[Aanbreken]
AANBREKEN, onz. w., ongelijkvl., met zijn: de dag brak aan, is aangebroken. Van het scheidb. voorz. aan en breken. Dit breken komt van het oude brechen, dat is lichten, schijnen. De dag breekt aan is, derhalve, zooveel als de dag licht aan. Figuurlijk zegt men: de dageraad van mijn geluk brak aan. Ook wordt het gebruikt in den zin van zich beginnen te vertoonen, ten aanzien van den avond en den nacht: de nacht brak aan, enz.