[Aanblazen]
AANBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl., met het scheidb. voorz. aan: ik blies aan, heb aangeblazen. Aan is hier zoo veel als tot, naar, en heeft den vierden naamval bij zich: het vuur aanblazen. Ook in den zin van aanzetten, aanhitsen: hij blies, overal, de onlusten aan.