Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorberigt voor het tweede stuk.Ik had niet gedacht, voor dit stuk, welk het vervolg en slot van het eerste deel mijns woordenboeks is, een voorberigt te zullen plaatsen; dan, de onderscheidene beoordeelingen over het eerste stuk noodzaken mij, iets daaromtrent vooraf te laten gaan. Den 18en Junij 1799, kort na de uitgaaf van het eerste stuk, ontving ik eenen brief van den Hoogleeraar A. Kluit, dus beginnende: ‘ik werd, voor eenige dagen, aangenaam verrast, door het Nederd. Taalk. Woordenboek van uwe hand; en zag er uit, dat er nog Lieden waren, die zich niet geheel wilden onttrekken aan 't beoefenen onzer taal, waartoe anders thans zoo weinig lust bespeurd wordt, enz. - Ik hebbe ook de Inleiding met genoegen gelezen en gezien, dat wij ook veelal in gronden overeenkomen, en hebbe er weinig op aantemerken. Indien ik mij op het Woordenboek zelve eenige aanmerkingen mag veroorloven, zoude het zijn tegen de ruimte van drukken, en het nog overblijvende ter aanvulling; | |
[pagina II]
| |
welk laatste toch niet anders wezen kan in eene zoo rijke taal als de onze, enz.’ Door deze gunstige beoordeeling van eenen Man, die zich in het vak der nederduitsche letterkunde zoo verdienstlijk gemaakt heeft - die zelf een klein gedeelteGa naar voetnoot(*) van een algemeen omschrijvend Woordenboek, tot eene proef voor de Maatschappij van nederlandsche Letterkunde, uitgewerkt had, achtte ik mij volkomen gevrijwaard tegen alle vitterijen van andere Beoordeeleren, wie zij ook zouden mogen wezen. Ik heb daarna de beoordeelingen der in ons Vaderland uitkomende Tijdschriften over mijn werk gelezen, en nam voor, bij de uitgaaf van het tweede stuk, in een voorberigt, te toonen, dat ik die had gelezen. De Schrijvers der N. Vaderl. Bibliotheek (D. III. No. 15, bl. 756) en der algem. Vaderl. Letteroefeningen (1800, No. VIII, bl. 335) hebben het werk met bescheidenheid beoordeeld, en hunne tegenbedenkingen bepalen zich, voornaamlijk, tot mijne stelling omtrent vier naamvallen. Men heeft mij niet wel begrepen, wanneer men meent, dat ik deze stelling van Adelung ontleend had; want behalve dat Ten Kate, door mij aangehaald, hieromtrent mede eenen wenk geeft, zoo weten allen, met | |
[pagina III]
| |
welken ik over taalkundige onderwerpen plagt te handelen, dat ik reeds voor verscheidene jaren, eer ik Adelung kende, dit zelfde gevoelen heb voorgestaan. Ja, wanneer H. Houtam, die over de benamingen der zes nederd. Naamvallen geschreven heeft, nog leefde, dan zou deze mijn gemeenzame Vriend, wiens groote taal- en dichtkundige begaafdheden ik altoos bewonderd heb, kunnen getuigen, dat ik nimmer meer, (maar wel minder) dan vier nederd. naamvallen plagt te stellen. En ik moet verklaren, dat ik, na al het tegen mij aangevoerde aandachtig overwogen te hebben, nog niet van gevoelen veranderd ben. Ik zal mij thands echter niet in eene beandwoording van het bijgebragte voor vijf en zes naamvallen inlaten, dewijl mijn voorberigt daardoor te veel zoude uitdijen. Evenwel kan ik niet voorbij, op het gene de Recensent in de algem. Letteroefen., ter staving van den ablativus, of zesden naamval, zegt, eene kleine aanmerking te maken. Het spreekt van zelf, dat, als er een ablativus absolutus is, er althands een ablativus moet wezen. Hieromtrent nu zegt de Recensent: ‘En wat zou Adelung, in Nederland zijnde, ten dezen opzichte, niet gezegd hebben, wanneer men hem had doen zien, niet alleen dat er een ablativus in ons taaleigen doorblinkt (dit zou zekerlijk veel afdoen), maar zelfs, dat er over het bestaan van een ablativus absolutus, in vroeger jaren, door zeer taalkundige mannen hevig getwist is.’ Ik denk, dat Adelung, wanneer hij dit las, koeltjes zou andwoor- | |
[pagina IV]
| |
den: er is door geleerde Mannen wel meer hevig getwist over iets, dat geen bestaan had. In het Tijdschrift: de n. algem. Konst- en Letterbode (25 Octob. 1799), wordt het werk meer opzetlijk, in al zijne deelen, beschouwd en beoordeeld. Dan, de Recensent houde het mij ten goede, dat ik hem, na de lezing van zijne recensie, voor het minste, van vitlust en bedilzucht beschuldigd heb. Het lust mij niet, om den grond dezer beschuldiging, de geheele recensie door, optesporen en aantewijzen; maar ik zal mij thands vergenoegen met hier en daar een trekje te ontleenen, ter staving van mijn gevoelen hieromtrent. ‘Te regt (zegt de Recensent) merkt hij (de Schrijver van het woordenboek) in den beginne omtrent de klinkers aan, dat dezelve bij ons niet meer dan vijf in getal zijn, zijnde de y (dit zal ij moeten wezen), gewoonlijk als de zesde opgegeven, niets anders dan eene verdubbelde i. De y, door de Ouden altijd in plaats van de enkele i, nimmer van de y (dit zal weder ij moeten zijn) gebruikt, wordt door hem alleen bij de spelling van uitheemsche woorden toegelaten.’ En hierop volgt nu: ‘Bij deze gelegenheid verdiende, onzes achtens, het stelzel van Huydecoper, op bl. 20 slechts met een woord aangeroerd, al ware het alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden Taalgeleerden, eenigzins breeder vermeld te worden.’ En als ik nu van het stelsel van Huydecoper voor mijn tegenwoordig oogmerk niet meer noo- | |
[pagina V]
| |
dig had, moest ik dan evenwel, al ware het alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden Taalgeleerden, de verschillende gevoelens van Huydecoper omtrent de y en ij opgeven, en tevens toonen, hoe hij dan het eene, dan weder het andere stelsel omhelsde? Ik heb zoo vele achting voor den taalkundigen B. Huydecoper, als de Recensent kan hebben; ook heb ik zijnen naam, bijna op elke bladzijde van mijne Inleiding, met lof vermeld; en ik geloof, dat, hadde Huydecoper (en bij dezen kan ik nog Fr. van Lelyveld, Z.H. Alewyn, N. Hinlopen, A. Kluit, en anderen voegen) niet voor mij in dit vak gewerkt, er nooit iets van mijne Inleiding en van mijn Woordenboek zou voor den dag gekomen zijn. Een weinig verder zegt de Recensent, dat ik ‘allen invloed der welluidendheid op de spelling wil geweerd hebben,’ en wijst den Lezer naar bl. 57 van de Inleiding. Dit is iets meer, dan vitlust en bedilzucht! zijnen regten naam zal ik het liefst niet geven, omdat het misschien zoo erg niet gemeend is. Waar staat op bl. 57, of elders, dat ik den invloed der welluidendheid op de spelling ganschlijk wil geweerd hebben? Is het heusch, zich zulke aantijgingen te veroorloven? Ik heb gezegd, ja, dat de d dikwerf, in de woorden kleinder, schoonder, speelder, kender enz., verkeerdlijk geplaatst wordt - en dat ik de genoemde woorden met de, om de welluidendheid ingevoegde, d, niet welluidender vind, dan kleiner, schooner, speler, kenner enz.; en dat zeg ik nog; ja ik zeg thands nog meer, naamlijk, dat | |
[pagina VI]
| |
ik kleiner enz. welluidender vind, dan kleinder. En juist daarom dat de Recensent dit, en ik weder dat, welluidender zou vinden, heb ik den al te grooten invloed der welluidendheid op de spelling willen weren, dewijl daaruit de grootste verwarring zou kunnen ontstaan. Immers, ligtlijk zal men mildadig welluidender en gemaklijker in de uitspraak vinden, dan milddadig; maar zal de Recensent zelf daarom wel het eerste verkiezen boven het laatste? Ik heb op bl. 57, in de aanteekening, gezegd, dat Scheller, ten aanzien van het latijn, al wat regelmatig is voor welluidend houdt; en dat is zoo; men kan het in deszelfs praecepta stili bene latini, P.I. p. 32 lezen. Maar daaruit blijkt niet, dat ik, ten aanzien van het nederduitsch, den invloed der welluidendheid op de spelling ganschlijk wil geweerd hebben. Verder zegt de Recensent, over dit zelfde onderwerp handelende. ‘En om welke andere reden dan de welluidendheid heeft het algemeene gebruik in onze moedertaal gewild, dat men meerder, verder, meest, best, niet, zoo als de grondregel door Weiland aangenomen zou vorderen, meerer, verrer, meerst, betst enz. zou schrijven?’ Waar toch heb ik dien grondregel aangevoerd? En waaruit blijkt, dat ik dien regel algemeen wil gevolgd hebben, zonder in een eenig geval daarvan aftewijken? Ik schrijf ook eerder, meerder, verder enz., en wil aan de gemaklijkere uitspraak en de welluidendheid verder geern iets toegeven, en ook altoos tweederlei, vijfderlei, zesderlei, tienderlei, enz. schrijven. Maar de Recensent verkiest, om de welluidendheid, hoorder, in plaats | |
[pagina VII]
| |
van hoorer; doch dan moet hij ook boorder, in plaats van borer, verkiezen, schoon boorder het naamwoord van boorden is; - dan moet hij ook leerder, in plaats van leerer, of leeraar, en dus hoogleerder, in plaats van hoogleeraar schrijven. Doch genoeg hier van! Wijders behoort onder de onnaauwkeurigheden, welken den Recensent zijn voorgekomen, het woord begeren, met de zachte e, daar het nogthands, naar deszelfs meening, ‘zeker is, dat daarin de harde e plaats vindt, zoo als uit het adject. gierig, van den zelfden oorsprong zijnde, ten overvloede blijkbaar is.’ Dat er onnaauwkeurigheden in mijn werk voorkomen is zeer zeker; maar is dit te verwonderen, daar ik alleen voor zulk eene moeilijke taak zit, welke nog niemand voor mij, openlijk, ondernomen heeft? En mij dan mijne onnaauwkeurigheden, en dat zoo onverdiend, gelijk straks zal blijken, op eene zoo gevoelige wijs, onder den neus te wrijven! is dat heusch gehandeld? Ik heb eene moeilijke en tevens nuttige taak ondernomen; en daarom meen ik regt te hebben, om van iederen beoordeelaar inschiklijkheid, ten minste bescheidenheid, te vorderen; en ik houd den Recensent, die zich, ten aanzien van eenen Schrijver, wiens werk hij zelf moeilijk en nuttig noemt, en dien hij voor hetzelve niet geheel onberekend acht, stekelachtige en neuswijze aanmerkingen veroorlooft - ik houd zulk eenen Recensent voor iemand, die zijn werk niet verstaat. Een Recensent moet, naar mijn inzien, in zijne beoordeelingen, wel degelijk onderscheid maken tusschen een nederd. taalk. woordenboek en, | |
[pagina VIII]
| |
b.v. eenen bundel van minnezangen, of andere versjes. De voorraad van minnezangen, enz. is zoo groot, dat de heden nog in het licht verschijnende uitmuntend schoon, en ten aanzien van taal- en dichtkunde, vrij van onnaauwkeurigheden moeten wezen, zullen zij de gestrengste beoordeeling kunnen doorstaan, dewijl derzelver Schrijver zijn werk anders had kunnen en moeten achterhouden. Maar een nederd. taalk. woordenboek is eenig in zijne soort, is een geheel nieuw ding, in welks bearbeiding men zich hier en daar ligtlijk kan vergissen; en deszelfs maker kan zich verpligt achten, om daartoe datgeen te leveren, wat hij door arbeid en vlijt is magtig geworden, al ware het ook, dat hij het begaan van eenige misvattingen en onnaauwkeurigheden zeker konde vooruitzien. Hetgeen hij levert zal altoos nog eene goede bijdrag tot de kennis onzer schoone moedertaal zijn. Neuswijsheid is nergens minder verschoonlijk, dan in het beoordeelen van zulk eene onderneming. Vriendelijke teregtwijzing en voorlichtende medewerking moeten de hoofdinhoud van de beoordeeling eenes moeilijken en nuttigen arbeids zijn, indien men anders aanmoedigen, en niet afschrikken wil. Maar nu, wat is er van begeren, met de zachte e? Is dat eene onnaauwkeurigheid? O! dat er geene andere in mijn werk te vinden ware, dan zou ik het gerust vrij van onnaauwkeurigheden durven noemen! Is het dan reeds uitgemaakt, dat men begeeren, met de harde ee moet bezigen? En blijkt dat uit het adject. gierig? Ik geloof het tegendeel. Uit gierig blijkt wel, dat geeren, met de harde ee ook in gebruik ge- | |
[pagina IX]
| |
weest is, doch meer niet. De Ouden schreven ghere, gere, voor begeerte, en ook geren, voor begeren; welk laatste zij met de zachte e, begeren, of met de harde ee, begeeren schreven; doch meest het eerste. Er zijn meer zulke woorden, die bij de Ouden op tweederlei wijs uitgesproken en geschreven zijn, van welke tweederlei spelling, in de afleidingen, nog sporen voorhanden zijn. Dan, niet alleen aan de Maas, maar genoegzaam door geheel Nederland, wordt begeren, en niet begeeren uitgesproken. En met welk regt kan iemand nu zeggen: dewijl er nog een spoor van het bij de Ouden ook gebruiklijke geeren, in gierig overig is, zoo moet men thands begeeren, en niet begeren schrijven, schoon dit laatste bij de Ouden meest in gebruik was, en thands nog door bijna geheel Nederland gehoord wordt? Ik schrijf dan begeren, met de zachte e, 1, omdat de Ouden het meest (schoon ook anders) zoo schreven, en 2, omdat ik het zoo uitspreek, en het door ver het grootste gedeelte van Nederlands Inwoneren even zoo wordt uitgesproken. Kan men dat nu eene onnaauwkeurigheid noemen, waarvoor zoo veel te zeggen is? Intusschen stel ik dit begeren op de lijst van die woorden, waaromtrent ik, op bl. 40. mijner Inleiding, wensch, dat eenmaal door bekwame Taalgeleerden uitspraak gedaan, en deze uitspraak met het gezag der hoogste wetgevende Magt, in ons Vaderland, moog gestaafd worden. Nu nog een enkel woord over de door den Recensent zoo breed uitgemetene onvolledigheid van het Woordenboek zelf. Hij heeft, zegt hij, ‘verschei- | |
[pagina X]
| |
dene woorden en beteekenissen van woorden, in dit gedeelte van mijn werk, vruchteloos gezocht.’ Geen wonder, voorzeker! en ik zet het den Recensent, om alleen een werk van dien aard te ondernemen, waarvan men dit zelfde niet zal kunnen zeggen. Ik heb, voor zoo veel ik weet, nergens gezegd, dat ik een volledig nederd. taalk. woordenboek zou leveren; want dan zou ik iets onmooglijks beloofd hebben. Het was natuurlijk, dat ik verscheidene woorden en beteekenissen van woorden oversloeg. Maar, door zulk eene breede lijst van woorden, welken ik, naar des Recensents meening, overgeslagen heb, het Publiek in den waan te willen brengen, dat het werk zeer onvolledig is, dat is onheusch, indien niet erger - daarvoor moet eene bijzondere rede plaats hebben - dat schijnt het uitwerksel van nijd, of naijver, te zijn. Waartoe toch anders al die omslag? En wat behelst die breede lijst van zoo genoemde overgeslagene woorden? Voor het grootste gedeelte verouderde woorden, welken ik voorbedachtlijk achtergelaten heb, dewijl mijn oogmerk geweest is, en nog is, om alleen de in gebruik zijnde woorden in mijn woordenboek optenemen, en het tegenwoordig schrijvend en sprekend Publiek daardoor eenigzins te hulp te komen. De door den Recensent opgegevene lijst van woorden, (welke ik nog aanmerklijk zou kunnen vergrooten) zal te pas komen, wanneer het plan der Nederl. Maatschappij van Letterkunde tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend Woordenboek, dat den geheelen schat onzer tale bevat, eenmaal wordt voordgezet. Nu gedoogde mijn plan niet, om al deze ver- | |
[pagina XI]
| |
ouderde woorden optegeven, daar ik voorgenomen had, om slechts een gedeelte van het boven genoemde groote ontwerp uittevoeren, en een woordenboek te leveren, welk alleen aan eenige vereischten van het door de letterkundige Maatschappij bedoelde woordenboek zou beandwoorden. Mijn oogmerk was niet, om eene wederlegging van de bewuste recensie te geven; anders zou ik er nog al heel wat tegen kunnen aanvoeren. Evenwel kan ik niet nalaten, mijne verwondering te kennen te geven over het gestelde bij Aalmagtig, aan het hoofd der breede woordenlijst, in de recensie opgehangen. Daar staat: ‘Aalmagtig voor onmagtig bij Kiliaan. - Naar 't gevoelen eens ervarenen Taalkenners, mij medegedeeld, is dit te houden voor eene verbastering van amagtig.’ Wel, hoe hebben wij het nu? Was dat het bijzondere gevoelen van eenen ervarenen Taalkenner? En moest dat gevoelen aan den Recensent medegedeeld worden? Dat is onbegrijplijk; want het staat juist zoo bij Kiliaan, uit wiens boek de Recensent zoo vele woorden tegen mij uitgeschreven heeft! Kiliaan heeft: Aelmachtich is amachtich, impotens. Is dat nu iets anders? Sed transeat cum ceteris erroribus! De hooggeleerde A. Kluit heeft mij, in den boven gemelden vriendelijken brief, ook eenige door mij overgeslagene woorden opgegeven. Maar welke? Geene verouderde, maar nog in gebruik zijnde, die derhalve, volgends mijn plan, hier hadden moeten voorkomen. En wat zegt die geleerde Man daarvan? | |
[pagina XII]
| |
Dat dit, in eene zoo rijke taal als de onze, toch niet anders kon wezen. Ik betuig hem openlijk mijnen dank voor zijne medegedeelde aanmerkingen; ik zal er al dat gebruik van maken, welk met mijn tegenwoordig ontwerp overeenkomt, en noodig verder alle beoefenaars der nederd. taalkunde uit, om mij met hunne bijdragen te vereeren, ten einde ik in staat gesteld worde, om, ter voltooijing van mijn werk, in vervolg van tijd, een aanhangsel op hetzelve te leveren, of de noodige bouwstof daartoe aan anderen natelaten. En langs dezen weg alleen mogen wij hopen, eenmaal in het bezit van een volledig nederd. taalk. woordenboek te geraken. Eindelijk neem ik deze gelegenheid waar, om mijnen, mij van aangezigt onbekenden, letterkundigen vriend, den eerwaardigen J. v. Convent, openlijk dank te zeggen voor zijne aanwijzing van eenige, in den druk van het eerste gedeelte mijns werks voorkomende, gebreken, waardoor ik in staat gesteld ben geworden, om nieuwe verbeteringen optegeven. Ik verzoek hem ernstiglijk, de voordzetting van mijn woordenboek met dezelfde navorschende oplettendheid te willen vereeren.
Rotterdam, den 30 Maart 1801. |
|