[Aal]
AAL, z.n., m., des aals, of van den aal; meerv. alen. Eene soort van visch. Waarschijnlijk van het ijsl. ala, voeden, vet maken. De latijnsche benaming anguilla is van de slangswijze gedaante van dezen visch afkomstig. Uit hoofde van deszelfs glibberigheid, zegt men, figuurlijk, eenen gladden aal bij den staart hebben, beteekenende, geen vat aan eene zaak hebben - iets ondernemen, dat waarschijnlijk mislukken zal.