[Aanbruisen]
AANBRUISEN, onz. w., gelijkvl., met hebben: ik bruiste aan, heb aangebruist. Van het scheidb. voorz. aan en bruisen. Aan is hier zooveel als naar, tot, en heeft den vierden naamval bij zich: de zee bruist aan. Ook van schepen: wij willen nu een oogst van vloten aan zien bruisen.
Antonid.
Ook figuurlijk: tegen iemand aanbruisen, d.i. iemand onstuimiglijk bejegenen.