[Aandichten]
AANDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dichtte aan, heb aangedicht. Van het scheidb. voorz. aan en dichten, voor verzinnen. Iemand iets aandichten, d.i. iets van iemand verdichten, of iemand iets te last leggen. Met den vierden naamval der zaak, en den derden des persoons.