[Aanbehooren]
AANBEHOOREN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: ik behoorde aan, heb aanbehoord. Van het scheidb. voorz. aan en behooren. Het heeft den derden naamval des persoons bij zich: dit boek behoort aan mij - men geve de gevondene goederen den genen terug, wien zij aanbehooren, of aan wien zij behooren.