Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D

[Aafsch]

AAFSCH, b.n., beteekenende het zelfde, als averegtsch, slinksch, verkeerd. Het is zamengesteld uit aaf, oulings ave, nu af, en den uitgang sch. Aafsche treken zijn slink-

[p. 4]

sche treken. Kiliaan heeft aafsche hand. Ook zegt men thands nog aafschhands. (Niet aapshands; gelijk dit, in het spreken, dikwijls voorkomt.)