[Aanbrengen]
AANBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan en brengen: ik bragt aan, heb aangebragt. Aan is hier zooveel als naar, tot, en heeft den vierden naamval bij zich. Het beteekent, eigenlijk, iets naar zekere plaats brengen, voeren, dragen enz., b.v. hout en steen aanbrengen, om een huis te bouwen. Overdragtiglijk komt het voor in de spreekwijzen: iets aan den man brengen - die zaak heeft mij veel voordeel, maar ook veel verdriet aangebragt. Het wordt ook gebezigd in den zin van melden, bekend maken en aanklagen; b.v. hij heeft het reeds aangebragt, (bij den schout enz.) ik zal de zaak bij het geregt aanbrengen. In de laatste beteekenis zegt men alleenlijk, iemand iets aanbrengen, en niet iets aan iemand brengen.