[Aandeel]
AANDEEL, z.n., onz., des aandeels, of van het aandeel; meerv. aandeelen. Van aan en deel. Aandeel aan iets hebben, zoo wel ten kwade, als ten goede. - Een bepaald deel van iets: hij heeft nog aandeel aan het huis, - ik heb mijne twee aandeelen verkocht, - ik heb mijn aandeel daarvan gekregen, enz.