| |
L.
| |
L,
als een Romeinsch getal, beteekent L 50, LI 51; IL 49, IIL 48, XL 40; met eene streep daarboven, L̄, 50,000.
| |
L.c.,
loco citato, ter aangehaalde plaats.
| |
L.l.,
lingua latina, de Latijnsche taal.
| |
L.s.,
loco sigilli, in plaats van zegel; ook lectori salutem! heil den lezer!
| |
L.st.,
livre sterling, een pond sterling.
| |
La,
(muz.) de zesde toon van den klankladder, de a.
| |
Laag,
eene rij naast of op elkander liggende dingen, als eene laag steen, kaas, enz.; inzonderheid een aantal stukken geschut, langs de beide zijden van een oorlogsschip, op ieder verdek. De grootste schepen hebben drie lagen. Ook noemt men al de stukken, aan de eene zijde van een schip, eene laag: den vijand de volle laag geven.
| |
Laarzen,
(scheepsw.) eene zekere straf den matrozen aandoen; anders, naar het Eng., bridsen genoemd.
| |
Laatste oliesel,
een sacrament der Roomsche kerk, waarbij de stervenden met Chrysam gezalfd, en tot het sterven ingezegend worden.
| |
Laauwdaat,
een lui wijf; ook eene malloot.
| |
Labaar,
een linnen halsdoek.
| |
Labadisten,
die de geloofsleer van Joh. Labadie, eene Christelijke sekte der 17de eeuw, toegedaan zijn, welke het avondmaal alleen dengenen toedeelden, die zij voor wedergeborenen erkenden, en alleen de kinderen van zulke wedergeborenen doopten.
| |
Labarum,
de beroemde kruisvaan van Konstantyn den Grooten; ook eene vaan der oude Romeinen, naar de vanen onzer guides zweemende; desgelijks bij de Katholijken de omgangsvaan.
| |
Labbei,
klappei, snapster. Labbeijen, snappen.
| |
Labben,
klappen, overbrieven. Labbekak, achterklapper, achterklapster. Labbekakken, overbrieven; kwaadspreken. Labber, van den wind gebruikelijk: eene labbere koelte, labberkoeltje, een zachte wind, die de zeilen niet sterk spant, maar dezelve doet wapperen.
| |
Labberdaan,
abberdaan, ingezouten kabeljaauw.
| |
Labberlot,
een plug, een straatschender.
| |
Labda,
dochter van Amphion, uit het geslacht der Bacchiaden, welke haren jongen zoon Cypselus, op eene wonderbare wijze aan de handen van 10 moordenaars onttrok.
| |
Labefacteren,
verzwakken, wankelend maken, of te niete doen. Labefactie, verzwakking, het wankelen.
| |
Labellum,
bij de oude Romeinen, een, aan de fonteinen uitgehouwen, steen, aan onze gootsteenen gelijk.
| |
Labiaal,
hetgeen tot de lippen behoort; labiaal-letters, in de spraakk., lipletters, die met de lippen uitgesproken worden, als:
| |
| |
b, m, p, f, v, w. Labiüm, Lat., de lip, bij de orgelmakers de mond of het mondstuk aan de pijpen, waaruit het geluid komt.
| |
Labidometrum,
Labimetrum, Labimeter, de tangenmeter, een werktuig tot het meten van de opening der tangenbladeren, welke aan het kinderhoofd in het bekken aangelegd worden.
| |
Labiëren,
het labiüm of de lip eener orgelpijp maken en inrigten, bestaande in het plat drukken daarvan, door middel van een labiëerijzer, labiëerhout, een cilindriek hout, hetwelk bij het labiëren in de pijp gestoken wordt. Labiëer-liniaal, een koperen liniaal, tot het afmeten der lippen aan de orgelpijpen. Labiëer-mensuur, plankje, met verscheidene lijnen er op, tot bepaling der maat of mensuur aan de orgelpijpen.
| |
Labirint,
(labyrinth) de naam van een zonderling gebouw, op het eiland Creta, niet ver van Heliopolis, bestaande uit verwelfde gangen, die zoo kunstig in elkander liepen, dat men den uitgang bezwaarlijk konde vinden; een doolhof; fig., eene verwarde zaak, welker zamenhang en uitkomst men niet ligt bespeuren kan.
| |
Labis,
tang, in de Grieksche kerk een lepel, met eenen ronden, aan het eind kruisvormigen, steel, waarin, bij de uitdeeling van het avondmaal, aan de leeken brood en wijn tevens uitgedeeld wordt.
| |
Labiüm leporinum,
Lagontomum, Lagostoma, hazenlip, een gebrek dat zich gewoonlijk aan de bovenlip, zelden aan de benedenlip, voordoet.
| |
Labiza,
eene welriekende gom, die van eenen boom in Carolina, door insnijding bekomen wordt, naar den barnsteen gelijkt, en in de lucht zoo hard wordt, dat men er arm- en halssieraden van vervaardigt.
| |
Labor,
Lat., labeur, Fr., labeur, zware arbeid, moeite, drukte; paarden van labeur, werkpaarden, van welke geene of eene mindere belasting betaald wordt, dan van heeren- of plezierpaarden. Laboratoire, Fr., laboratoriüm, Lat., werkplaats, inzonderheid voor chemische bereidingen. Laboreren, labourer, Fr., arbeiden; ook sukkelen, lijden; b.v. aan eene ziekte laboreren, daarmede behebt zijn of daaraan lijden. Laborieux, Fr., laboriëus, werkzaam, bedrijvig, moeijelijk.
| |
Laborant,
een arbeider; bijzonder iemand, die zich met disteleren en andere chemische werkzaamheden onledig houdt.
| |
Labradorsteen,
een zwartachtig groene steen, met andere kleuren doorvlamd, welke op de kust van Labrador gevonden wordt.
| |
Laceratie,
verscheuring. Lacereren, verscheuren.
| |
Lacheren,
losmaken, loslaten, vieren.
| |
Lachesis,
(fabell.) eene der drie schikgodinnen, die den levensdraad spint.
| |
Lachter,
eene lengtemaat in Dene-marken en Noord-Duitschland, van 3½ of 4 ellen.
| |
Lacis,
een netvormig weefsel van garen of zijde, voornamelijk voor den opschik der jufferschap.
| |
Lack of lak,
eene gefingeerde reken-munt in Oost-Indië, ter waarde van 100,000 Ropijen of 120,000 Gulden.
| |
| |
Laconismus,
korte, nadrukkelijke, zinrijke schrijfwijs; het korte en nadrukkelijke in eene rede. Laconisch, kort en bondig, kernspreukig.
| |
Lacrymae Christi,
Christus-tranen, naam van eenen uitmuntenden Italiaanschen wijn, aan de helling van den Vesuvius wassende.
| |
Lacrymatoriën,
bij de oude Ro-
| |
| |
meinen kleine traanfleschjes, waarin de tranen aan het graf gezameld werden.
| |
Lactade,
elke wel toebereide (melk-soortige) verfrissching en versterking.
| |
Lactans deüs,
een God der Romeinen, wien toegeschreven werd, dat, door zijnen invloed, het vee wel melkte.
| |
Lactatie,
de voeding met melk, het zogen.
| |
Lactisma,
Lactismos, het trappen met den voet, bij voorb., de voelbare bewegingen des kinds in de baarmoeder.
| |
Lactisugiüm,
eene melk- of borst-pomp, een werktuig, door middel waarvan diepe wratten te voorschijn en zelfs de melk uit de borsten gehaald kan worden.
| |
Lactucimina,
de mondpolypen.
| |
Lactucina,
eene Godheid der Romeinen, die het opzigt had over de sappen, tot het groeijen der planten benoodigd, en door anderen ook Lacturcia en Lacturnus genoemd.
| |
Lacui,
een graauwe, groote vogel, in China, die zeer zeldzaam is.
| |
Lacune,
Fr., opening, gaping, open vak, bijzonder schriftuitlating. Lacuneux, gapend, met gapingen.
| |
Ladanum,
Gummi ladanum, Ladan-gummi, een kleverig, harsachtig sap, dat zich op de eilanden Candia, Cyprus en Naria des nachts aan de bladeren van den Ladanumstruik hecht, of in glinsterende druppels uitzweet.
| |
Ladie,
eene soort van schepen op het meer van Constanz.
| |
Lady,
Eng., eene voorname vrouw of jonkvrouw; eene Engelsche dame.
| |
Ladronen,
Ital., straatroovers, zeeroovers; van hier de Ladronen-eilanden, aan de Chinesche kust, welke den zeerooveren tot wijkplaats dienen.
| |
Laederen,
beschuldigen, beleedigen, benadeelen. Laesie, laesio, Lat., beschadiging, beleediging. Crimen lesae majestatis, misdaad van gekwetste majesteit.
| |
Laetare,
naam van den vierden Zondag in de vasten, naar Jez. 54, vs. 1. laetare sterilis etc., verheug u, (zing vrolijk) onvruchtbare!
| |
Laeleps, Diana's hond;
ook eene koude, ruwe, natte en stormachtige wind.
| |
Laen,
eene Chinesche munt, welke omtrent met eenen dukaat overeenstemt.
| |
Laendler,
de melodie tot eenen vrolijken Duitschen huppeldans van denzelfden naam.
| |
Laep,
in Breslau de steen, welke aldaar 24 pond weegt.
| |
Laërtes,
de zoon van Akrisius en Chalkomethusa, woonde de Kaledonische jagt en den togt der Argonauten bij, huwde Euryclea, met welke hij, behalve verscheidene dochters, eenen enkelen zoon, den bekenden Ulysses had.
| |
Laetificantia,
geneesmiddelen, welke aan het bloed en de levensgeesten eene bijzondere kracht mededeelen.
| |
Laetitia,
bij de oude Romeinen de Godin der vrolijkheid, welke nu eens met eene krans of tak, dan met eenen diadeem in de regteren een scheepsroer in de linkerhand voorgesteld werd.
| |
Laga,
de 2de Godin uit het geslacht Asen, de bestendige gezellin van Odin. Zie Asen.
| |
Lagneuma,
de zaadstorting, bijzonder in het bijslapen; ook oneigenlijk van Lagnia, Lagneia, eene groote neiging tot zaadstorting, geilheid.
| |
Lago,
Ital., lac, Fr., een meer, landzee.
| |
Lagochilus,
Lagocheilos, een mensch met eene hazenlip.
| |
Lagophthalmie,
Gr., gebrek der oogleden, waardoor de oogen in den slaap geopend blijven, gelijk
| |
| |
die der hazen. Met een zamengesteld woord zou men het kunnen noemen haasöogigheid.
| |
Lagrimoso,
Ital., treurig; (muz.) op eenen aandoenlijken toon.
| |
Lagthing,
wetgevend ligchaam der Noorweegsche rijksvergadering.
| |
Lagundschi,
Lagumschi, de mineurs bij het Turksche leger.
| |
Lagunen,
ondiepten en eilanden in de Adriatische Zee; tusschen wateren in Venetië.
| |
Lahn,
bij de Chinezen een gewigt welks zwaarte in metaal tevens als munt dient. In zilver is zij omtrent 3¾ gulden, in goud 10 à 18 maal zooveel.
| |
Lahra,
eene Godin der oude Duitschers, van welke men verder niets weet, dan dat zij in Thuringen vereerd werd.
| |
Laibacher-aarde,
eene geelbruine aarde, met de Lemnische aarde overeenkomende, en te Laibach in den Krain gegraven wordende.
| |
Laïcus,
Lat., laie, Fr., een leek, oningewijde, wereldlijke.
| |
Laird,
titel van den hoogen Schotschen adel.
| |
Laiteuse,
melkkleurig, naam van eenen opaal of anderen edelen steen, die het gebrek heeft, in het melkkleurige te vallen, waardoor zijne waarde zeer verminderd wordt.
| |
Lajus,
zoon van Labdacus, koning van Thebe en gemaal van Jocasta, die, volgens de voorspelling van het orakel, door zijnen eigenen zoon Oedipus, ofschoon onbekend, gedood werd, die daarop na het verwinnen van den Sphynx, door oplossing van diens raadsel, alsmede in zijne onwetendheid met zijne eigene moeder trouwde, en bij het ontdekken dezer bloed-schande uit smart zijne oogen uitrukte.
| |
Lak,
laque, Fr., roode, doorzigtige gom of hars, uit Oost-Indië tot ons komende, om daarmede te vernissen. Lakken, lakkeren, met vernis bestrijken.
| |
Lake,
zoutwater, bijzonder de pekel van ingezouten visch.
| |
Lakkei,
laquais, Fr., een looper, voet- of lijfknecht.
| |
Lakooi,
eene plant met welriekende bloemen, anders violier genoemd.
| |
Lakmoes,
eene roodachtig blaauwe verw, uit het sap der lakmoesplant bereid wordende.
| |
Lakritze,
(eigenlijk Laquiritia of Glycyrrhiza) het zoethout, de zoethoutswortel of zoethoutsplant. Lakritzesap, zoethoutsap, uit welks vermenging met suiker en Arabische gom de bruine reglise gemaakt wordt.
| |
Là là,
Fr., zoo zoo, middelmatig.
| |
Lalla,
Turk., een voogd, opvoeder van minderjarigen; een titel, welken de Sultan den Grootvizier geeft.
| |
Lama,
Chinesche, Tartaarsche of Kalmuksche priester. De groote Lama, de opperpriester der Tartaren. Lama, Llama, Peruaansch schaap.
| |
Lama grudrias,
een geelachtige of bloedroode Amerikaansche steen, welke zoo vast en digt is, dat hij niet de geringste porositeit toont.
| |
Lamanage,
loodsgeld, het loon, dat een loods voor het veilig geleiden van schepen over gevaarlijke plaatsen ontvangt.
| |
Lambda,
de Grieksche L. Lambdacismus, labdacismus, lambdakismus, het menigvuldig gebruik der l, bijzonder een gebrek in het spreken, om de l in plaats van de r te bezigen, b.v. mevlouw voor mevrouw.
| |
Lambdoïdes,
Lambdoïdeus, lambdavormig, de gedaante van eene lambda hebbende.
| |
Lambdi,
eene groote zeeschulp, waarop de Negers als op eenen hoorn blazen, en eenen ver klinkenden toon voortbrengen.
| |
Lambris,
Fr., lambrisering, houten beschot voor muren, paneelwerk.
| |
| |
| |
Lame,
de stemstok in de strijk-instrumenten.
| |
Lamelle,
dun blaadje, b.v. van de oude schriftrollen of boeken der Ouden.
| |
Lamentabel,
lamentable, Fr., beklagenswaardig, erbarmelijk, droevig, Lamentatie, wee- of jammerklagt. Lamenteren, weeklagen, jammeren, kermen. Lamento, Ital., een zeer aandoenlijk muzijkstuk, klaaglied. Lamentoso, Ital., klagend, in eenen klaagtoon.
| |
Lamethist,
de naam van eene der vele factiën gedurende de Fransche revolutie, aanhangers der graven Lameth, drie broeders, welke zich bij de partij voegden, die hun het meeste voordeel beloofde, en, eindelijk, om niet onder de guillotine te komen, Frankrijk verlieten.
| |
Lami,
uit de benaming der beide toonen la en mi zamengesteld, met welke de klagelijk klinkende bascadans sluit. Van daar: op een lami (beklagelijk) eindigen.
| |
Lamia,
eene dochter van Belus en Libye, bij welke Jupiter eenige kinderen had, die zij, door invloed van de jaloersche Juno, dood ter wereld bragt, hetwelk haar zoo razend maakte, dat zij alle kinderen, die zij magtig kon worden, opat.
| |
Lamiën,
(fabelk.) gedrogten, die zich in allerlei gedaanten kunnen veranderen.
| |
Lamineren,
de metalen tot blik slaan.
| |
Lamnatzeach,
de waarschijnlijkste beteekenis van dit woord, in de opschriften van zeer vele Psalmen voorkomende, is overwinnaar, of voornaamste virtuoos. Alzoo: Ps. LXI. Aan den 1sten virtuoos op Neginoth, dat is, op snaarinstrumenten.
| |
Lamoen,
een disselboom met twee armen, tusschen welke een paard gaat.
| |
Lamonhout,
eene soort van rood Braziliaansch verwhout.
| |
| |
Lampadariüs,
een lampen- of lantaarndrager, een Grieksche geestelijke, welke het opzigt over de lampen heeft.
| |
Lampadophoria,
een feest der oude Grieken, ter eere van Minerva, Prometheus en Vulkaan, waarbij jonge lieden met fakkels wedloop hielden.
| |
Lampas,
zijden gebloemde Oostindische en Chinesche stof.
| |
Lampet,
waschvat, waterkan.
| |
Lampion,
een lampje, illumineerlampje.
| |
Lampons,
eene soort van drinkliederen.
| |
Lamprei,
een jong konijn; ook een visch, prik genoemd, die aan buik noch borst vinnen heeft.
| |
Lana,
de wol. Coeur des laines, kernwol, spitse wol, welke zich in het midden der vlokken bevindt. Laine d'oie, donsvederen. De lana caprina disputeren, over zeer noodelooze dingen, eigenlijk over geitenhaar twisten, namelijk of het tot wol of haar behoort. Ook een Russisch gewigt van 8 solotnick.
| |
Lancet,
lancette, Fr., laatvlijm, tweesnijdend mesje der wondheelers, om eene kleine opening te maken.
| |
Land-amman,
in Zwitserland, de verzorger eener landgemeente.
| |
Landauer,
een reiswagen voor 4 personen.
| |
Landes,
Fr., heidegronden, steppen.
| |
Landstenden,
zulke vergaderingen, zonder welke de hoogheidsregten van den landheer niet kunnen uitgeoefend worden.
| |
Landweer en Landstorm,
eene overoude verdedigings-inrigting bij de Duitschers. De landweer bestaat uit de jonge weerbare mannen van twintig jaren tot eenen zekeren ouderdom, die in den wapenhandel geoefend worden, en bestemd zijn, niet alleen om hun eigen land te
| |
| |
verdedigen, maar ook overal heen te trekken, waar de verdediging van het vaderland het vordert. De landstorm wordt uit de overige weerbare mannen, zonder onderscheid van stand, tot zekeren ouderdom, gekozen, en is bestemd, om het laad zelf en eigen haard te beveiligen.
| |
Langage,
Fr., de taal. Langage des dieux, godentaal.
| |
Languette,
een tongetje aan de tangenten en orgelpijpen. Ook de windklep van eenen orgel. Eindelijk de klep aan de blaasinstrumenten.
| |
Lans,
speer, spies. Lansier, lancier, Fr., lansdrager, speerruiter.
| |
Lansenfeest,
werd in de 14de eeuw bij de Roomschen tot aandenken der lans, waarmede de zijde van Christus doorboord werd, ingevoerd.
| |
Lanseren,
bij de jagers, het hert of den haas uit zijn leger jagen, om hem te vangen.
| |
Lansquenet,
zeker kansspel.
| |
Lanteas,
groote Chinesche roeivaartuigen van 7 à 800 ton, waarop de Portugezen van Macao met Canton handel drijven.
| |
Lanterfant,
lediglooper, straatslijper. Lanterfanten, straatslijpen.
| |
Lanterlu,
lanturlu, Fr., zeker kaartspel, lanterluijen.
| |
Lanterniseren,
in de Fransche omwenteling, aan eenen lantaarnpaal ophangen.
| |
Laodiceër,
laauw, onverschillig mensch.
| |
Laokoön,
een priester van Apollo raadde den Trojaners het houten paard der Grieken te verbranden, en werd deswege, benevens zijne twee zonen, door twee ontzettende slangen gedood. Daarvan de Laokoön, een van de schoonste stukken der beeldhouwkunst, waaraan de drie beroemde kunstenaars Polydorus, Athenodorus en Agesander gewerkt hebben. Het stelt den ouden Laokoön met zijne beide zonen voor, daar zij door twee groote slangen omstrengeld worden. De hoogste smart en angst, welke de vader gevoelt, en de uiterste pogingen, welke hij in het werk stelt, zijn in deze groep bewonderenswaardig uitgedrukt.
| |
Laokratie,
de volksheerschappij.
| |
Laomedon,
zoon van Ilus, koning van Phrygië, was bekend door het trouwloos verbreken van zijn woord aan Apollo, Neptunus en Herculus, waarvoor hij met de pest, overstrooming, een zeemonster en eindelijk door Hercules met den dood gestraft werd.
| |
Laonica,
in de middeleeuwen, eene geneeswijze der jicht door inwrijvingen, berookingen, enz. zonder de toenmaals zeer gebruikelijke drastica.
| |
Laos,
het volk, in zooverre men hetzelve niet als woonachtig beschouwde.
| |
Lapacticus,
het onderlijf (zacht) ledigende.
| |
Lapagma,
Lapagmus, ontlediging.
| |
Lapara,
een week (ledig, hol) zijdeel van het onderlijf.
| |
Laparocele,
buikbreuk, eigenlijk slechts breuk aan eene zijde des buiks.
| |
Lapathum,
eene zuiveringswijze, Rumex lapathum of Hydrolapathum, dewijl zij door hare zure, zoute en scherpe deelen lijfsopening veroorzaakt.
| |
| |
Lapidaarschrift,
steenschrift, in steen geschreven letters, tot opschriften op gedenkteekens.
| |
Lapidatie,
de steeniging. Lapidificatie, de versteening, steenwording, vorming of voortbrenging van steenen.
| |
Lapidillum,
Lapidillus, Lat., een steenlepel, heelkundig werktuig, naar een lepeltje gelijkende, waarmede, na de steensnijding, de
| |
| |
steen, als die in stukken breekt, uit de blaas getrokken wordt.
| |
Lapis,
de steen. Lapis causticus, ook cauteriüm potentiale genoemd, een kunststeen, uit loog en kalk bereid, en in de geneeskunde tot het wegbijten gebruikt wordende. Lapis infernalis, helsche steen. Lapis philosophorum, de steen der wijzen, de kunst van goud te maken.
| |
| |
Lappaliën,
vodden, nesterijen, beuzelingen.
| |
Lapsus bonorum,
verval of afneming van vermogen.
| |
Lapsus memoriae,
vergetelheid. Lapsus temporis, tijdverloop, tijd-ruimte van verloopene jaren. Lapsus mentis, krankzinnigheid.
| |
Laptoten,
vrijgelaten Negers.
| |
Lara,
najade van de rivier Almon, en moeder, bij Mercurius, van tweelingen, de Laren of huisgoden.
| |
Larderen,
larder, Fr., bespekken, met spekreepjes opvullen. Lardeerpriem, het puntige ijzer, waarmede het geschiedt. Lardon, Fr., eigenlijk een stukje spek, hetwelk daartoe gebruikt wordt; fig., een steek of zet; een nadrukkelijke, maar verborgene berisping; eene stekelrede.
| |
La Re,
in de solmisatie de verandering, waarbij op den toon a of d niet la, maar re gezongen werd.
| |
Laren,
lares, de huis- of schutsgoden der oude Heidenen, aan welke van elken maaltijd een gedeelte der spijzen geofferd werd; nacht-spoken. Larifari, onnutte woorden of onbeduidende taal spreken.
| |
Larga manu,
Lat., met milde hand, gewillig.
| |
Larghetto,
Ital., (muz.) eenigzins langzaam. Largo, langzaam. Largo assai, of di molto, zeer langzaam.
| |
Largitas sponsalitia,
bruidegomsgeschenk.
| |
Lari, larin,
eene munt, ter waarde van omtrent 9 stuivers; ook draadmunt genoemd, dewijl zij uit eenen dikken zilverdraad, ter lengte van 4 duim bestaat, in een groot gedeelte van het Oosten gangbaar.
| |
Larissa,
dochter van Pelasgus, die haren naam aan 2 steden van Thessalië schonk.
| |
Larmoyant,
Fr., weenend, jammerend, in tranen wegsmeltend.
| |
Larres,
eene munt in de Malediven, waarvan er 5 eenen piaster maken.
| |
Larve,
een schrikbeeld, masker, mom.
| |
Laryngitis,
luchtpijpontsteking. Laryngotomie, de luchtpijpsnijding. Larynx, de luchtpijp.
| |
Lasagne,
eene soort van macaroni in Italië.
| |
Lascaren,
Indische bootslieden, in dienst der Engelsche compagnie; ook de soldaten van den gouverneur van Ceylon.
| |
Lascief,
weelderig, ontuchtig, wellustig.
| |
La sol,
in de solmisatie die verandering, ten gevolge waarvan op den toon d niet la, maar sol gezongen moest worden.
| |
Laski,
wezelvellen in Rusland.
| |
Last,
Nederlandsche maat voor drooge waren, 30 mud bevattende. Op schepen houdt een last 2 tonnen, ieder van 2000 pond.
| |
Lastaadje,
eene plaats, waar men goederen in schepen laden en lossen kan; ook ballast.
| |
Lastbalken,
op de schepen, houten, welke van 6 tot 6 voet onder het eerste verdek en 5½ voet onder zijne balken liggen.
| |
Lateraal-erven,
of verwanten, zij-erven, erfgenamen in de zijlinie. Latereren, het zijdelingsch bedrag berekenen.
| |
Lateraan,
een paleis met de daarbijstaande St. Johanniskerk te Rome, welke de oudste en eigenlijke bisschoppelijke kerk van den
| |
| |
| |
Lateranus,
een Romeinsche God, die het opzigt over de haardsteden had.
| |
Laterna magica,
Lat., lanterne magique, Fr., de tooverlantaarn, een schaduwspel aan den muur.
| |
Latet anguis in herba,
Lat., er schuilt een adder onder het gras; er steekt iets achter.
| |
Laticlaviüm,
de breede purperen zoom en het daarmede bezette ambtskleed der Romeinsche raads-heeren, die daarnaar laticlavii heetten.
| |
Latiniseren,
verlatijnen, in het Latijn benoemen, bij voorbeeld sartoriüs voor kleermaker. Latinismus, eene uitdrukking, die aan het Latijn eigen is, een Latijnsch spraakeigen. Latinist, een Latijner, Latijnkenner, Latijnkundige. Latiniteit, de Latijnsche taal of taalkunde, het Latijn.
| |
Latinophronen,
in de Grieksche kerk degenen, die in de leer van de transubstantiatie het gevoelen der Latijnen of Roomschen volgen.
| |
Latitudinariüs,
godgeleerde, die het met de godsdienstige leerstellingen, ook met zeden en levenswijs, zoo naauw niet neemt. Het tegendeel van rigarist. Latitude, Fr., (aardrijksk.) de breedte, afstand van den equator.
| |
Latobiüs,
eene gezondheidsgodheid der oude Romeinen.
| |
Latoen,
laiton, Fr., letten, Eng., een kostelijk metaal, eertijds tegen goud geschat, het orichalcum der Ouden. Ook rood koper, dat met kalamijnsteen geel gemaakt is, messing.
| |
Latona,
de dochter van den Titan Coeus en Phoebe, en moeder van Apollo en Diana.
| |
Latus,
Lat., de zijde, bladzijde; het bedrag. Latus per se, bij rekeningen, wanneer niet meer dan een post op de bladzijde is.
| |
Lauda,
(meerv. Laudes) een lofzang, tot sluiting der vesper in de Roomsch-Katholijke kerk. Laudascismus, lofprijzing. Lauderen, prijzen; ook met Arabische gom, in water opgelost, bevochtigen; desgelijks, bij lakenbereiders, het laken eenen glans geven. Laudisten, lofzangers, zekere Italiaansche zangers. Laus, de lof. Laus Deö, God zij geloofd! Ook noemde men vroeger alzoo eene te betalen rekening of maanbrief, dewijl men in dien tijd, toen alles een aanzien van vroomheid hebben moest, deze beide woorden daarboven pleegde te zetten.
| |
Laudanum,
een uit opium bereid pijnstillend en slaapverwekkend middel.
| |
Laudes episcopi,
zekere oude Gallische melodiën, welke voorheen in sommige Fransche kathedralen gezongen werden.
| |
Laudisten,
(Laudisti), psalmzingers, die, in Italië, met brandende kaarsen door de straten trekken, en voor de kerken vrolijke liederen zingen.
| |
Laureaat,
bekroond of gelauwerd dichter.
| |
Lauret,
eene zilvermunt, van 20 stuivers, die in Engeland, onder Jacobus I., geslagen, en wegens de laurierkrans, om het hoofd des konings, alzoo genoemd werd.
| |
Lava,
de vuurstroom, die uit de monden van den Vesuvius, Etna en andere vulkanen vloeit, zijnde een mengsel van steen, zand, aarde, mijnstoffen en zouten, die, door het vuur tot kalk verbrand, in gloeijenden staat uitgeworpen worden, en, afgekoeld zijnde, tot steen veranderen.
| |
Lavadero,
in Zuid-Amerika plaatsen, op welke uit eene zekere aarde, goud gewasschen wordt. Ook het bekken, waarin zulks geschiedt.
| |
Lavage,
het wasschen, afwas-
| |
| |
schen, uitwasschen. Lavatoriüm, in kloosters, het bekken voor de handwassching. Lavemain, hand-bekken. Lavement, een klisteer, darmbespuiting.
| |
Lavendel,
naam eener plant, met welriekende bloemen.
| |
Laveren,
bij tegenwind heen en weer opzeilen; in gevaar, bedachtzaam vertragen; wasschen (eene teekening), de kleuren met water verlichten. Lavoir, waschbekken, waschplaats.
| |
Laverna,
(fabell.) beschermgodin der dieven en bedriegers.
| |
Laveton,
de grove en graauwe wol, welke in de walkstokken achterblijft en tot tapijten van geringe soort verwerkt wordt. De witte soort, welke van de fijnere soorten afvalt, draagt den naam van bourrelanice.
| |
Lavine,
Lawine, in Zwitserland, een van de bergen afgescheurde en afrollende sneeuwklomp, sneeuwval.
| |
Lavot,
eene koornmaat te Kamerrijk, waarvan er 4 een paziere of 7 schepels houdt.
| |
Lawanzen,
naam, door de Hongaren aan de Duitschers somtijds gegeven.
| |
Lax,
wijd; slap, los, ongebonden. Laxantia, Lat., afdrijvingen, afdrijvende middelen. Laxans of laxatief, een afdrijvings- of buik-zuiverendmiddel. Laxeren, afdrijven, ontlasting hebben. Laxiteit, slapheid.
| |
Laxamentum,
voorheen een uitstel van 2 maanden, hetwelk aan de voogden ter uitkeering van de gelden hunner pupillen gegeven werd.
| |
Lazaret,
eigenlijk een gebouw, waar besmette kranken bezorgd worden. In zeesteden, bijzonder aan de Middellandsche Zee, noemt men lazaretten zulke huizen, waar men scheepsvolk en reizigers, die van plaatsen komen, welke van pest verdacht zijn, enkele dagen, bij wijze van proeftijd, doet verblijven, of quarantaine houden; ook een ziekenhuis.
| |
Lazaristen,
in Frankrijk de priesters der missie, naar hun prioraat van St. Lazarus, te Parijs, aldus genoemd.
| |
Lazaroni,
straatgepuipel; ook de benaming van de bedelaars in Napels en Sicilië.
| |
Lazarus-orde,
eene geestelijke ridderorde, welke gedurende de kruistogten gesticht werd, en behalve den strijd tegen de Ongeloovigen nog verpligting had, melaatschen op te passen, die niet alleen in de orde opgenomen werden, maar zooveel aanzien hadden, dat de grootmeester zelf melaatsch (lazarus) moest zijn, hetwelk echter later niet meer noodig was.
| |
Lazi,
naam van het Turksche scheepsvolk in Griekenland.
| |
Lazuur,
lazulis, Lat., een hoog-blaauwe, glasaardige steen met goudkleurige stippen. Lapis lazuli, eene uit het Oostersch lazuur bereide schoone blaauwe kleur. Zie Ultramarin.
| |
Lazzi,
lazzo, Ital., stom spel, stomme handeling in een blijspel; stomme personen.
| |
Leander,
een jongeling te Abydos, aan den Aziatischen oever van den Hellespont, die Hero, eene jonge priesteres van Venus, zoo hartstogtelijk beminde, dat hij alle nachten over den Hellespont zwom, om zijne beminde te bezoeken, maar op eenen dezer togten door den storm om het leven kwam.
| |
Leang,
eene Chinesche zilveren munt, ter waarde van omtrent 47 stuivers, en door de Portugezen Telle of Tael genoemd.
| |
Lecanomantie,
waarzeggerij, door middel van een bekken of eenen schotel.
| |
Leche,
eene soort van vernis uit
| |
| |
wijndroesem, waarmede men den piasters, welke in Spaansch-Amerika geslagen worden, eenen bijzonderen glans mededeelt.
| |
Lecteur,
Fr., lector, Lat., een voorlezer, leermeester, bijleeraar op hoogescholen. Lectie, lectio, Lat., eene voorlezing; leertaak; leeruur. Lectuur, lecture, Fr., het lezen; belezenheid; boek of geschrift. Lectoraat, de post van lector.
| |
Lectica,
bij de Romeinen een draag-zetel, waarin hij, die gedragen werd, lag. Hij werd door Lectarii gedragen, van welke slaven de rijken er van 4 tot 8, maar de geringeren slechts 2 hadden.
| |
Lectionariüm,
een boek, waarin alle stukken of kapittelen des bijbels, die in de kerk voorgelezen worden, zich bevinden.
| |
Lectisterniüm,
eene godsdienstige plegtigheid der Romeinen, waarbij de beeldtenissen van zekere goden, bij wie zij hulp zochten, op kostbare bedden of kussens in eenen openbaren tempel gelegd en hun offerspijzen voorgezet werden.
| |
Lectuli,
stroobanden, verbandstukken van stroo, met linnen overtrokken, waarmede men een gebroken, weder gezet en behoorlijk verbonden been onverwrikt in zekeren toestand houden kan.
| |
Lecturer,
Eng., in Engeland een geestelijke, die des Zondags namiddags predikt, maar voor het overige geene verdere ambtsverrigtingen bij die kerk heeft.
| |
Leda,
dochter van Glaucus of Thestius, koning van Aetolië, en gemalin van koning Tyndarus van Sparta. Door Jupiter, in de gedaante van eene gans bezwangerd, leide zij, volgens de legende van dien tijd, twee eijeren, uit het eene waarvan Castor en Pollux, en uit het andere Helena en Clytemnestra te voorschijn kwamen.
| |
| |
Leeman,
een beeld, dat beweegbare leden heeft, en in eenen stand, dien men verkiest, kan gerigt worden.
| |
Leen,
Feudum, Lat., liggende gronden, met regt van vruchtgebruik, tegen zekere dienstpligten, blijvende de eigendom aan den leenheer. Leenbrief, de schriftelijke oorkonde, waarin iemand het leen over eene zaak gegeven wordt. Leenregt, wetten, volgens welke de regten van leenheeren en leenmannen beslist worden. Leenstelsel, feodaalstelsel, die inrigting in een land, volgens welke de bezitter van zekere goederen of landen, voor het bezit, aan een ander zekere diensten bewijzen moet.
| |
Lega,
verbond, verbindtenis. Legabiel, (muz.) bindbaar, wat gebonden kan worden. Legato, gebonden, gebonden noten.
| |
Legaal,
wettig, geregtelijk. Legalisatie, de regtsbekrachtiging, geregtelijke of wettige bevestiging. Legaliseren, wettig maken, geregtelijk bekrachtigen. Legaliteit, de wettigheid.
| |
Legaat,
eene erfmaking, eene gift, schenking bij uitersten wil. Legaat, legatus, een pauselijk gezant; legatus a latere, een kardinaal, dien de paus tot zijnen gezant benoemt. Legatariüs, legataris, medeërfgenaam, een begiftigde. Legatie, gezantschap. Legateren, bespreken, bij uitersten wil maken. Legator, legateur, erfmaker.
| |
Leggiere,
Leggiermente, ligt, zonder bestudeerde en zwaarmoedige voordragt.
| |
Legende,
eene levensbeschrijving van eenen heilige, heiligengeschiedenis; wonderverhaal, sage. Ook randschrift rondom eene munt.
| |
Legeren,
vermaken bij uitersten wil; twee of meer metalen door smelting met elkander vermengen. Legering, alliëersel, metaalmengsel.
| |
| |
| |
Leges,
Lat., wetten, verordeningen; insgelijks, bepaalde verdiensten voor zekere werkzaamheden. Zie verder Lex.
| |
Legio,
legioen, groote schaar, onbepaalde volksmenigte; ook oudtijds eene krijgsbende, troep krijgsvolk van zes duizend man, bij de Romeinen. Légion d'honneur, legioen van Eer, eene Fransche ridderorde.
| |
Legislatie,
legislatio, Lat., de wetgeving, wetgevende magt. Legislator, législateur, Fr., wetgever. Legislatuur, de wetgevende vergadering, het wetgevend ligchaam. Legist, een doctor in de regten, een regtsgeleerde. Legitiem, légitime, Fr., wettig, regtmatig; légitime portie, wettig erfdeel. Legitimatie, legitimatio, Lat., echtverklaring; volmagts-erkenning. Legitimeren, voor echt verklaren, wettigen. Legitimiteit, wettigheid; eerlijke geboorte.
| |
Legitimisten,
aanhangers van de grondstelling in Frankrijk, dat de vorstelijke waardigheid, even als andere privaatregten, een erfelijk regt is, onafhankelijk van den wil des volks.
| |
Legpenning,
penning of munt, die ter bezigtiging bewaard wordt.
| |
Lehmansche methode,
eene, door den Saksischen majoor Lehman opgegevene, manier van bergen te teekenen.
| |
Leidsche flesch,
electrieke, geladene of versterkingsflesch, eene cylindrieke glazen flesch, bij de electriciteit in gebruik. Leidsch vacuum, eene belegde electrieke flesch, uit welke men de lucht trekken kan, om verschijnselen van electriek licht in het luchtledige te bewerken.
| |
Leipopsychie en Leipothynie.
Zie Lipopsychi en Lipothynie.
| |
Leipyrie,
eene soort van koorts, welke ontsteking der inwendige deelen te weeg brengt.
| |
Lek,
eene scheur of een gat in eenig ding, waardoor het water indringt.
| |
Lekkaadje,
het verlies, dat men aan vloeistoffen, door het uitlekken, lijdt.
| |
Lelaps,
een van Akteons honden.
| |
Leliegroschen,
ook leliegulden, eene gouden munt der stad Lubeck, ter grootte van eenen dukaat, 16 zulke guldens deden 10 mark zilver.
| |
Leliesteen.
Zie Eucriniten.
| |
Lemma,
Gr., een leen- of hulpstelling, ten beteren betooge eener andere stelling; ook een opschrift.
| |
Lemnische aarde,
eene roodachtige aarde, welke in de geneeskunde gebruikt wordt, en van het eiland Lemnos, alwaarzij gevonden wordt, haren naam heeft.
| |
Lemniscus,
zooveel als Turunda.
| |
Lemoniaden,
(fabell.) nimfen, die zich in de weiden ophouden.
| |
Lemotitas,
de dragt of onzuiverheid in de hoeken der oogen, welke zich bij eenige zieken zeer vermeerdert.
| |
Lempus,
eene rivierschuit der Ouden, of ook eene sloep bij een ander schip.
| |
Lemuraliën,
zekere feesten, welke bij de Ouden ingesteld werden, om de spoken en heksen te verdrijven. Lemuren, lemures, spoken, geesten.
| |
Lenaea,
een feest, hetwelk de Atheners bij het eindigen van den herfst, ter eere van Bacchus, die ook den bijnaam Lenaeus droeg, vierden, en waarbij de dichters wedspelen van allerlei soort in hunne kunst aanstelden.
| |
Lendengruis,
Nierengruis, een grofkorrelig zand, hetwelk zich in de streek der lendenen en nieren verzamelt. Op gelijke wijze heeft men de lenden- of nierensteen.
| |
Leng,
eene soort van langen en smallen kabeljaauw; ook een zeker touw.
| |
Lenientia,
Lat., verzachtende midden, Lenitief, een verzachtings-
| |
| |
| |
Lenociniüm,
Lat., in de regtsgeleerdheid, hoerenwaardschap, koppelarij.
| |
Lens,
ledig, zonder vocht; bij de zeevarenden gebruikelijk: een schip lens houden, maken, enz. Lenzen, lens, ledig maken.
| |
Lentando,
Rallentando, Retardando, vertoevend, aanhoudend, wordt in de muzijk bij die plaatsen gezet, waarbij, wegens de uitdrukking in tijdmaat, een weinig aangehouden of vertoefd moet worden.
| |
Lentement,
Fr., langzaam. Lenteur, Fr., langzaamheid, traagheid. Lento, Ital. (muz.) langzaam.
| |
Lenthila,
de voornaamste God der Amboinezen, die hem in hunne huizen zekere plaats geven, alwaar zij lichten voor hem aansteken, en hem over alles raadplegen.
| |
Lenticulair,
linsvormig. Lenticulith, de linzensteen, penningsteen, eene kleine slakversteening. Lentille, Fr., de lins, het linzenglas.
| |
Lentiginis,
de zomervlekken, zomersproeten.
| |
Lentz,
in de rivieren van Noorwegen, zekere, door kettingen verbonden, slagboomen, welke dienen om het vlothout, nadat het van de watervallen afgestort is, weder tegen te houden.
| |
Leonidas,
koning van Sparta, bebekend door zijne heldhaftige opoffering bij de Thermopylen, alwaar hij, met 300 der zijnen, tegen Xerxes sneuvelde.
| |
Leonische verzen,
versus leonini, Lat., rijmende Latijnsche verzen, b.v. dum canis os rodit, sociüm, quem diligit, odit.
| |
Leonisch goud- en zilverwerk,
borduursels enz. van Leonisch of onecht goud en zilver.
| |
Leoparderen,
in de wapenkunde, eenen leeuw, niet staande, maar op zijne vier pooten gaande, voorstellen.
| |
Leopolder,
een 10 kroonsstuk, onder den Aartshertog Leop. Wilh. van Oostenrijk, zoon van Ferdinand III., geslagen.
| |
Leopolds burgerlijke orde van verdiensten,
eene, door keizer Frans I. in 1808 gestichte, orde voor alle standen.
| |
Lepaditen,
schaalmosselen.
| |
Lepidoïdes,
schubbig, de schubben-naad. Lepidosarcoma, schubben-vleeschgewas (achter in de keel). Lepidotus, schubbig, van lepis, de schub.
| |
Lepidolith,
een roodachtige glanssteen. Lepidoptera, stofvleugelige gekorvene diertjes, vlinders, Lepidopterologie, leer of verhandeling van de insekten, met stofvleugelen.
| |
Lepra,
de melaatschheid, leproosdij. Leproos, lepreux, Fr., melaatsch. Leprozenhuis, verblijf ter verzorging van melaatschen.
| |
Lepsis,
(muz.), de Grieksche naam van een' der drie deelen der Melopoeia der Ouden, die ook somwijlen Euthia genoemd wordt.
| |
Leptismus,
het dun worden, vermageren.
| |
Leptologie,
de kleinigheidkramerij, spitsvindigheid over onbeduidende zaken. Leptoloog, hij, die, over niets beteekenende zaken, wijdloopige nasporingen doet.
| |
Leptotrichia,
de fijnharigheid, de toestand van den Leptothrix..
| |
Leptun,
de kleinste munt der Joden, waarvan de 8 een aas doen.
| |
Leptuntica,
verdeelende geneesmiddelen.
| |
Lepyrion,
eene fijne schaal, fijne schors, huid; bijzonder de eijerschaal, en nog menigvuldiger de binnenste huid van het ei.
| |
Leriarch,
bij de Grieken, een overheidspersoon, welke het gedrag dergenen, die men in het Prytaneum opnam, onderzoeken moest.
| |
Leridas,
eene soort van kleine schimpdichten, waarin de eindrijmen van elken regel het begin
| |
| |
van den volgenden uitmaken.
| |
Lernaeische hydra,
of Slang van Lerna, eene afgrijselijke, zeven-hoofdige waterslang, die zich in de moerassen van Lerna ophield, en door Hercules gedood werd.
| |
Lèse majesté,
Fr., gekwetste majesteit.
| |
Lessus,
een treurgezang, klaagzang, het klaaggeschrei.
| |
Leste,
Fr., lesto, Ital., vlug, luchtig, vrolijk.
| |
Lestrigonen,
barbaren, wreedaards; menschenëters. Zij waren even als de Cyclopen, zonen van Neptunus, en even als deze, zoo ruw, dat zij de ongelukkigen, die in hunne handen vielen, opvraten, zoo als zij de gezellen van Ulysses deden.
| |
Letaal,
doodelijk (wonde of ziekte). Letaliteit, de doodelijkheid.
| |
Letech,
eene koornmaat der oude Joden, welke omtrent vier schepels bevatte.
| |
Lethargie,
de slaapzucht; zorgeloosheid, ongevoeligheid. Lethargisch, slaapzuchtig; zorgeloos, gevoelloos.
| |
Lethe,
de hellevloed, wiens wateren hem, die er van dronk, alle herinnering van het verledene benamen. Vloed der vergetelheid.
| |
| |
Letterda di cambio,
Ital., wisselbrief.
| |
Lettre,
Fr., letter, brief. Lettre de cachet, zegelbrief; geheim bevel tot in hechtenisneming (te voren in Frankrijk). Lettre de marque, een kaperbrief.
| |
Leucaethiopia,
de toestand van eenen kakkerlak. Leucaethiops, de kakkerlak, eigenlijk de witte moor.
| |
Leuce,
de witte melaatschheid.
| |
Leucit,
witte of vulkanische granaat, een, tot het kiezelgeslacht behoorende, steen, bijzonder in Beneden-Italië.
| |
Leucoma of leukoma,
witte vlek in het oog.
| |
Leucomoria,
de onrustige krankzinnigheid, of beter onrustige melancholie, een zwaarmoedige toestand, waarbij de zieken naar eenzame, treurige plaatsen vlieden.
| |
Leucopthie,
de bleekzucht.
| |
Leucophagiüm,
eene geneeskundige spijs, welke uit amandelen, in rozenwater geweekt, vleesch van kapoenen of patrijzen bereid, en door de oude geneesheeren aan teringachtigen voorgeschreven werd.
| |
Leucophobie,
vrees voor de witte verw, een woord, gedurende de Fransche omwenteling ontstaan, toen men deze kleur, als de voor-maals koninklijke verfoeide.
| |
Leucophthalmus,
Antropophthalmus, een roode schitterende onix, met een zwart of wit oog, naar een menschenoog gelijkende.
| |
Leucorrhoea,
witte vloed. Fluor albus.
| |
Leucothea of Ino,
stortte zich, nadat haar gemaal in een' aanval van woede, zijnen zoon Learchus tegen eene rots geworpen had, met haren anderen zoon Melicertes, in zee, en werd tot zeegodheid verheven.
| |
Leucothoë,
dochter van Orchamus en Eurynome, door Apollo bemind, en in de gedaante van Eurynome misleid, werd door haren vergramden vader levend begraven, maar door Apollo in eenen boom, die wierook draagt, veranderd.
| |
Leugendaalder,
eene Brunswijk-Luneburgsche gedenkpenning van Hertog Heinrich Julius, in 1596, doelende op eene leugenachtige aanklagt, tegen den Hertog door zijne vasallen, bij den Rijkshofraad.
| |
Leur,
vod, prul: lappen en leuren.
| |
Levade,
een kunstsprong van een paard, met de beide voorpooten
| |
| |
van den grond. Leveren, een paard op die wijze met de twee voorpooten in de hoogte brengen.
| |
Levana,
eene Godin der oude Romeinen, aan welke men toeschreef, dat zij, wanneer pas geboren kinderen op den grond gelegd werden, den vader gunstige gevoelens inboezemde, opdat hij het kind opname, het daardoor voor het zijne erkende, en diens uit den weg ruiming belette.
| |
Levant,
het Oosten; Klein-Azië; de landen, welke oostwaarts van het westelijk Europa liggen, en naar welke over de Middellandsche Zee handel gedreven wordt. Levanters, hevige westewinden en stormen, welke op de kusten van Phenicië en Syrië waaijen. Levantine, eene Oostersche nieuwmodische effen zijden stof. Levantiskos, Levants-vaarders, Spaansche, naar de Levant zeilende schepen. Levantis, levants, Turksche zeesoldaten. Levantsch, levantiseh, dat tot de Levant behoort, Oostersch: de Levantsche handel.
| |
Levantsche asch,
asch uit het kruid rokette gebrand en tot vervaardiging van zeep en kristalglas dienende. Levantsche koffij, Arabische koffij. Levantsche of Turksche slijpsteen, een grijze en olijfgroene zeer fijne zandsteen, welke meestal uit de Levant komt, maar ook in Zweden en Noorwegen gevonden wordt.
| |
Levatie,
het opheffen der hand bij het aangeven der maat, of de tweede helft van den takt.
| |
Levatoriüm,
een heelkundig werktuig, om de gebrokene hersenpan op te ligten.
| |
Levée,
Fr., heffing; ligting; trek in het kaartspel; levée en masse, algemeene oproeping te wapen, volksopstand.
| |
Leveller,
in Engeland, onruststichters, de misnoegden met de regering, die alles gelijk willen maken.
| |
Leventi,
dus worden de Turksche scheep- of landsoldaten genoemd die zich, voor eenen bepaalden tijd, in dienst begeven.
| |
Lever,
Fr., de morgenopwachting bij aanzienlijken en vorsten.
| |
Leverancie,
levering, aflevering. Leverancier, leveraar; hof-leverancier, die het hof van waren voor-ziet.
| |
Leveren,
(een protest) nopens eenen wissel geregtelijk een protest laten opmaken.
| |
Levetzsteen,
lavetz-steen, lavege-steen, leversteen, potsteen, eene soort van spek- of reepsteen, van witachtige grijze kleur, waaruit potten enz. vervaardigd worden, welke spoediger heet worden en langer heet blijven dan metalen.
| |
Leviathan,
de Hebr. naam van een monsterachtig zeedier, dat in de heilige schrift voorkomt, en gewoonlijk krokodil genoemd wordt.
| |
Leviet,
een lid van den stam Levi; ook een priester bij de Joden, uit dien stam genomen.
| |
Levigatie,
levigatio, Lat., de glad-making, de wrijving tot fijn stof.
| |
Leviticus,
het derde boek van Mozes, waarin de regten en pligten der Leviten beschreven worden.
| |
Lex,
Lat., wet, verordening, voorschrift. Lex fundamentalis, Lat., loi fondamentale, Fr., de grondwet. Ex lege, onder beding, op voorwaarde. Lex duodecim tabularum, Lat., de wet der twaalf tafelen, bevattende die wetten, welke in twaalf tafelen vervat, en door tien van de Romeinen daartoe aangestelde mannen vervaardigd zijn.
| |
Lexicographe,
Gr., een woordenboekmaker of -schrijver. Lexicographie, woordenboekschrijving. Lexicon, woordenboek.
| |
Lexipyrexi,
de koorts. Lexipyretisch, koorts verdrijvend.
| |
Lezende zielmissen,
missen voor de afgestorvenen, waarbij slechts gelezen maar niet gezongen wordt.
| |
| |
| |
Li,
Chinesche kleine munt, welke van koper gegoten, en met een gat in het midden voorzien wordt, door middel waarvan men ze bij 10, 100 of 1000 stuks aaneen rijgt, om het tellen uit te sparen. 10 Li doen een Fen, 100 een Tsien en 1000 een Leang; ook eene Chinesche afstandsmaat.
| |
Liard,
oortje, Fransche koperen munt, welke 3 deniers doet, en waarvan 80 een livre gelden.
| |
Liaison,
band, verbindtenis, gemeenschap, bijzonder van geliefden.
| |
Lianen,
slingerplanten in de keerkringslanden.
| |
Lias,
liasse, Fr., een bundel aangeregen papieren; ook de snoer, welke door papieren gestoken wordt, en dezelve dus zamen verbindt. Liasseren, papieren op zulk eene wijze aaneensnoeren.
| |
Libament,
libamentum, een lekker-beetje.
| |
Libatie,
libatio, Lat., drank- of plengoffer, bij de Heidensche offermaaltijden.
| |
Libeccio,
Ital., de westzuidwestewind.
| |
Libel,
libellus, Lat., een klein boek, een klaag- of schotschrift. Libellist, een schimpschriftmaker, schotschrijver.
| |
Libella,
eene oude Romeinsche zilveren munt, waarvan er 10 eenen denar uitmaakten.
| |
Libellen,
libellulen, waterspinnen of spinjuffers, insekten met 4 net-vormige vleugelen.
| |
Libentia,
eene Godin der Romeinen, welke men toeschreef, dat zij eene neiging tot eene zaak inboezemde.
| |
Liber,
de zon. Libora, de maan. Liber, bijnaam van Bacchus, de wijn. Sine cerere et libero fugit Venus, zonder brood en wijn verkoelt de liefde.
| |
Liberaal,
milddadig, gastvrij; onbevooroordeeld ingenomen voor de volksvrijheid en eenen vrijen staatsvorm; ook een volksvriend. Liberalismus, volksgezindheid, vrijheidsmin, liefde voor onbevangen denkbeelden. Liberales artes, Lat., de vrije kunsten. Liberaliteit, milddadigheid, goedhartigheid.
| |
Liberatie,
liberatio, Lat., bevrijding, verlossing. Liberté, Fr., liberteit, de vrijheid.
| |
Libertas of Eleutheriüs,
bijnaam van Jupiter als beschermgod der vrijheid. De Romeinen namelijk vergoodden de vrijheid, en verhieven haar tot eene dochter van Jupiter en Juno.
| |
Libertin,
Fr., lichtmis, losbol, wildzang.
| |
Libethriden,
een gewone bijnaam der Muzen, dien zij van de bron Libethrus droegen.
| |
Libitina,
de Godin der dooden en opzigtster over de begrafenissen. Hare priesters, libitinarii, zorgden voor hetgeen ter begraving noodig was, en hielden bijzondere dood-registers.
| |
Libitum,
Lat., het welgevallen, welbehagen. Ad libitum, naar believen, naar goeddunken.
| |
Libra,
eene Spaansche rekenmunt, omtrent 2¾ gulden waard.
| |
Libratie,
libratio, Lat., eene zwenkende beweging, zwenking. De libratie der maan is eene door Galilei eerst opgemerkte geheel bijzondere beweging der maan, daar hare vlekken zich dan aan de eene dan aan de andere zijde vertoonen.
| |
Libratoren,
personen te Rome aangesteld, om den bouw der waterleidingen te bezorgen.
| |
Libri tristiüm,
(elegiarum) de klaagdichten van Ovidius, gedurende zijne verbanning in Tomi aan de Zwarte Zee, vervaardigd.
| |
Liburna,
eene soort van ligte roeischepen, waarvan de oude Romeinen zich bedienden. Zij ontleen-
| |
| |
den hunnen naam aan Liburnia, een gedeelte van Illyrië, alwaar zij het eerste gebruikt werden.
| |
Licent,
Eng., tol, accijns, belasting op uitgaande waren. Licentie, licence, Eng., verlof, vrijheidsbrief voor schepen; vergunningsbewijs, patent, voor eenige jaren aan den uitvinder van deze of gene nuttige zaak, toegekend; ook ongebondenheid, toomeloosheid; licentia poëtica, dichterlijke vrijheid. Licentiaat, een toegelatene of bevoegde, iemand, die de bevoegdheid heeft verworven om doctor te worden en zijne wetenschap uit te oefenen en te onderwijzen. Licentiëren, veroorloven, toelaten; ook afdanken, zijn afscheid geven.
| |
Lichanos,
de naam der derde snaar van de beide diepste tetrachorden in het klankstelsel der Grieken. Lichanos hypaton, de 3de toon der diepste tetrachorde. Lichanos meson, de 3de toon van de tetrachorde meson.
| |
Lichas,
dienaar van Hercules, door wien Dejanire het noodlottige hemd van Nessus hem toezond. Het vergif daarvan bragt Hercules zoo in woede, dat hij Lichas bij de haren nam en in zee slingerde, alwaar Neptunus hem in eene rots veranderde.
| |
Lichen,
mosvlecht; lichen islandicus, Yslandsche mos.
| |
Lichenit,
een steen, welke op gelijke wijze als de dendriten ontstaat, maar geene zoo fijne teekening heeft, daar deze meer eene vlecht of het zeegras gelijkt.
| |
Lichotomie,
de steensnijding, het snijden van den blaassteen.
| |
Licht,
in de schilderkunst, elke verlichte partij eener schilderij.
| |
Licitant,
opbieder, meestbiedende. Licitatie, licitatio, Lat., de verkooping, opbieding. Licite, met regt, regtmatig, toegestaan, geoorloofd. Liciteren, bieden, opbieden; bij opbod verkoopen. Licito modo, op eene geöorloofde wijze. Non licitum est, het is niet geöorloofd, het geldt niet.
| |
Lictor,
Lat., een bijlbundeldrager, aanzienlijke raadsbedienden in het oude Rome, welke den consuls bij hunne verschijning in het openbaar, vooruitgingen, en hunne bevelen moesten ten uitvoer brengen; een geregtsdienaar.
| |
Liefde familie,
noemde zich eene, van de Duitsche wederdoopers afstammende, sekte, die Hendrik Nicolai uit Munster, omstreeks 1560 in Engeland stichtte. Liefdegordel, in de chiromantie eene linie in de hand, welke tusschen den middelsten en wijsvinger ontstaat, schuins tot aan den pink loopt, en van de kuischheid dergenen, die dezelve hebben, het kenmerk zijn zoude. Liefde-koorts, zekere soort van vrijsterziekte. Liefde-drank. Zie Philtrum.
| |
Liënterie,
loop, buikloop.
| |
Lier,
draai-muzijkinstrument met snaren, met onveranderlijken bas.
| |
Liëren,
verbinden, vereenigen, bevestigen; zich liëren, zich tot iets verpligten.
| |
Lieue,
eene Fransche mijl.
| |
Lieutenant,
Fr., zie Luitenant.
| |
Liflaf,
onsmakelijk, niet hartelijk. Liflafferij, laffe kost; zouteloos geklap.
| |
Liga,
ligue, Fr., verbond; eedgenootschap, zamenrotting. Ligament, ligamentum, Lat., band, verband, zwachtel, windsel; ook eene dubbele letter bij lettergieters. Ligatuur, de verbinding, het verband; het verlengen der noten of toonen. Ligeren, uitwinden; aan de partij zijne wapens (schermk.) uit de hand slaan. Ligueren, verbinden, een verbond tot stand brengen, vereenigen. Liguist, ligist, een bond- of eedgenoot, zamengezworene.
| |
Ligchaams-constitutie.
Zie Constitutie.
| |
| |
| |
Ligten,
in de scheepvaart, ligter maken. Ook opheffen of in de hoogte trekken, b.v. de ankers ligten. Ligter, een klein vaartuig, waarin uit een ander eenige vracht geladen wordt, ten einde dit laatste ligter te maken, opdat het over ondiepten zoude kunnen geraken.
| |
Ligte schocke,
eene rekenmunt in Silezië, ter waarde van omtrent 2¼ gulden.
| |
Ligt gewigt,
op sommige plaatsen het gewone kramergewigt; dewijl het niet zoo zwaar is als dat in den grooten handel.
| |
Ligula,
eene oud-Romeinsche maat voor drooge waren; het 6de gedeelte van een cyanthi.
| |
Ligurische republiek,
naam van het gemeenebest Genua, ten tijde der Fransche omwenteling.
| |
Liguster ligustrum,
Lat., mondhout, keelkruid, een heestergewas.
| |
Lij,
(zeevaart) die zijde van het schip, waarheen de wind waait, die door het overhangende en uitgespannen zeil nedergedruktwordt, en op het zwaard rust; in lij vallen, onder den wind raken.
| |
Lijspond,
een oud-Nederlandsch gewigt, van 15 oude ponden, 1/20 van een schippond.
| |
Ligustische zee,
het gedeelte der Middellandsche Zee bij Genua.
| |
Lijfeigenen,
die onderdanen, welke noch eigendoms- noch erfregt aan de goederen hebben, welke zij bebouwen, maar zoowel met hun persoon als familie aan den landheer in eigendom toebehooren.
| |
Lila,
lilas, ligtblaauwe, roodachtige kleur.
| |
Lilith,
lilis, naam des doodsengels, bij de Joden, een vrouwelijk spook, hetwelk gezegd wordt, de kleine kinderen te rooven, of om te brengen.
| |
Lilliput,
fabelachtig oord, welks bewoners de grootte van één vinger hebben.
| |
Limanchia,
geheele vasten, het doodhongeren; desgelijks het dooden door honger.
| |
Limatie,
limatio, Lat., vijling. Limatuur, vijlstof, vijlsel. Limatura martis, ijzervijlsel.
| |
Limbus infantiüm,
Lat., eene kindertitel, voor ongedoopte kinderen; eene plaats, bij de hel, alwaar de zielen der ongedoopt gestorvene kinderen eerst nog van de erfzonde moeten gereinigd worden. Limbus patrum, zulk eene hel, voor de zielen der vaders van het oude verbond. Beiden naar de Roomsche kerkleer.
| |
Lime,
eene soort van kleine zoete limoenen of citroenen.
| |
Limenarch,
bij de Grieken, een haven-kapitein of havenmeester.
| |
Limenereutica,
eene wetenschap, welke leert, hoe men een schip besturen moet.
| |
Limentinus,
een God der Romeinen, welke over de deurdrempels gesteld was.
| |
Limitanei,
de grenssoldaten, ook Limitrophi bij de oude Romeinen.
| |
Limitatie,
limitatio, Lat., begrenzing, beperking. Limitatief, begrenzend, beperkend. Limiten, limites, Fr., de grenzen. Limiteren, bepalen, beperken, begrenzen. Limito, Ital., het hoogste bod, dat men last heeft, om op eene zaak te doen. Limitrophisch, aangrenzend, naburig.
| |
Limma,
het kleinste onder twee van elkander gedeelde dingen; ook een klein interval van omtrent een halven toon.
| |
Limdade,
fabelk., eene vijvernimf.
| |
Limniten,
die boomsteenen, welke een meer voorstellen, dat met boschaadje omgeven, maar op de eene zijde open is.
| |
Limoen,
de ingezouten vrucht van den citroenboom.
| |
Limoniekooper,
in de zeesteden zij, die in citroenen, sinaasappelen, enz., handelen.
| |
Limonade,
een verkoelende drank
| |
| |
van water, suiker en citroensap. Limonadier, Fr., een limonade- en likeurverkooper. Limonadière, eene limonadeverkoopster; ook de benaming voor eene buffetdame te Parijs.
| |
Limoniade,
fabell., de geestelijke bewoneres van eene weide.
| |
Limus,
een lang doek, hetwelk de Romeinsche opperpriesters over de gewone kleeding droegen, en dat van het onderlijf tot op de voeten reikte.
| |
Linboom,
een boom aan Hongarije eigen, zeer gelijkende naar den pijnboom, eene welriekende hars en eene voortreffelijke heelkundige olie, Hongaarsche balsem, opleverende.
| |
Linea,
Lat., linie, lijn, streep; staand leger, b.v. linie-troepen, staande, geregelde troepen; (aardrijksk.) zoo veel als de evenachtslijn, van hier de linie passeren. Een linieschip, of schip van linie, (zeevaartk.) heet ieder oorlogsschip, dat van 60 tot 100 (wel ook meer) kanonnen of stukken voert, en dus geschikt is om mede in slagorde te vechten. Deze schepen worden ook soms tot begeleide (konvooi) en ter bescherming van koopvaardschepen gebruikt. (Greslachtsrekenk.), linea ascendens, de opklimmende linie; linea cottateralis, de zijdlinie; linea descendens, de nederdalende linie. Lineaal, een werktuig om lijnen te trekken. Lineair, lijnvormig. Lineamenten, de trekken van het gelaat of van de hand. Liniëren, lijnen trekken, belijnen.
| |
Linellus,
eene soort van leen, welke als soldij gegeven wordt, en waarin ook vrouwen opvolgen.
| |
Lingam,
de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdeelen, of de teelen geboorteleden, in Egypte Phallus genoemd; een voorwerp van goddelijke vereering bij eenige oude volkeren.
| |
Lingots,
gegotene gouden of zilveren klompen, staven.
| |
Linguïst,
een taalkundige, kenner van talen. Linguïstiek, de algemeene taalkennis.
| |
Liniment,
linimentum, Lat., een smeermiddel, eene vloeibare zalf. Linimentum volatile, vluchtige zalf.
| |
Link,
eene scheur, zwakke plaats in eenig doek enz.
| |
Linkur,
eene jaspissoort, die echter niets anders dan een gele hoornsteen is.
| |
Linon,
een zacht, fijn, vlasachtig lijnwaad, dat in het voormalig Picardië vervaardig wordt.
| |
Linon asma,
een treurlied op Linos of op den Maneros der Egyptenaren, den zoon van hunnen eersten koning, die in den bloei zijner jaren stierf.
| |
Lins,
linsglas, een glas, hetwelk on een of beide kanten linsvormig of verheven geslepen is. Lins-steen, een steen, naar eene lins zwee-mende; eene der zoogenaamde vruchtsteenen.
| |
Linus,
zoon van Apollo en Terpsichore, broeder van Orpheus en uitvinder der Lyrische verzen. Hij leerde Hercules de muzijk, maar deze, eens dior zijnen leermeesster uitgescholden wordende, sloeg hem met zijne lier op de hersenpan dood.
| |
Lion,
Fr., een leeuw; fig. een toongever, modegekje, Lion d'or, eene Fransche gouden munt, welke in 1338 onder Phil. de Valois geslagen werd. Lionine, eene slechte muntsoort in Engeland, onder Eduard I. ontstaan en in 1301 verboden. Lionne, Fr., eene leeuwin; ook eene uitgelaten, dartele vrouw uit de groote wereld.
| |
Lionisch werk.
Zie Leonisch gouden Zilverwerk.
| |
Liparocele,
een vet- of spekgezwel binnen den balzak.
| |
Liphaemus,
arm aan bloed (door verlies van bloed).
| |
| |
| |
| |
Lipodermus,
een gebrek aan het mannelijk lid, waarbij de voorhuid niet over de glans getrokken kan worden.
| |
Lipogrammatisch,
rede, gedicht, waarin men opzettelijk zekere letters vermijdt, b.v. eene leerrede zonder de letter R.
| |
| |
Lipomphalus,
vetnavel, vetgezwel aan den navel, navelvetbreuk.
| |
Lipopsychie,
ligte onmagt, verslapping der levensgeesten. Lipothynie, eene gewone onmagt.
| |
Lipsana,
overig geblevene oude zaken, heiligdommen.
| |
Lipyrie,
eene aanhoudende koorts, waarbij inwendige hitte met uitwendige koude gepaard gaat, en welke uit eene ontsteking der lever, milt en andere ingewanden ontstaat.
| |
Liquatie,
liquatio, Lat., smelting der metalen; ook de vervloeijing der metalen. Liquefactie, het vloeibaar maken.
| |
Liqueur,
Fr., fijne brandewijn; geestrijke drank.
| |
Liquidatie,
schuldvereffening, afrekening. Liquidator, schuldvereffenar, hij, die met het vereffenen der schulden belast is. Liquide, vloeibaar, helder; bewezen, ontegensprekelijk. Liquideren, klaarmaken, vereffenen, in orde brengen en afrekenen, hetgeen men in te vorderen of te betalen heeft. Liquiditeit, vloeibaarheid, effenheid, vereffening. Liquidum, iets dat vloeibaar, klaar of bewezen is; liquidum, debitum, eene bewezene of blijkbare schuld.
| |
Lira,
lire, een pond; eene Italiaansche munt, ruim een frank waard.
| |
Lirassa,
Lirazza, eene Venetiaansche munt, welke 1½ lire geldt.
| |
Liriope,
eene nimf, dochter van den Oceaan en Thesis en moeder van Narcissus, werd in eene bron veranderd, waarin Narcissus zich spiegelde en op zich zelven verliefde.
| |
Liripipiüm,
eene soort van muts, welke in de middeleeuwen op de akademiën door de magisters en baccalauren gedragen werd.
| |
Lisbonine,
eene Portugesche gouden munt, welke 4800 rees of 12 gulden doet.
| |
Lis d'or,
eene oud-Fransche gouden munt, ter waarde van omstreeks 6 gulden.
| |
Liserage,
het invatten van borduurwerk, bijzonder van gestikte bloemen met een snoertje.
| |
Lisière,
Fr., de zelfkant van laken of andere stof. De zoom van een bosch.
| |
Listesso tempo,
dezelfde tijdmaat.
| |
Litanie,
Fr., litanij, eene soort van bepaald ootmoedig gebed; ook een smeekgezang, ter afwending van algemeene zonden; insgelijks eene lange, vervelende klagt of verhaal.
| |
Lit de justice,
woordelijk, een bed der geregtigheid, regterlijke troon. Zoo heette eertijds in Frankrijk de handeling des konings, als hij, omringd van de prinsen en rijksgrooten, in het parlement verscheen, om eene wet, welke men geweigerd had aan te nemen, met geweld in het wetboek te doen opnemen. De koning zat, bij deze gelegenheid onder eenen troonhemel, op een kussen, had een kussen in zijnen rug, en een onder elken arm; van daar de benaming van bed.
| |
Lithagoga,
steenuitdrijvende middelen. Lithagogum, steentang, steenlepel, tot het uitnemen van een steen na de steensnijding. Lithiasis, in het algemeen, elke steen-ziekte, Ook oogkittelsteen, eene oogziekte, waarbij zich kleine, naar kittelsteentjes gelijkende, gezwellen in en om den buitensten rand van het bovenste ooglid bevinden. Lithogonie, de steengroei-
| |
| |
jing in de nieren. Litholabon, een geneeskundig instrument, om de steenen uit de blaas te trekken. Lithotome, een steenmes, werktuig, waarmede de wondheelers den steen snijden. Lithotomie, de steensnijding, eene heelkundige operatie. Lithotomist, een steensnijder.
| |
Lithargyrum,
Lithargyrus, zoogenaamd zilverglans, loodglans.
| |
Lithochromie,
Gr., de kleursteen-plaatdruk, wijze om olieverwschilderijen na te drukken. Litho-geognosie, leer van het ontstaan der steenen. Lithoglyphen, beeld-steenen, kunstig uitgehouwen, met figuren versierde, en tot beelden gevormde steenen. Lithoglyphiek, de steensnijkunst. Lithographie, de steenschrijfkunst, steenplaatdruk. Lithographiëren, op steen schrijven of teekenen. Lithologie, de steenleer, steenkunde. Litholoog, een schrijver over de steenen. Lithomantie, de waarzeggerij uit steenen. Lithomorphen, steenen, die verscheidene beelden en gedaanten voorstellen, b.v. vele agaatsoorten, de dendriten agaat, bezie agaat, enz. Lithophaag, een steenvreter, een kleine worm in steenen, welke dezelve doorknaagt. Lithophyten, steenplanten, dierplanten, welke een steenachtig huisje bewonen. Lithopoedie, het ontstaan der steenen, de steenwording, steenvorming. Lithostrata, bij de oude Romeinen een vloer, die uit steenen zamengesteld was, welke allerlei figuren voorstelden. Lithoxylon, Lithodendron, versteend hout. Lithurgie, (wel te onderscheiden van Liturgie), de bergwerkkunde, steenkunde.
| |
Litigeren,
twisten, pleiten. Litigiëus, Litigieux, Fr., betwistbaar, waarover een regtsgeding gevoerd wordt; ook pleitziek. Litispendent, hangende het regtsgeding over zekere zaak, wanneer de zaak waarover getwist wordt, nog niet beslist is.
| |
Litote,
litotes, litotis, Gr., eene figuur in de redekunst, wanneer men, uit bescheidenheid of uit achting, minder zegt dan men denkt.
| |
Litre,
(in het metriek stelsel) eene inhoudsmaat voor drooge en natte waren, overeenkomende met de kop of kan, in het Nederlandsche stelsel van maten.
| |
Litron,
eene oud-Fransche maat, omtrent ¾ kan groot.
| |
Litros,
eene oud-Grieksche munt, omtrent ¾ stuiver waard.
| |
Litschi,
eene onvergelijkelijk welsmakende steenvrucht in China en Tonkin.
| |
Litteraal,
letterlijk, woordelijk. Litteraliteit, de letterlijkheid, dat is, de gewoonte van alles letterlijk te nemen. Literae humaniores, Lat., de schoone wetenschappen. Litterair, litterarisch, geleerd, wetenschappelijk; de geleerdheid betreffende. Litera, scripta manet, Lat., de geschrevene letter blijft, dat is, schrift is beter dan woorden. Litterator, literatus, Lat., een geleerde, een letterkundige, een boekenkenner. Litteratuur, de gezamenlijke schriftelijke voortbrengselen van den geest; boeken- of letterkundig, kunde in talen en wetenschappen.
| |
Littorale,
Lat., eigenlijk het land, dat aan den oever ligt en tot de kusten behoort; desgelijks de Oostenrijksche zeeplaatsen aan de Adriatische Zee, met hare districten, bijna 30 Duitsche mijlen in de lengte. De gewigtigste plaats daarvan is Triëst.
| |
Lituit,
eene soort van versteende slak, welke, even als de orthoceratiten, de gedaante van pijpen hebben, maar aan de einden krom zijn.
| |
Liturgen,
te Athene al die open-
| |
| |
bare ambtenaren, die uit hunne eigene middelen, zekere openbare uitgaven bestrijden moesten, zoo als, de Epulonen, Gymnasiarchen en dergelijken, die alleen, door dit werken voor het algemeen welzijn, het uitzigt op hooger en voordeeliger ambten verwierven; ook kerkdienaren.
| |
Liturgie,
kerkformulier, kerkplegtigheid. Liturgiek, leer der inrigting van de openbare godsdienst.
| |
Lituus,
bij de Romeinen, een kromgebogen hoorn, een instrument tot de krijgsrauzijk behoorende. Ook een kromgebogen waarzeggersstaf, waarmede de Auguren de hemelstreken afmaten, als zij de toekomst voorspellen wilden.
| |
Liudo,
kleine schepen met vier tot vijf roeijers aan elke zijde, waarmede de manschap naar de galeijen gevoerd werd.
| |
Liverei,
livrée, Fr., knechts- of dienstkleeding.
| |
Livonese,
eene Russisch-Lijflandsche zilveren munt, ter waarde van 2½ gulden.
| |
Livornine,
eene Toskaansche zilveren munt, van tweederlei waarde. De eene della torre, ter waarde van 2¾ gulden, de andere della rosa, 18 stuivers minder.
| |
Livraison,
eene levering, aflevering.
| |
Livre,
een pond, eene Fransche en Engelsche rekenmunt. In Frankrijk staat een livre gelijk met een franc, en in Engeland een livre sterling, (£. st.) met 12 Gl.
| |
Livre rouge,
het roode boek; zoo heette in Frankrijk een rood ingebonden boek, waarin de geheime uitgaven des konings opgeteekend stonden; fig. het zwarte register.
| |
Livret,
Fr., een boekje; in het farospel, de dertien kaarten, welke men ieder, die spelen wil, geeft.
| |
Lixiviatie,
de uitlooging, het uittrekken van het zout, door middel van loog. Sal lixiviüm, loogzout.
| |
Llanos,
benaming van de ver uitgestrekte Zuid-Amerikaansche vlakten, meestal zonder boomen en heuvels.
| |
Lloyd's,
algemeen bekend koffijhuis te Londen en tevens vergaderplaats van de scheeps- en assurantie-makelaars der Londensche beurs. Lloyd's-lijst, het bekende nieuwsblad voor handel en scheepvaart te Londen.
| |
Loa,
bij de Spaansche komediën eene soort van prologus (voorafspraak), om den inhoud van het stuk aan te kondigen. Die voor de geestelijke komediën heeten Loas sacramentales.
| |
Lobi,
de twee lapjes, welke zich aan de meeste zaden bevinden, en de kiem insluiten.
| |
Locaal,
eene plaats, begrensde ruimte; ook plaatselijk. Localiseren, op de behoorlijke plaats stellen; de behoorlijke plaats aanwijzen. Localiteit, plaatselijkheid, plaatsgesteldheid.
| |
Locabel,
datgene, welks aard en wezen het niet wederspreekt in eene plaats te zijn. - Locabiliteit, het vermogen om in eene plaats te kunnen zijn.
| |
Locale kleur,
in de schilderkunst, de kleur, welke aan voorwerpen natuurlijk eigen is.
| |
Locarii,
bij de oude Romeinen, zekere personen, die den aanschouwers in de schouwspelen hunne plaatsen aanwezen, en daarvoor een zeker geld, Locar genoemd, ontvingen.
| |
Locariüm,
Lat., hunr, pachtgeld. Locataire, locatariüs, de huurder, pachter. Locatie, verhuring, verpachting. Locator, locateur, Fr., verhuurder, verpachter. Locatum, de verhuurde of verpachte zaak.
| |
Loch,
in het Brunswijksche eene maat voor drooge waren, waarvan er 16 een hinten uitmaken.
| |
Lochia,
lochos, de kraamvrouw, de
| |
| |
kraamvrouwszuivering, Lochion, het kraambed. Lochiorrhagia, bloedvloeijing der kraamvrouwen. Lochiorrhoea, te sterke kraam-vrouwszuivering.
| |
Loci resoluti,
in de wiskunde zekere waarheden, wier mogelijkheid reeds bewezen is, en die de oude wiskundigen in zekere orde bijeengebragt hebben.
| |
Loci topici,
zekere schriften, waarin men bewijsgronden aantreft, die tot de topica behooren.
| |
Loco,
in plaats. Loco citato, ter aangehaalde plaats. Loco sigilli of (L.S.) ter of in plaats van het zegel; plaats waar het zegel behoort, bij afschriften. Locus, de plaats. Locus communis gemeene plaats, bekende spreekmanier. Qui succedit in locum, succedit in jus, wie in eens anders plaats komt, bekomt ook zijn regt.
| |
Locomotief,
een stoomwagen, stoomtrekker; ook die kracht in de levende schepselen, door welke zij zich naar hunnen vrijen wilbewegen kunnen.
| |
Locutoriüm,
Lat., spreekzaal, spreekkamer in kloosters.
| |
Locutie,
locutio, Lat., uitdrukking, spreekmanier.
| |
Loddings,
Loddings-gerigt, was in sommige streken een oppergeregtshof, hetwelk door den koning zelven of eenen aangestelden opperregter gehouden werd, en gedurende hetwelk alle andere regtbanken buiten werking waren.
| |
Loef,
de eene helft van het schip, naar de lengte; de zijde, waar de wind van daan komt. De loef hebben, het voordeel van den wind hebben. De loef afsteken, den bovenwind van een ander schip krijgen; fig. iemand te boven gaan. Loef houden, bij den wind zeilen. Voorts eene Esth- en Lijflandsche korenmaat, waarvan er 72 te Reval een last uitmaken.
| |
Loenie,
een kalfsbout, met het lendenstuk vereenigd.
| |
Loensch,
eenigzins scheel.
| |
Loesche,
eene in West-Pruissen gebruikelijke soort van vaartuigen op de rivieren en meren.
| |
Lofn of Loebna,
de Godin der huwelijkseendragt, de 8ste uit het geslacht Asen. Zie dit woord.
| |
Log,
op schepen, een stukje uitgehold hout, dat met een weinig lood bezwaard wordt, opdat het op het water stil zoude kunnen liggen. Daaraan is een dun touw vast de loglijn genaamd, met knoopen op zekere afstanden afgedeeld, ten einde, na uitwerping van die lijn, onder het zeilen, de knoopen te tellen, en daaruit de vaart van het schip te berekenen; de kleinste maat der oude Joden, omtrent eene halve kan.
| |
Logarithmen,
kunst- of verhoudingsgetallen, welke in plaats van de gewone getallen gebruikt worden, om de vermenigvuldiging door optelling, en de deeling door aftrekking, te verrigten, wordende alzoo ter besparing van tijd en moeite in de rekenkunst gebruikt.
| |
Loge,
Fr., loggia, Ital., stoel, zetel; zekere afgesloten zitplaats in den schouwburg; de geslotene kamer der vrijmetselaars, in welke niemand, zonder het afgesproken teeken te geven, ingelaten wordt; ook elk genootschap van vrijmetselaars zelf. Elke dier loges draagt eenen bijzonderen naam. Logé, Logée, hij of zij die iemand bezoekt en bij hem huisvest. Logeabel, bewoonbaar. Logement, woning, herberg, nachtverblijf. Logeren, wonen, huisvesten, te huis liggen. Logies, logis, Fr., nachtverblijf, huizing.
| |
Logeüm,
bij de Grieken en Romeinen, eene verhevene plaats, van waar de redevoeringen gehouden werden.
| |
Logger,
eene soort van schepen, welke snel zeilen, en in den oorlog
| |
| |
gebruikt worden; ook een Fransch vaartuig met eenen platten bodem.
| |
Logica,
Lat., logiek, de redeneerkunde, eene wetenschap, welke het gebruik van het verstand en der rede ter kennis der waarheid leert; de kunst van sluitredenen te maken, zie Syllogistica. Logicus, een redeneerkundige. Logisch, redeneerkundig, oordeelkundig. | |
Logiatros,
een geneesheer zonder ondervinding, die naar bloote redeneringen handelt, een eenzijdige theoreticus.
| |
Logisten,
zekere overheidspersonen, die eertijds, te Athene, de geldmiddelen beheerden; rekeningopmakers, rentmeesters. Logistica, de wetenschap, om met getallen om te gaan. Logistica sexaugenaria, de wetenschap, om met 60 deelige breuken te rekenen.
| |
Logman,
de naam der beide voornaamste regters in Ysland, onder den Gouverneur staande. Onder hen staan de Sysle-man, of provinciale regters, wier bijzitters Logrittuman heeten.
| |
Logodedalie,
kunst, om met sierlijke en uitgezochte woorden te schrijven, Logodedalist, hij, die vele schoont woorden in het spreken of schrijven bezigt. Logogryph, woorden- of letterraadsel, waarvan elke lettergreep in eenen bijzonderen zin genomen wordt. Logomachie, woordenstrijd, woordentwist.
| |
Logographe,
een opzigter over de kas onder de oud-Romeinsche keizers.
| |
Logometer,
eene soort van proportionaal cirkel met lijnen, voor de bevestingsmanier van Freitag.
| |
Logos,
woord, rede; ook iemand, die met bekwaamheid van iets weet te spreken.
| |
Loimographie,
beschrijving der aanstekende ziekten, bijzonder van de pest, van loimos, aanstekende ziekte of pest. Loimotomie, het uitsnijden der pest.
| |
Loke,
de 14de god van het geslacht Asen, de lasteraar der andere Asen en hoofd van alle bedrog. Zie Asen
| |
Lokrische klanksoort,
aldus wordt ook dikwijls de hypodorische of mixolydische klanksoort genoemd.
| |
Lolichmiüm,
was eene soort van gymnasiüm, nabij de stad Olympia, voor de muzijk en dichtkunst.
| |
Lollardisten,
eene Christelijke sekte, door Lollard te Krems in Neder-Oostenrijk in 1351 gesticht, in gevoelens met de vroegere Waldenzen en de latere Wiclefiten tamelijk overeenkomende.
| |
Lombard,
Lommerd, bank van leening, pandhuis, eene stedelijke inrigting, alwaar men, tegen onderpand van goederen, geld op interest geeft.
| |
Lombardische school,
Lombardiscke smaak, de kunstwerken der beroemde schilders in Lombardije, ook Bolognesche school genoemd.
| |
Lomberen,
zeker kaartspel, dat gewoonlijk door drie personen gespeeld wordt. Wanneer vier personen dit spel spelen, dan wordt het met den Franschen naam quadrille bestempeld.
| |
Londre,
eene soort van groote galeijen, somtijds met 25 roeibanken aan elke zijde.
| |
Longa,
(muz.) de lange noot, welke 4 geheele maten duurt en nog alleen in oude kerkmuzijk voorkomt.
| |
Longanimiteit,
lankmoedigheid.
| |
Longimetrie,
lengtemeting; eene wetenschap, om lengten en afstanden te meten. Longitudinaal, dat in de lengte gaat, zich in de lengte uitstrekkende. Longitudo, (aardrijksk.) de lengte of de afstand van den eersten middagscirkel, meestal naar het oosten; (sommigen nemen echter eene ooster- en westerlengte aan); ook de afstand eener ster van het begin des rams.
| |
Longobardisch regt,
een regt door
| |
| |
karel den Grooten aan de overwonnen Longobarden geschonken, en waarvan het leenregt door bijna geheel Europa geldig geworden is.
| |
Longrines,
de legbalken, sterke stukken hout, een deel van den vloer der sluizen uitmakende.
| |
Lontvuur,
lustvuurwerk, om, met bereide lont, letters en figuren brandend voor te stellen.
| |
Loog,
elk met asch bezwangerd water, zoo als aluin-, asch-, vitrioolen salpeterloog.
| |
Looi,
run, bast van eiken en berken, waarmede men looit.
| |
Loopen,
eene koornmaat, waarvan er 36 een last maken, voorheen in sommige oorden van ons Vaderland in gebruik.
| |
Loopend touwwerk,
alle touwen, die op een schip beweegbaar zijn, of waarmede getrokken wordt.
| |
Lopf,
in het Brunswijksche eene telmaat bij het garen. Een kooplopf houdt 900, en een werklopf 1000 haspeldraden.
| |
Loquaciteit,
snapachtigheid, praatzucht.
| |
Lord,
titel van den hoogen adel in Engeland. Lord-luitenant, titel van den onderkoning van Ierland. Lord mayor, titel van den burgemeester van Londen.
| |
Lordosis,
bij vergroeiden de kromte naar binnen of naar voren.
| |
Loretto,
eene pauselijke stad in Ancona, eene beroemde bedevaart-plaats, alwaar het heilige huis (la casa santa) is, hetwelk het woonhuis van Maria in Nazareth geweest, en in het jaar 1294, door de Engelen, uit Galilea hierheen gebragt zou zijn.
| |
Lorgneren,
begluren, bespieden; door een lorgnet bezien. Lorgnet, handglas, zak- of tooneelkijkertje. Lorgneur, een begluurder, bespieder, die de geheimen van anderen tracht uit te vorschen.
| |
Lorica,
een ijzeren pantsier der oude Romeinen, dat uit kettingjes of ringetjes of ook uit schubben bestond.
| |
Loricatie,
de overtuiging. Bijzonder het beslag, dat de scheikundigen aan hunne potten geven, om beter tegen het vuur bestand te zijn. Loriceren, met zulk een beslag voorzien.
| |
Loro,
conto loro, de bijzondere rekening, welke voor elk lid eener handelmaatschappij gehouden wordt.
| |
Lorrendraaijen,
sluikhandel drijven; met draaijerijen omgaan, misleiden, bedriegen.
| |
Lors,
een achteloos vrouwmensch.
| |
Lorum,
lorus, een, rondom met eenen rand voorzien, kleed der Grieksche keizers en burgemeesters te Konstantinopel. Ook een vingervormig werktuig, dat men oudtijds in de keel stak, om het braken te verwekken.
| |
Losch,
een viervoetig vleeschvretend dier; geel met roode vlekken, gelijkheid hebbende met eene kat.
| |
Losgemaakt,
in de schilderkunst, figuren, welke zoo voorgesteld zijn, dat men om hen schijnt te kunnen heengaan.
| |
Lotie,
lotio, Lat., bet wasschen, de wassching; in de scheikunde, het wasschen der ertsen.
| |
Lotis,
eeae nimf, dochter van Neptunus, welke de vervolgingen van Priapus ontvliedende, in eenen lotusboom veranderd werd.
| |
Lots,
eene maat voor natte waren, te Rijssel, omtrent 2 1/3 kan groot.
| |
Lotto,
Lotto-spel, de nummer- of getalloterij.
| |
Lotus,
een boom met bladeren, als netels, wiens vrucht, volgens Ovidius, vergeetachtig zoude maken. Lotophagen, een volk in Azië, dat de vrucht van den lotusboom gebruikte.
| |
Louis,
Louis d'or, eene Fransche gouden munt. De dubbele Louis, van 48 livres, heeft thans eene waarde van 22.80 Gl.; de enkele Louis (Louis neuf), van 24 livres.
| |
| |
11.40 Gl. en de Louis vieux of vieux Louis, eene oud-Fransche munt van 20 livres, 9.50 Gl.
| |
Loup,
Loupe, een handvergrootglas, ook in ijzersmelterijen, het gezuiverde ijzer, dat met houtskool gesmolten en een weinig onder den grooten hamer doorwerkt is.
| |
Lourderie,
Fr., een domme, grove streek; eene grove fout.
| |
Louvre,
een bekend oud koninklijk paleis te Parijs.
| |
Louwmaand,
de eerste maand des jaars, Januarij.
| |
Low-boek,
een Jutlandsch wetboek, waarin de Deensche regten bevat zijn.
| |
Loxarthrus,
scheefheid van een of meer leden.
| |
Loxocosmus,
een sterrekundig werktuig, ter zinnelijke voorstelling van de jaarlijksche en dagelijksche beweging en omwenteling der aarde, de jaargetijden, het lengen en korten der dagen, den op- en ondergang der zon, het uur van den dag voor elke plaats, enz.
| |
Loxodromie,
de schuinsche lijn, welke een schip in zijne vaart beschrijft, als hetzelve niet regt naar eene zelfde plaats, maar bestendig schuins, naar eene andere plaats der aarde koers moet zetten.
| |
Loyaal,
getrouw, braaf, echt, wettig. Loyalisten, de onderdanen, die in eenen opstand aan hunnen opperheer getrouw blijven; zoo als, b.v.: bij de Noordamerikaansche omwenteling, diegenen, welke den koning van Engeland toegedaan bleven, en zich echter schaamden Royalisten of koningsgezinden te heeten. Loyaliteit, gehoorzaamheid aan de wet, pligtmatigheid.
| |
Loyolitem,
de Jezuiten, naar den stichter hunner orde Ignatius van Loyola aldus genoemd.
| |
Lua,
eene Godin der Romeinen, aan welke bijzonder de reinigingsoffers van het Romeinsche volk bij elk lustrum gebragt werden, en aan welke men ook de wapenen, op den vijand buit gemaakt, toewijdde.
| |
Lubentine,
godheid, over het vermaak gesteld.
| |
Lubriciteit,
glans, gladheid; ook neiging tot grove zinnelijke buitensporigheden.
| |
Lucaria,
een feest, hetwelk de Romeinen den 18 en 20 Julij in een bosch, tusschen den Tiber en den Salarischen weg, vierden; dewijl zij zich daarin verborgen hadden, nadat zij door de Galliërs geslagen waren.
| |
Lucas-brief,
zeker papier, met allerlei formulieren beschreven, door het bijgeloof tegen vele ziekten gebruikt.
| |
Lucerne,
licht, lamp, kaars. Lucernam olet, het riekt naar de lamp of het is met zorg bewerkt.
| |
Lucernitates,
de liederen, welke de eerste Christenen bij hunne nachtelijke godsdienstige vergaderingen zongen.
| |
Lucida intervalla,
heldere of lichte tusschenpoozingen, die perioden bij krankzinnigen, waarin de zieke sporen van gezond verstand toont.
| |
Luciditeit,
helderheid; opgeklaardheid van geest.
| |
Lucienhout,
hout van eenen wilden kersenboom, Mahaleb genoemd, en tot fijn schrijnwerkers- en draaijersarbeid dienende. | |
Lucifer,
zie Hesperus. Anders is Lucifer de naam des duivels, den vorst der duisternis. Ook een wrijfzwavelstokje.
| |
Lucina,
(fabell.) de Godin der geboorte.
| |
Lucratief,
winstgevend. Lucrum, Lat., de winst, het voordeel.
| |
Lucretia,
figuurl., eene kuische vrouw.
| |
Luctatoren,
bij de Ouden, de worstelaars, die op eene bijzondere plaats (luctatoriüm) in het openbaar, bijna geheel naakt en met olie besmeerd, worstelden.
| |
Lucteren,
lutter, Fr., worstelen,
| |
| |
strijden, kampen, Luctor et emergo, ik worstel en kom uit zee op, dat is, ik ontworstel mij aan de baren, (op het Zeeuwsche wapen); waarvoor, bij vervalsching, op Zeeuwsche munten gezet werd: luctor et ementor.
| |
Lucubratie,
lucubratio, Lat., de nachtelijke arbeid. Lucubreren, bij nacht, of bij het nachtlicht, werken.
| |
Lucullus,
een Romeinsch veldheer, minder beroemd door zijne krijgsdaden dan door zijne weelderige levenswijze. Lucullisch, overdadig, weelderig.
| |
Ludditen,
in Engeland de stoom-werktuigbrekers in verscheidene fabrijksteden.
| |
Ludi circenses.
Zie Circenses. Ludi gladiatorii, vechtspelen tusschen slaven of krijgsgevangenen op leven en dood. Ludi scenici, gewonr schouwspelen, treur- of blijspelen.
| |
Ludificatie,
fopperij, bespotting.
| |
Ludimagister,
een schoolmeester. Ludus literariüs, Lat., eene leerschool.
| |
Lues,
Lat., ziekte; lues pecorum, de veeziekte; lues venerea, de venusziekte.
| |
Lugastonen,
eene soort van priesters en waarzeggers der oud-Heidensche Pruissen.
| |
Luguber,
treurig, somber, jammerlijk.
| |
Luit,
een weinig meer gebruikelijk muzijkinstrument, naar eene guitar gelijkende.
| |
Luitenant,
lieutenant, Fr., een officier, die zekeren rang in de krijgsdienst bekleedt, het naast op den kapitein volgt, en, in zijne afwezendheid, kommandeert; ook een stedehouder, plaatsbekleeder: luitenant-admiraal, luitenant-stadhouder.
| |
Lullische of Lullistische kunst,
eene hersenschim of kwakzalverij, van Lullus of Lullius, in Majorca, omstreeks het jaar 1300. Hij gaf voor, door middel van cirkels, waarin de kunstwoorden der wetenschappen gerangschikt werden, in den tijd van 3 maanden uit ongeleerden de geleerdste mannen te vormen. De Jacotot van dien tijd.
| |
Lumbago,
lendenpijn, lendenjicht.
| |
Lumen,
Lat., het licht, Lamen mundi, Lat, het licht der wereld; een geleerde, die zich ten algemeenen nutte verdienstelijk maakt. Lumières, Fr., ophelderingen, verlichtingen; kundigheden, kennis; in de schilderkunst, de helder gemaakte deelen van eene schilderij. Luminare, lumineren, lichten, schitteren, glinsteren. Lumineus, lumineux, Fr., lichtend, helder, klaar.
| |
Lumen majus,
bij de Laboranten, goud, en lumen minus, zilver.
| |
Lumiën,
eene soort van kleine, zeer ligte, naar sinaasappelen gelijkende citroenen.
| |
Lummel,
een lang, lomp manspersoon: een lummel van eenen jongen.
| |
Luna,
zie Diana. Lunaelabiüm, werktuig, om de hoogten in de maan te meten. Lunair, lunarisch, de maan betreffende. Lunambulismus, maanzuchtigheid, het nachtwandelen. Lunambulist, een maneschijn- of nachtwandelaar. Lunaticus, een maanzuchtige. Lunatie, maan wisseling van de eene nieuwe maan tot de andere. Lunatiek, maanziek, grillig.
| |
Lunesisch marmer,
een Italiaansch marmer van witte kleur, zoo als het Cararische, waarmede men hetzelve bijna gelijk schat.
| |
Lunette,
eene brilschans, welke voor de ravelijnen of halve manen der vesting aangelegd wordt, en dezelve dekt; oog- of kijkglas; lunettes, bril; ook de ooglappen der paarden.
| |
Luogo,
Ital., loco, Lat., bij verkorting, loc en lo, toont aan, dat na zekere plaats, bij welke de noten
| |
| |
eene octaaf hooger gespeeld moeten worden, men weder beginnen moet, dezelve in de octaaf te spelen, waarin zij geschreven zijn.
| |
Luogotenente,
Ital., locumtenens, een stedehouder of gouverneur.
| |
Luperca,
eene Godin, door de Romeinen vereerd; dewijl men aan haar toeschreef, dat de wolvin den kleinen Romulus en Remus geen kwaad deed.
| |
Lupercaliën,
feest van Pan, bij de Romeinen. Lupercus, naam van Pan.
| |
Lupia,
wolfsgezwel. Lupia juncturae, de ledezweren, Lupia synovialis articuli, de ledewaterzucht.
| |
Lupus in fabula,
als men van den wolf spreekt, dan is hij niet ver meer af.
| |
Luscitas,
gebrek, waarbij men de voorwerpen niet regt, maar scheef en van ter zijde ziet; en van het scheelzien slechts daarin onderscheiden is, dat daarbij het oog niet verdraaid is.
| |
Lusiade,
heldendicht van Camoens, in het Portugeesch.
| |
Lusiaden,
nimfen, zich bijzonder in die rivieren ophoudende, waarin de menschen gaarne baadden.
| |
Lusingando,
(muz.) schertsend, vleijend. Lusorisch, speelsch, kortswijlig, spottend.
| |
Lusoria,
gewapende vaartuigen der Ouden, die zij tot dekking der rivieren onderhielden. | |
Lustratie,
lustratio, Lat., de zuivering van eene ontheiligde zaak, door zekere offers; het zuiverings-feest bij de oude Heidenen.
| |
Lustre,
glans; lichtkroon; ook zekere glanzige fraaije stof. Lustrum, eene tijdruimte van vijf jaren, wanneer het Romeinsche volk gemonsterd werd.
| |
Lustre-glas,
onder het ondoorschijnende Venetiaansche smeltglas of email, de fijnste en kostbaarste soort.
| |
Lustvuur,
een vuurwerk tot vermaak.
| |
Lusus naturae,
Lat., eene speling der natuur.
| |
Lutatie,
lutatio, Lat., lijming van scheikundig vaatwerk. Luteren, lijmen, digt bestrijken. Lutum, kleefdeeg.
| |
Luxatie,
luxatuur, de verrekking.
| |
Luxus,
Lat., luxe, Fr., pracht, overvloed, weelderigheid, verkwisting. Luxuriëus, Iuxurieux, Fr., weelderig; ontuchtig.
| |
Luzer,
eene Zwabische munt, waarvan 80 eene livre of halve gulden uitmaakt.
| |
Lyaeus,
een der meest gewone bijnamen van Bacchus, welke zorg-verdrijver beteekent.
| |
Lycanchis,
de symptomatische watervrees, zoogenaamd hygrophobia spontanea.
| |
Lycea,
een feest, hetwelk te Troecene aan Diana, te Argos aan Apollo ter eere gevierd werd; dewijl men meende, dat zij uit die plaatsen de wolven verdreven hadden.
| |
Lyceüm,
Lat., lycée, Fr., eene beroemde school bij Athene, waar Aristoteles de wijsbegeerte onderwees; thans een hooger gymnasiüm, waar de jonge lieden tot geleerden opgeleid worden.
| |
Lycodes
(angina), eene chronische keelziekte, ook lupus en strangulator genoemd.
| |
Lycophthalmus,
een roodachtige onyx met een witten ring en een zwart middelpunt, zoodat het geheel naar een wolfsoog gelijkt.
| |
Lycopodiüm,
Lat., de wolfsklaauw, eene plant.
| |
| |
Lycurgus,
een beroemd Spartaansch wetgever. Lycurgisch, gestreng (bijzonder in staatszaken); vaderlandsch.
| |
Lydische klanksoort,
eene der hoofdtoonsoorten in de Grieksche muzijk, welke, bij een levendig
| |
| |
karakter, iets weekhartigs heeft.
| |
Lygmodes,
lygodes, lyngodes, hikkend, den hik hebbende. Lygmodes (febris), hikkoorts. Lygmus, de hik.
| |
Lykaners,
zeker gedeelte der Hongaarsche ligte infanterie.
| |
Lykanthrophie,
eene soort van dolheid of razernij, waarin de lijders zich verbeelden, dat zij in wolven veranderd zijn.
| |
Lylaeus,
een bijnaam van Jupiter en Apollo. Den eersten werd in Arcadië een feest, Lyeaea, gevierd, waarbij men ook kampspelen hield.
| |
Lyma,
onzuiverheid, smet; ook oplossing.
| |
Lymphatische vaten,
watervaten, teedere vaten of kanalen, in dierlijke ligchamen, welke het waterachtige vocht, dat zij inzuigen, in de grootere terugvoerende aderen uitstorten. Lymph, Lympha, bloed- of aderwater, een kleverig geel water, hetwelk zich in het bloed bevindt, en door de lymphatische vaten aangebragt wordt; ook het plantwater, of het waterachtige sap, dat zich in de pijpen der planten bevindt. Lymphotomie, kunstige opening van de lymphatische vaten.
| |
Lympheurisma,
ziekelijke opening der lymphatische vaten. Lymphochezia, lymphaächtige ontlasting. Lymphoncus, opzwelling van een lymphavat met verharding der lympha. Lymphorrhoea, lympha-vloeijing, uitstorting der lympha.
| |
Lyna, Hlyn,
de 12de godin uit het geslacht Asen, vriendin van Frigga, bestemd, om de menschen tegen gevaren in bescherming te nemen.
| |
Lyncaeus,
een der 50 zonen van Egyptus, de eenige, die bij den moord door de Danaïden aan zijne broeders gepleegd, door Hypermnestra, zijne gemalin, verschoond werd.
| |
Lynceus,
naam van eenen Argonaut, welke verhaald wordt, zulk een scherp gezigt gehad te hebben, dat hij meer dan twintig mijlen ver, en ook door eene plank heen kon zien.
| |
Lynx,
een losch; lynxöogen, scherpziende oogen.
| |
Lyparocele.
Zie Steutoma.
| |
Lypothymia,
zeer treurige (melancholieke) gemoedstoestand.
| |
Lyra,
het oudste snaarinstrument der Egyptenaren en Grieken, welks uitvinding aan Hermes toegeschreven wordt, en hetwelk niet met onze lier maar meer met de luit overeenstemde.
| |
Lyrisch,
oorspronkelijk een gedicht, dat bij de lyra gezongen werd; ook zulk een, waarin de dichter zijnen eigen hartstogfeelijken toestand schetst, van hier lyrisch dichter, lier- of gevoeldichter.
| |
Lys,
eene Savooische zilveren munt, iets meer dan 1¼ gulden waard.
| |
| |
Lysikrates,
naam van eenen ouden man, die, om jong te schijnen, zijne grijze haren zwart verwde.
| |
Lysis,
de hondsdolheid; de razernij, door de beet van eenen dollen hond ontstaande. Ook het allengs ophouden eener ziekte. Lyssodectos, een gebetene door eenen dollen hond of eenig ander dol dier. Lyssodegma, lyssodegmus, de dollehondsbeet. Lyssodexis, het bijten van eenen dollen hond.
| |
Lyssa,
de woede, dochter des Nachts, bij sommigen de 4de furie.
| |
Lythmomachie,
rhytmomachie, arithmomachie, een spel der Ouden, naar het schaakspel gelijkende, maar met steenen, waarop getallen stonden, gespeeld, op een bord, dat dubbel zoo veel ruiten had, als het schaakbord.
| |
Lytierse,
gezang der maaijers, bij de oude Grieken.
| |
Lytrum,
losgeld, rantsoen.
|
|