Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aalgeer] AALGEER, z.n., m., des aalgeers, of van den aalgeer; meerv. aalgeren. Van aal, en het verouderde geren, haken, trachten. Eene drietandige vork, waarmede men aal steekt. Thands zegt men elger. Zie aalspeer. Vorige Volgende