| |
Z.
| |
Z,
als Romeinsch cijfergetal, beteekent 2000.
| |
Zabbara,
in Perzië, Spanje en Sicilië, de aloëplant, waaruit een draad wordt bereid, die tot allerlei weefsels kan gebruikt worden, als tot paardendekken, doeken, mutsen en kanten. Het geweefde is echter niet zeer sterk.
| |
Zabra,
Spaansche schepen van 60 tot 70 ton en 8 stukken geschut.
| |
Zackel,
Zacken, Hongaarsche en Wallachische schapen (ovis trepsiceros), met eene grove wol als geitenhaar. In Hongarije en Bohemen draagt men pelzen van zulke vellen, die men Guba noemt.
| |
Zagaai,
eene, bij de Negers in gebruik zijnde, werpspies.
| |
Zagneus,
de geheimzinnige naam van Bacchus, onder welken in de Mysteriën werd voorgesteld, hoe Jupiter, in de gedaante eener slang, hem, bij zijne dochter Persephone, verwekte.
| |
Zalencus,
een discipel van Pythagoras, wetgever der republiek Locris, eene Grieksche volkplanting in Groot-Griekenland, omtrent 500 jaar vóór Christus.
| |
Zalizi-merkter-baschi,
de bevelhebber over de trompetters en andere veldmuzikanten van den Turkschen keizer.
| |
Zalm,
een Turksche ruiter, onder de landmilitie; ook het stuk land, hetwelk hem, als leengoed, tot zijn onderhoud is toegewezen.
| |
Zalot,
eene Turksche munt, ter waarde van omtrent 4 cents.
| |
Zamarif,
de titel van den voormaligen beheerscher van Calcutta.
| |
Zambo,
de naam, die in Amerika aan de afstammelingen van Amerikanen en Negers wordt gegeven.
| |
Zambruck,
kleine schepen, van welke men zich in den Archipel bedient, om niet verder dan van het eene eiland tot het andere te varen.
| |
Zangley,
de naam van de Chinesche kooplieden, welke zich op de Philippijnsche eilanden hebben gevestigd.
| |
Zarphana-emini,
een Turksche beambte, welke het oppertoezigt over het muntwezen heeft.
| |
Zatou,
eene maat, waarmede men op Madagascar de rijst, welke nog in de doppen is, meet, en die ruim 24½ kilogramme houdt.
| |
Zattore,
een klein schip, hetwelk men in Italië op de rivieren gebruikt.
| |
Zauno,
eene comische karakterrol op het Italiaansch tooneel; een boer uit Bergamo, die het eigene zijner landslieden in taal, gebaren en spotachtige invallen heeft.
| |
Zavanas,
eene Syrische godheid.
| |
Zebaoth of Sabaoth,
Hebr., heer der heirscharen; van daar: Heer God zebaoth, Heer aller heirscharen, God aller werelden.
| |
Zechine,
zecchino, Ital., séquin, Fr., eene Italiaansche goudmunt, van de grootte en zwaarte van eenen dukaat.
| |
Zèle,
Fr., ijver. Zeloot, ijveraar, vooral met betrekking tot de godsdienst en de wetten. Zeloten waren weleer, bij de Joden, overdrevene ijveraars voor Gods eer en hunne godsdienst, en dikwerf steenigden zij dezen of genen, of ruimden dien, op eene andere wijze, uit den weg, welken zij voor eenen ongeloovige of verachter van hunne godsdienst hielden. Zelotismus, de gezindheden en grondbeginse-
| |
| |
len van eenen geloofsijveraar. Zelotypia, jaloerschheid; argwaan, die in waanzin ontaardt.
| |
Zelos,
de verpersoonlijkte ijver, een zoon van Pallas en den Styx.
| |
Zema,
het gezodene, afgekookte, afkooksel.
| |
Zemindar,
op het vaste land van Oost-Indië, een kleine vassaal, pachter of landeigenaar.
| |
Zend-avesta,
Perz., de verzameling der heilige wetten van Zoroaster; een godsdienstboek van de oude Perzen en hunne nakomelingen de Parsen.
| |
Zenith,
Arab., het punt aan den hemel, juist boven ons hoofd; kruin-, top- of schedelpunt, het tegenovergestelde van Nadir.
| |
Zenkon-courich-isi,
een Perzisch hofbeambte, die voor den koning, bij het te paard stijgen, den stijgbeugel vasthoudt.
| |
Zenonismus,
het stelsel van den wijsgeer Zeno, het hoofd der Stoïcijnsche school. Zenonist, een Stoïcijn, aanhanger van de leer van Zeno.
| |
Zent,
in Frankenland en in eenige Opper-Duitsche streken, zoowel het regtsgebied als regtsdistrict.
| |
Zeoliet,
een edelgesteente, gewoonlijk van heldere en geelachtig witte kleur.
| |
Zephyr of zefir,
een koele, zachte westewind, een aangenaam koeltje; (fabelk.) een kleine windgod. Zephyrisch, suizend, zachtwaaijend.
| |
Zéro,
Fr., de nul, niets.
| |
Zerynthe,
een befaamd aan Hecate gewijd hol in Thracië, waar men heenging om te offeren, ten einde gevreesde gevaren af te wenden.
| |
| |
Zestolusia,
een heet bad; ook heet water in het algemeen. Zestos, gekookt, kokend heet.
| |
Zetae, zestae,
dampbaden, met inbegrip van meer andere gerijfelijkheden.
| |
Zeugma,
in de taalkunde, een verbindingsmiddel, de verbinding en vereeniging van twee voorstellen of zelfstandige naamwoorden door één werkwoord, dat eigenlijk slechts aan één daarvan toekomt.
| |
Zeus,
(fabelk.) de Grieksche naam van Jupiter.
| |
Zeuxis,
een beroemd Grieksch schilder, die omtrent 400 jaar vóór Christus leefde, en de schilderkunst tot eenen hoogeren trap van volmaaktheid bragt dan voorheen.
| |
Zhe-hol,
de zomerresidentie van den Chineschen keizer, eene dagreis ten noorden van den grooten muur.
| |
Ziabaristen,
eene Mahomedaansche godsdienstige sekte, welke beweert, dat alles in de wereld door voorbeschikking plaats heeft, en den mensch volstrekt geen vrije wil overblijft.
| |
Zian,
eene Algerijnsche zilveren munt, welke 103 aspers of omtrent 80 cents geldt.
| |
Ziangi,
in sommige streken van Oost-Indië, de naam van de ropij.
| |
Zieleslaap,
de toestand der ziel, waardoor zij zich, volgens het gevoelen van sommigen, na hare scheiding van het ligchaam, tot de wedervereeniging daarmede, in eenen staat van donkere en onduidelijke gewaarwordingen bevindt.
| |
Zielsverhuizing,
zie Metempsychosis.
| |
Zigeuners,
de Duitsche naam van het rondzwervend volk, dat wij Heidenen noemen.
| |
Zigzag, zigezaag,
het heen en weêr; slangswijzevormig; zigzagvormige lijnen, lijnen, gelijk aan die, welke de loopgraven maken. Voorts wordt de naam van Zigzag ook aan zeker garneersel voor vrouwenkleederen gegeven.
| |
Zigiten,
in de oud-Grieksche en Romeinsche schepen, die roeijers, welke in het achterste gedeelte
| |
| |
daarvan onbedekt zaten, beschermende wapenen droegen en konden strijden.
| |
Ziment-ambt,
in Weenen, de inrigting, waar alle gewigten en maten onderzocht, en met een teeken geijkt worden.
| |
Zindiken,
de vrijgeesten en atheïsten onder de Mahomedanen.
| |
Zingiber,
eene Arabische of Indische specerij, waarschijnlijk de gember.
| |
Zingiberiet,
gembersteen, eene soort van tweekleurige steenen, die naar gember gelijken.
| |
Zingolin,
de naam van eene violette, in het roodachtige vallende, kleur.
| |
Zinibi, Simbos,
naam der cauris in sommige streken van Afrika.
| |
Zink,
Spiauter, een blaauwachtig wit metaal, hetwelk tusschen het stugge en lenige het juiste midden houdt, en deswege vroeger onder de half-metalen werd gerekend.
| |
Zirkoon-aarde,
eene eigene in de Zirkonen (eene soort van gele edelgesteenten) aanwezige aarde, in de zuren oplosbaar, maar met het koolzuur niet verwant.
| |
Zlota, zlotus,
eene Poolsche zilveren munt; een Poolsche gulden, ter waarde van omtrent 28 cents.
| |
Zoagria,
de redding en behouding des levens of der levensgeesten. Ook de belooning daarvoor of voor de redding van een mensch uit het water enz.
| |
Zoanthropia,
eene melancolieke krankzinnigheid, met het vaste denkbeeld van in een dier veranderd te zijn. De meer algemeene vorm voor Cynanthropia, Syccanthropia.
| |
Zodiak,
Zodiacus, (sterrek.) de dierenriem; de streep of gordel aan den hemel, bevattende de twaalf hemelteekens, die de zon jaarlijks schijnbaar doorloopt. Zodiakaal, tot den dierenriem behoorende.
| |
Zoë,
het leven; ook het levensvermogen.
| |
Zoïcke,
eene soort van vlot of vaartuig in Rusland, waarmede tot 25 man kunnen overgezet worden.
| |
Zoïlus,
een ten tijde van koning Ptolomeus Philadelphus te Amphipolis in Thracië geboortige Critricus of bediller der oudheid, die ten uiterste hekelachtig was, en alles laakte, wat niet van hem of uit zijne school afkomstig was. Overdragtelijk wordt Zoïlus nu gebruikt voor eenen scherpen, wangunstigen bediller.
| |
Zomos,
eene krachtige of voedzame soep; heet vleeschnat, bouillon, enz.
| |
Zône,
Fr., de lucht-, hemel- of aardstreek, aardgordel. Men heeft er vijf, te weten: twee koude of bevrozene, (zonae frigidae), twee gematigde (zonae temperate), en eene heete of verzengde (zona torrida).
| |
Zonische godheden,
bij de Chaldeërs, de lagere goden, aan wien zij slechts de heerschappij over eene kleine bepaalde aard- of hemelstreek toeschreven.
| |
Zonnar,
een lederen gordel, dien de Christenen en Joden in Azië plegen te dragen, ten einde zich van de Mahomedanen te onderscheiden.
| |
Zonnepaarden,
in de fabelleer, de paarden, die den zonnewagen trokken.
| |
Zoöchemie,
dierlijke scheikunde. Chemische ontbinding van dierlijke zelfstandigheden.
| |
Zoögones,
godheden, die het levensbehoud van alle dieren voorstonden; ook bijnaam van Jupiter.
| |
Zoögraaph,
een dierbeschrijver. Zoögraphie, de dierbeschrijving, beschrijving van de natuur en eigenschappen der dieren; ook de dierafbeelding.
| |
Zoölatrie,
de dieraanbidding, diervergoding.
| |
Zoöliet,
de diersteen, versteend dierlijk ligchaam, eene dierlijke ver-
| |
| |
| |
Zoölogie,
de dierkunde, dierenleer, natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk. Zoölogisch, de dieren betreffende; dierkundig, dierbeschrijvend; zoölogische tuin, dierentuin. Zoölogist, zoölogicus, een dierkenner.
| |
Zoönomie,
de levenskrachtleer, kennis van de wetten des dierlijken levens.
| |
Zoönosologie,
Zoöpathologie, verhandeling over de ziekten der dieren.
| |
Zoöphaag,
een dierenvleesch-eter.
| |
Zoöpharmacologie,
de kennis der dierlijke geneesmiddelen; leer der geneesmiddelen voor het dierenrijk in het algemeen.
| |
Zoöphorisch,
waarop zich een dier bevindt; zoöphorische kolom, eene zuil waarop een dier staat.
| |
Zoöphyten,
dierplanten of plantdieren.
| |
Zoöplastiek,
de nabootsing, navorming van dierengestalten.
| |
Zoötomie,
de ontleedkunde der dieren, de dierenontleding.
| |
Zoötomist,
een ontleder van dieren, dierenontleder.
| |
Zoötypoliet,
een steen, waarin het afdruksel eens diers is.
| |
Zopisse,
het oude pik, hetwelk bij het op nieuw kalfateren van schepen wordt afgekrabt, en uit het zeewater ziltige deelen aan zich heeft getrokken.
| |
Zoroaster, Zerduscht,
die in Perzië, 5½ eeuw vóór Christus, de stichter was van de afgodendienst, onder den naam van Sabaïsmus bekend.
| |
Zotica,
de dierlijke levenskracht. Zotisch, het leven betreffende.
| |
Zuilen-orde,
kolommen-orde; de verhouding der gezamenlijke deelen eener zuil, zoo onderling, als met betrekking tot de geheele zuil. Men neemt gemeenlijk in de bouwkunst vijf soorten van zuilen aan, namelijk: de Toskaansche, zijnde de eenvoudigste; op deze volgt, bij opklimming, de Dorische, dan de Jonische, vervolgens de Romeinsche, en eindelijk de Corinthische, als de schoonste en sierlijkste.
| |
Zumasiel-achir,
de 7de maand in het jaar der Turken.
| |
Zuriith,
bij de Joden, eene Cabalistische wijze van de schrift uit te leggen, wanneer zij of zekere letters naar de waarde, welke zij als getallen hebben, verklaren, of in de opgegevene woorden eene rekenkunstige evenredigheid zoeken, en uit de letters, welke dezelve uitdrukken, eenen geheimen zin willen trekken.
| |
Zurna,
een instrument bij de Turksche krijgsmuzijk, hetwelk, ten aanzien van de gedaante en klank, naar de hobo gelijkt.
| |
Zwaardmaag, zwaardzijde,
zie Spilmaag, Spilzijde.
| |
Zwabber,
eene scheepsdweil.
| |
Zwadder,
slangenspog; fig., lastering.
| |
Zwade of zwad,
een regel afgemaaid gras, hetwelk aan de linkerhand van den maaijer blijft liggen.
| |
Zwarte kunst,
ets- of schrapkunst, ter vervaardiging van prentwerk. Zie verder Necrocautie.
| |
Zwölfer
of Dreibätzner, de sedert 1500 in Oostenrijk, Beijeren en den Palts geslagene 10 conv. kreutzerstukken, waarvan er 5 één Rijnschen gulden doen.
| |
Zygia,
de bruiloftsgodin, een bijnaam van Juno, dien zij als bevorderaarster van het huwelijk bekomt.
| |
Zymologie,
verhandeling over de gisting of verzuring, gistingleer. Zymoma, een gistingmiddel, gist. Zymosimeter, gistingmeter; een werktuig, om den trap van gisting en verzuring, ook den graad van de warmte des bloeds, te meten. Zymotechnie, dat gedeelte der scheikunde, hetwelk over de gisting of verzuring handelt. Zymotisch, gistend, dat is, doende gisten, gisting bevorderend.
|
|