| |
J.
| |
J.C.
beteekent Jezus Christus.
| |
J.u.c.
Juris utrisque Candidatus, candidaat in de beide regten.
| |
J.u.d.
juris utriusque doctor, doctor in de beide regten.
| |
Jaar-baschi,
in het algemeen een bevelhebber der Janitsaren; voor namelijk zulk een officier der Janitsaren, die voorheen de tribuutkinderen, waaruit dit korps te zamengesteld was, in de onderscheidene provinciën des rijks ligtte.
| |
Jaarwerk,
een woord, slechts in de bijbelsche tijdrekening gebruikelijk, wordende de 70 weken, die in het boek van den profeet Daniël voorkomen, aldus genoemd, dewijl elke harer op een tijdvak van zeven jaren gerekend wordt.
| |
Jabot,
Fr., de krop der vogels; ook de strook voor aan een mansoverhemd, de boezem- of borststrook.
| |
Jacchus,
een der meest gewone bijnamen van Bacchus, van eene zoogenaamde hymne ontleend, welke zij, die in de Eleusinische geheimen ingewijd waren, op eenen zekeren dag zongen, en daarbij het beeld van Bacchus met groot geraas van den berg Ceranicus naar Eleusis droegen.
| |
Jacobiten,
zekere Christenen in Syrië aan den Tiger en den Eufraat, ook Monophysiten genoemd wordende; dewijl zij in den persoon van Christus slechts eene natuur aannamen. Eerst werden zij Eutychianen genoemd naar den abt Eutyches, die het eerst, in de 5de eeuw, bovengemeld gevoelen leerde; hunnen tegenwoordigen naam bekwamen zij van den monnik Jacobus Baradaeus, die in de 6de eeuw hunne in verval geraakte sekte weder ophielp. Die Jacobiten, welke zich met de Katholijken vereenigd hebben, werden Chaldeërs genoemd. - Ook in het Britsche rijk de aanhang van Jacobus II., die in 1688 zijnen troon verloor, en van zijnen naar Frankrijk gevlugten zoon Jacobus III. Eindelijk van gelijke beteekenis als Jakobsbroeders. Zie dit woord.
| |
Jacobijnen,
naam, welken de Dominikanermonniken te Parijs droegen, naar de straat, waarin hun klooster lag; naam, dien men aan de hevigste gemeenebestgezinden of vrijheidsdweepers (bij de Fransche omweteling van 1789) gaf, dewijl zij in het voormalige Jacobijnen-klooster te Parijs hunne bijeenkomsten plagten te houden. Jacobinismus, de partij, of ook de geest der Jacobijnen; vrijheidsdweeperij. Jacobijnermuts, roode muts, die door de aanhangers van het jacobinismus werd gedragen.
| |
Jaconnet,
Oostindisch, meestal glad mousselien.
| |
| |
| |
Jactam,
eene lengtemaat der Negers van omtrent 4 Nederl. ellen.
| |
Jactance,
Fr., pralerij, snoeverij, grootspraak. Jacteren, zich beroemen, opsnijden, grootspreken.
| |
Jactuur,
juctura, giattura, Ital., het overboord werpen der goederen; de schade, het verlies.
| |
Jacut-aga,
heet de eerste van de beide gesnedenen, die den schat van den Turkschen keizer bewaken moeten.
| |
Jade,
eene soort van jaspis, welke steen groenachtig is, iets naar het graauwe trekkende, en zich door zijne hardheid zoo moeijelijk latende bewerken, dat men diamantpoeder daartoe gebruiken moet.
| |
Jagellons,
Jagellonsche dynastie, welke op de Piastische volgde, met den Lithauschen Groothertog Jagello begon en tot 1572 voortduurde, toen Polen een verkiesbaar koningrijk en een buit der aristocratische anarchie werd.
| |
Jager,
haringjager, een schip, hetwelk de haringbuizen achterna gezonden wordt, om de eerst gevangen haring af te halen en over te nemen.
| |
Jaghir,
een stuk land, hetwelk door den Mogol en andere Indische vorsten aan verdienstelijke personen, ook Engelschen, als leengoed wordt gegeven; maar hetwelk na den dood des bezitters weder aan het rijk vervalt.
| |
Jagt,
eene soort van schip met een verdek en eenen mast, hetwelk weinig water noodig heeft, zeer goed en snel zeilt; om welke reden het gewoonlijk gebruikt wordt tot het spoedig overbrengen van tijdingen enz.
| |
Jahalin,
stam der Arabieren in Nubië.
| |
Jahn,
John, de kleine afdeelingen van eenen wijnberg, volgens welke dezelve gemest en bearbeid wordt.
| |
Jakobsbroeders,
pelgrims naar het graf van den heiligen Jacobus van Compostella van Spanje, en dewijl zich onder hen, zoo als onder de bedevaartgangers in het algemeen, veel gespuis bevindt, bedient men zich van dezen naam, om gemeen en liederlijk volkje aan te duiden.
| |
Jakobsorde,
eene geestelijke ridderorde in Spanje, ook orde van St. Jago de Compostella genoemd, welke in het jaar 1175 door Ferdinand II. is ingesteld. Eene dergelijke Jakobsorde vindt men ook in Portugal.
| |
Jakobsstaf,
meetkundig werktuig om de hoogten te meten. Zie radiometer.
| |
Jakusi,
de Esculapius der Japannezen, die gehouden wordt, aan geloovige zieken de geneesmiddelen in den droom voor te schrijven.
| |
Jakuts,
koyer-barken, vaartuigen, van leder met houten geraamte, welke zeer ligt zijn en bij kaap Jakutsk, en op de rivier Lena, in het noorden van Azië gebruikt worden.
| |
Jale,
eene maat voor natte waren van omtrent 2 kan.
| |
Jalke,
eene soort van schepen, op sommige Duitsche rivieren in gebruik.
| |
Jaloffen,
Oealofs, Walofs, een groot Mahomedaansch Negervolk tusschen de rivieren Senegal en Gambia in Afrika.
| |
Jalois,
eene korenmaat, welke omtrent een half schepel bevat.
| |
Jalons,
bakens bij het opnemen van terrains en afsteken van verschansingen, tot bepaling der viziepunten.
| |
Jalousie,
Fr., ijverzucht, jaloerschheid, minnenijd, wangunst. Jalousiën, tralievensters, zonneblinden, waardoor men alles zien kan, zonder gezien te worden. Jaloux. jaloersch, minnenijdig, ijverzuchtig.
| |
Jama,
de heeling; ook het heelmiddel. Jamatologie, jamatologia, leer
| |
| |
| |
Jambage,
Fr., (bouwk.) een vooruitstekend pilaarwerk; een pilaar, die het bovenste gedeelte van het gebouw draagt.
| |
Jambe,
dochter van Pan en de nimf Echo, welke door haar vernuft de smart van Ceres, over het verlies harer dochter, beter dan iemand anders wist te verzachten. Men schrijft haar de uitvinding der jambische verzen toe.
| |
Jambettes,
kleine knipmessen, met houten hechten, welke met gansche vaten vol naar de Afrikaansche kust verzonden worden. Ook verstaat men in Frankrijk onder Jambettes eene geringere soort van martervellen of sabelbont, namelijk de stukken van schenkels en pooten, die wel beter zijn dan de halsen buikstukken, maar veel geringer dan de stukken van den rug.
| |
Jambos,
kinderen van eenen wilde en eene mesties in Amerika.
| |
Jambus,
voetmaat, die uit eene korte en eene lange lettergreep bestaat. Jambisch, naar zulk eene voetmaat ingerigte verzen en gedichten, jamben.
| |
Jan hagel,
het gemeene volk, gespuis.
| |
Janitsaren,
het vroegere kern voetvolk der Turken. Deze bevoorregte klasse van militairen in dat rijk is in 1826 opgeheven.
| |
Jansenisten,
aanhangers van den bisschop Cornelius Jansenius, en diens leer van de Godsgenade, volgens het gevoelen van Augustinus. Van wege de R.K. Kerk wordt hun de sektenaam van Roomschen der Oude of Bisschoppelijke Clerezie gegeven. Uit Jansenista, heeft men, door letterverzetting, kwaadaardiglijk gemaakt: Satan in eis, de duivel is in hen.
| |
Januariusbloed,
het geronnen bloed van den heiligen Januarius, hetwelk de Napolitanen gelooven, dat door hunne priesters op sommige tijden vloeibaar gemaakt wordt. Januarius-orde, den 3den Julij 1738 door Don Carlos, koning van Napels, ter eere van den heiligen Januarius, ingesteld, en slechts personen van den hoogsten adel tot leden aannemende.
| |
Janus,
(fabelk.) de God van het jaar en Heer van de poorten des hemels; hij wordt met twee aangezigten voorgesteld, met het eene in het oude jaar terug- en met het andere in het nieuwe jaar vooruitziende. Janus alter, een tweede Janus, een verstandig man, een man, die het verledene en toekomende doorziet.
| |
Japaneren,
porseleinwerk op de Japansche wijze vervaardigen en schilderen. Japansch werk, met opgehoogde bloemen en figuren verguld en beschilderd; Japansch blik, ijzerwaren, die met glinsterende, zwarte, roode, bruine of gele vernis overdekt zijn.
| |
Jargon,
eene soort van gele diamanten, welke minder hard zijn dan de witte; desgelijks kleine steenen van een schitterend rood, ook geel rood en violet, en welke, volgens sommigen, wit gemaakt kunnen worden: voorts onbeschaafde taal, brabbeltaal, koeterwaalsch.
| |
Jarre,
een groot vaatwerk, waarin de inwoners van Provence de olijfolie en op zee het zoete water bewaren; ook eene maat voor natte waren, welke 20 kannen bevat.
| |
Jarret,
op de rijbaan eene zamenvoeging der achterschenkels van het paard, welke den boven- en benedenschenkel verbindt en eene kniebuiging veroorzaakt; ook in de bouwkunst de ongelijkheid of bult, welke een gewelf of eene lijn maakt; desgelijks een tak of zijtak.
| |
Jason,
Jazon, de aanvoerder van den togt der Argonauten, die het gulden vlies uit Colchis haalden; ook bij de Alchymisten, hij die de kunst van goud te maken bezit.
| |
| |
| |
Jaspis,
een glassoortige, vaste, ondoorschijnende steen, wit, grijs, roodbruin, blaauwachtig of zwart; nu eens eenkleurig, dan met verschillend gekleurde aderen. Zie Heliotroop.
| |
Jaspis-agaat,
een met agaat vermengde jaspis, welke daarvan doorschijnende plaatsen heeft.
| |
Jaspis-onix,
een jaspis, die witachtige vuursteen- of onix-aders heeft.
| |
Jaspis-porselein,
eene soort van Engelsch porselein, hetwelk uit bolus gebrand wordt.
| |
Jassir-bezar,
de markt te Konstantinopel, alwaar de slaven verkocht worden.
| |
Jatagan,
een korte Turksche degen of sabel.
| |
Jaterie,
heelkunde (theoretische geneeskunde).
| |
Jatraleptica,
een deel der geneeskunde, hetwelk in baden, pleisters, enz. bestaat.
| |
Jatrine,
eene vrouw, welke zich met genezen ophoudt; bij de latere Grieken, de vroedvrouw.
| |
Jathochemie,
de chemische geneeskunde; de wetenschap om ziekten door scheikundige geneesmiddelen te genezen.
| |
Jatrolipt,
een geneesheer, die de ziekten door het aanwenden van uitwendige middelen geneest.
| |
Jatrobulaeologia,
de stelling der indicatie, dat is, het overleggen van den geneesheer, hoe tegen eenen gegevenen ziektestaat de geschikte heelmiddelen aan te wenden zijn.
| |
Jatrochemist,
een geneesheer, die zich bedient van heelmiddelen, welke door de scheikunde toebereid zijn.
| |
Jatromantis,
iemand, die tegelijk het beroep van geneesheer en waarzegger uitoefent; ook hij, die beweert, nog onzekere verschijnselen bij zieken, b.v. het doodsuur, op een bepaald tijdstip te kunnen voorspellen.
| |
Jatros,
een geneesheer, die niet alleen de ziekten wegneemt, maar ook de gezondheid bewaart.
| |
Jatrosophista,
bij de latere Grieken, een theoretisch of philosophisch geneesheer.
| |
Jatrotechnia,
heelkunde (technische geneeskunde).
| |
Jauchart,
Jauch, Juchart, eene Duitsche lengtemaat, welke omtrent met den ouden Nederlandschen morgen overeenkomt, maar niet op alle plaatsen dezelfde grootte heeft.
| |
Jauer,
ongeloovige, met welken naam de Turken alle Christenen noemen en schelden.
| |
Jean-potage,
Fr., een hansworst.
| |
Jectigatie,
het omwentelen of de ongeregelde beweging des ligchaams, door ziekten en trekkingen.
| |
Jefumi,
eene plegtigheid, welke in Japan, na het uitroeijen van het Christendom ingevoerd werd, om te onderzoeken of iemand een Christen was.
| |
Jehovah,
Mozaïsche benaming der Godheid, welke het verledene, tegenwoordige en toekomende vereenigd voorstelt; de Eeuwige, Onveranderlijke. Jehovah Zebaoth, wereldheer, of heer der heirscharen en schepselen. Jehovah-daalder, die munt, waarop de bestralende Hebreeuwsche naam van God geslagen is.
| |
Jejunus,
nuchteren, mager, droog. Jejunum consiliüm, een onnoozele raad.
| |
Jelle,
eene soort van spitstoeloopend vaartuig, in Moskau en Noorwegen gebruikelijk.
| |
Je ne sais quoi,
Fr., ik weet niet wat; iets, dat men niet met woorden uitdrukken, maar wel gevoelen kan.
| |
Jeremiade,
een klaaglied, jammerklagt (van de klaagliederen van den profeet Jeremias).
| |
Jerum-crochen,
eene Turkschemunt,
| |
| |
welke eenen halven dukaat geldt.
| |
Jescherits,
eene ziekte, welke in de afgelegenste deelen van Siberië, tusschen Tomskoi en Kubetzkoi, te huis behoort, en in een afschilferen van de tong van voren naar achteren bestaat, geene pijn veroorzaakt, maar ongeneeslijk is.
| |
Jesiden,
Jeziden, heeten bij de Turken, in het algemeen, ketters of goddelooze menschen; in het bijzonder is het de naam van een bij de Turken verachtelijk volk, dat aan den voet van den Caucasus, als Nomaden, in tenten woont, eene eigene taal heeft, en even als de Manicheërs twee grondwezens aanneemt, een goed en een kwaad, en ook het laatste aanbidt. Hunne godsdienst is een mengsel van de Christelijke en de Turksche. Hunne geestelijken dragen zwarte, maar de overigen, die dappere krijgslieden zijn, witte kleederen, van waar de eerste zwarte, en de andere witte Jeziden heeten. De eersten zwerven als Fakirs het land door.
| |
Jesuaten,
eene soort van barrevoetermonniken.
| |
Jetton,
Fr., een leg- of rekenpenning. Zie médaille.
| |
Jezuiten,
ook Loyolisten genoemd; schijnheilige bedriegers, doortrapte intriganten; eene beruchte Roomsch-Katholijke orde, onder den naam van gezelschap of societeit van Jezus, door eenen Spaanschen edelman, Ignat, van Loyola (1521) gesticht. Zij bestond meerendeels uit geleerde, sluwe mannen, die zich aan de opvoeding van vorstelijke kinderen toewijdden, de Katholijke godsdienst overal voortplantten, en intusschen, door hunne allezins verderfelijke grondstellingen, alle zedelijkheid ondermijnden. Zij leerden onder anderen openlijk, dat de grootste misdrijven ligter vergeven, dan gepleegd kunnen worden, en dat diegenen, welke het voordeel der biechtoefening gebruiken, zich voor God daarvan even zoo spoedig kunnen zuiveren, als zij dezelve begaan. Zij beweerden, dat God kon verbieden, hem aan te bidden en de naasten lief te hebben; dat hij de logen kon bevelen, enz. En daar zij, bij dit alles, de geöorloofdheid van den koningsmoord beweerden, en de grondstelling vasthielden, dat het goede oogmerk de slechtste daad regtvaardigt, zoo werden zij, bij het aangroeijen van hunne magt en hunnen invloed, zoo gevaarlijk, dat Portugal, Spanje en Frankrijk hen verdreven, en Paus Clemens XIV. (1773) hunne orde geheel ophief. Naderhand heeft Paus Pius VII. hen weder hersteld. Jezuiten-poeder, tot poeder gemaakte kina of koortsbast. Jezuitessen, Jezuitinnen, nonnen, welke in de 16de eeuw zich naar de Jezuiten vormden, maar in 1630 door Paus Urbanus VIII. weder vernietigd werden. Jezuitenroes, eene matige roes; dewijl de Jezuiten zulk eene roes voor onzondig verklaren. Jezuitisch, overeenkomstig de leer der Jezuiten; schijnheilig.
| |
Jobber,
Eng., een klein makelaar. Stock-jobbers zijn, in Engeland, die lieden, welke door allerlei middelen weten te bewerkstelligen, dat de openbare fondsen, zoo als het hun belang medebrengt, nu rijzen, dan dalen; actie-handelaars.
| |
Jobolus,
hetgeen vergif van zich geeft, gelijk padden.
| |
Jobs-geduld,
zeer groot, taai geduld.
| |
Jocosa,
Lat., schertsende invallen. Jocose, schertsend, in scherts. Jocus, Lat., scherts of poets, jokkernij.
| |
Jocaste
(Epicaste), eene dochter van Menoceus, zuster van Creon en gemalin van den Thebaanschen
| |
| |
koning Lajus, wien zij Oedipus baarde. Naderhand huwde zij onwetend met haren zoon, en verhing zich, bij de ontdekking harer bloedschande.
| |
Jockey,
Eng., rijknecht, voorreider, pikeur; ook staljongen.
| |
Jocrisse,
een onnoozele bloed, uilskuiken.
| |
Jocus,
Lat., scherts, korstwijl, grap. Hieruit ons joks, b.v.: uit joks, in scherts, uit kortswijl.
| |
Jod,
een Engelsch gewigt, het vierde deel van een centenaar. Ook eene lengtemaat in Siam, waarvan er 15 aldaar eene mijl uitmaakt.
| |
Jodenpik,
Jodenlijm, zie Asphalt. Joden-pehhout, eene der voortreffelijkste buitenlandsche houtsoorten, welke eenen sterken, naar Jodenpek zweemenden, reuk heeft. Dit hout is hard, zwaar, olieachtig, bitter van smaak, en vatbaar voor eene heerlijke polituur, wanneer het naar schildpad gelijkt. Het komt uit Syrië, Egypte en van het eiland Rhodus. Jodensteen, langwerpig ronde steenen, in de gedaante van olijven met eenen steel; eigenlijk versteende stekels der zeeëgels.
| |
Jokel,
ook Jokul, hooge bergen in Ysland, welke voortdurend met ijs bedekt zijn, Ook in den vorm van ijskegels natuurlijk gegroeide vitriool.
| |
Johannis-bloed,
de Duitsche cochenilje, eene soort van schildluis, ook Poolsche kermes genoemd. Johannis-brood, eene roodbruine, eetbare, tegen de zode of hette in de keel, gebruikelijke peulvrucht, van eenen, in het Oosten en in zuidelijk Europa, groeijenden boom.
| |
Johan van Acon's orde,
ridderorde van St. Jan van Acon, eene geestelijke orde, welke, in 1254 gesticht, en onder de regering van Alphonsus den Wijzen in grooten bloei was, maar daarna in verval geraakte en met de Johanniterorde vereenigd werd.
| |
John bull,
is de spotnaam waarmede in Engeland den grooten hoop, het verpersoonlijkte Engelsche volk of het nationaal karakter, wordt aangeduid. Ook beteekent het menschen van originele, onbeschaafde zeden.
| |
Jol,
een klein vaartuig, met eenen mast, en spits van voren en van achteren.
| |
Jolaia,
een feest, hetwelk ter eere van Hercules en zijnen bloedverwant Jolaus, die hem op velen zijner togten begeleidde, met strijdspelen gevierd werd.
| |
Jom kippur,
een feest der Joden, waarop zij, met bijzondere plegtigheden, voor de vergeving hunner zonden hoenders offerden.
| |
Jonathan,
fig., een getrouwe vriend. David en Jonathan, even zoo veel als Orestes en Pilades, of Damon en Pithias. Jonathan, Broeder-Jonathan, spot- of scheldnaam voor de bewoners van de Noord-Amerikaansche Vrijstaten.
| |
Jongleurs,
Fr., goochelaars, potsenmakers.
| |
Jonicus,
Jonische versvoet met twee korte en twee lange lettergrepen of omgekeerd met twee lange en twee korte lettergrepen.
| |
Joniden,
nimfen, welke aan de rivier Citherus in Elis haren tempel hadden, en voornamelijk aan hen, die zich in de rivier baadden, dienst bewezen.
| |
Jonische orde,
zie Zuilenorde.
| |
Jonische school,
de eerste en oudste wijsgeerige sekte onder de Grieken, wier hoofd, Thales, zich te Milete, in Jonië, vestigde, voornamelijk zich met de beschouwing der natuur en der schepselen onledig houdende. Jonische toonsoort, eene toonsoort, met onze C dur overeenkomende. Ook een klankvoet uit 4 toonen bestaande. Zie Jonicus.
| |
| |
| |
Jonk,
Junk, een schip, hetwelk in Indië, China en andere streken gebruikt wordt, met een of twee masten en zoowel tot vervoer als tot vermaak dienende.
| |
| |
Jonta,
bij Hippocrates, alle soorten van afgang, excretiones.
| |
Jonthos,
vinnen in het gezigt.
| |
Jord
(de Aarde), thir's moeder, de 17de godin uit het geslacht Asen. Zie Asen.
| |
Jos,
kopervitriool, Spaansch groen, en andere blaauwachtige kopermiddelen. Ook vergif, wegens de blaauwe kleur der meeste koperzouten.
| |
Jota,
de Grieksche letter J; ook een puntje, streepje, tittel; het allergeringste, b.v. daarvan versta ik geen jota, niets, niet het allergeringst.
| |
Jotacismus,
eene menigvuldige herhaling der I; wanneer dezelve bij verscheidene woorden achter elkander als eerste letter voorkomt.
| |
Jouï,
een voedzame drank der Japannezen ter dikte van bouillon, welke er zwart uitziet, aangenaam riekt, wat zoutachtig maar toch zeer smakelijk is, en 10 tot 12 jaren goed blijft. Zijn hoofdbestanddeel wordt gezegd, de uitgeperste gelei van gebraden rundvleesch te zijn.
| |
| |
Jour,
Fr., dag, dagorder. De jour hebben, of de jour zijn, eene dienst of eene week, zoo als de dagorder medebrengt, waarnemen. (In de schilderk.) licht. Faux-jour, valsch licht, in verkeerden dag.
| |
Journaal,
een dagboek, dagblad; een tijd-, week- of maandschrift. Journaliseren, in het dagboek schrijven. Journalistiek, het schrijven van tijdschriften.
| |
Joviaal,
jovial, Fr., blijgeestig, opgeruimd. Jovialiteit, blijgeestigheid, opgeruimdheid.
| |
Jovilabiüm,
een werktuig, met behulp waarvan de plaatsing van de trawanten van Jupiter ten aanzien van Jupiter, zoo als zij zich werkelijk aan den hemel bevinden, op elken gegevenen tijd voor oogen gesteld en de verduistering dezer manen waargenomen kan worden.
| |
Jozef,
fig., een kuisch, eerbaar jongeling.
| |
Joyeuse entrée,
woordelijk de vrolijke intogt of intrede, was in de voormalige Oostenrijksche Nederlanden een verdrag tusschen den regent en de staten, dat hij vóór de huldiging bezweren, en daarbij verscheidene bepaalde privilegiën vernieuwen en bevestigen moest, eer hij als regtmatig erkend werd.
| |
Juba,
het doek, dat de Negers om het onderlijf slaan, en nu langer dan korter naar de voeten afhangt.
| |
Jubal,
in de orgels eene octaafstem van 4 voet toon.
| |
Jubel,
vreugdegeschreeuw, gejuich. Jubilé, Fr., Jubilaeüm, Lat., jubelfeest, jubeljaar. Jubilate, de derde Zondag na Paschen, benoemd naar het begin van een Latijnsch kerkgebed, jubilate: juicht. Jubileren, juichen, jubelen, een jubelfeest vieren, b.v. 25 of 50jarige ambtsbediening, echtvereeniging, (zilveren of gouden bruiloft houden).
| |
Jubis,
raisins aux jubis, druifrozijnen, of in de zon gedroogde wijndruiven, welke uit Provence over Marseille verzonden worden.
| |
Jucht,
juft, Russisch leder, leder, dat op eene bijzondere wijze wordt toebereid, meerendeels van rundvee komt, zeer lenig is en eenen sterken reuk heeft, dien het van de stoffen, welke voor de bereiding dienen, verkrijgt.
| |
Juck,
eene landmaat in Neder-Saksen van 100 vierkante roeden, maar op sommige plaatsen iets meer of minder.
| |
Judaïseren,
een Jood worden, zich laten besnijden; (in scherts) zich ophangen. Judaïsmus, het Joden-
| |
| |
dom. Judas, fig. een verrader. Judaskus, verraderlijke kus, valsche liefkozing. Judashaar, rood, rosachtig haar.
| |
Judaslang,
eene op Guinea vereerde slang, die naar de reuzenslang zweemt.
| |
Judica,
de vijfde Zondag in de vasten.
| |
Judicatie,
beöordeeling, beslissing. Judicature, het regtersambt. Judiceren, vonnis vellen, vonnissen. Judiciëel, geregtelijk, regterlijk. Judiciëus, judicieux, Fr., oordeelkundig, verstandig, scherpzinnig.
| |
Juffers,
eene soort van kortescheepsmasten, die uit Riga en Memel overgezonden worden. In Noorwegen noemt men zoo het dunne daksparrenhout.
| |
Juga,
Jugalis, Jugatina, bijnaam van Juno, als opzieneres over den huwelijksband.
| |
Jugatinus,
een God der Romeinen, die het huwelijk voorstond, en aangeroepen werd, als men de bruid ontkleedde.
| |
Jugow,
een zeer groot koperbergwerk, in het Russische gouvernement Perm.
| |
Jugulares,
visschen met buikvinnen, voor de borstvinnen aan de keel.
| |
Jujuben,
roode borstbeziën, eene Italiaansche boomvrucht. Zij worden bijzonder tegen hoesten en longtering gebruikt.
| |
Juive,
Fr., eene jodin; bijzonder echter eene soort van korten vrouwen-overrok, mantelrok; overtrek naar Joodsche wijze.
| |
Jul,
julfeest, kersfeest, bij de Noordsche volken.
| |
Jula,
wordt bij de orgels meermalen eene spitsfluit van 8 voet toon genoemd; maar eigenlijk is het eene quint van 6 voet toon.
| |
| |
Juliaansche kalender,
de door Julius Cesar vervaardigde almanak, nog bij de Russen in gebruik. Zie Stijl. Juliaansch jaar, gerekend op 365 dagen en 6 uren, is zijne inrigting aan Sosigenes verschuldigd. Juliaansche periode, door Jozef Scaliger op 7980 jaar bepaald.
| |
| |
Julius-loeser,
groote zilveren munten of medailles, welke Hertog Julius van Brunswijk, die in 1589 stierf, liet slaan, dezelve aan zijne onderdanen voor eene bepaalde som, welke zij hem leenden, tot onderpand gaf, en naderhand door terugbetaling der leening, weder inloste.
| |
Jumala,
voornaamste godheid der Laplanders.
| |
Jumart of jumar,
een fabelachtige os-ezel of muilös, een voorgewend basterddier van het paarden- en ossengeslacht.
| |
Junctuur,
verbinding; tijdsgewricht, toestand.
| |
Junior,
Lat., de jongere.
| |
| |
Juno,
de naam eener planeet; (fabell.) de zuster en vrouw van Jupiter, de Godin des hemels, beschermster der koningrijken, rijkdommen en huwelijken.
| |
Junta,
vergadering, raadsvergadering (in Spanje en Portugal); volkscomité.
| |
Jupiter,
de naam eener planeet; (fabell.) de vader der goden en menschen, de oppergod. In de scheikunde, het tinmetaal.
| |
Jura,
Lat., de regten, regtswetenschap; jura et actiones, de regten en geregtigheden. Jurament, de eed, het eedzweren.
| |
Jure,
of de Jure, Lat., met regt, van regtswege. Salvo jure quocunque, met voorbehoud van alle regten hoegenaamd. Jure haereditario, door erfregt. Juré, Fr., gezworene, lid eener jury. Juridisch, geregtelijk, overeenkomstig de regtsleer. Juris, Lat., van het regt; quid juris, wat volgens het
| |
| |
regt is; fui juris, zijn eigen meester. Juris consultus, een regtsgeleerde. Jurisdictie, regtshandeling; regtsmagt, het regtsgebied. Jurispracticus, regtsbeoefenaar, advocaat. Jurisprudentie, de regtsgeleerdheid. Jurist, een regtskenner, regtsgeleerde. Juristisch, regtskundig, de regtsgeleerdheid betreffende. Juris utriusque doctor, doctor in de beide regten.
| |
Jurites,
volgens sommigen, godinnen der Romeinen, welke over het eedzweren gesteld waren.
| |
Jurte,
het winterverblijf der Kamschatdalen, dat in den grond gegraven is, hebbende boven een dak met eene opening in het midden, die voor schoorsteen en deur dient.
| |
Juruken,
Thoprakli, Toprali, in Turkije eene soort van ligte ruiters, welke iedere Pacha of andere vasal, uit de door hem bestuurde provincie, leveren moet. In plaats van soldij, bekomen zij kleine streken lands ter bearbeiding, en hun geheel aantal bedraagt, de Zaims en Timariotten medegerekend, ten hoogste 75,000 man.
| |
Jurij,
Eng., eene regtbank van gezworenen, die, na het hooren der getuigen, uitspraak moeten doen.
| |
Jus,
Lat., het regt;. Jus belli ac pacis, het regt van oorlog en vrede. Jus cambiale, het wisselregt. Jus canonicum, of pontificum, het kerkelijk of pauselijk regt. Jus civile, het burgerlijk regt. Jus criminale, het strafregt. Jus divinum, het Goddelijk regt. Jus episcopale, het bisschoppelijk regt. Jus feudale, het leenregt. Jus militare, het krijgsregt. Jus naturae, het natuurregt, dat is, de verzameling der regten, welke in de natuurlijke betrekkingen van den mensch gegrond zijn. Jus patronatus, het beschermregt. Jus praelationis, het voorrangsregt. Jus primogeniturae, het eerstgeboorteregt. Jus privatum, het bijzondere regt. Jus publicum, het gemeene of openbare staatsregt. Jus stapulae, het stapelregt. Jus strictum, het verbindende of naaste regt. Jus talionis, het regt van wedervergelding. Jus triüm liberorum, het driekindsregt, volgens hetwelk, bij de Romeinen, een vader van drie kinderen vrij was van alle belastingen. Jus vitae et necis, het regt over leven en dood.
| |
Jus,
Fr., sjeu, krachtig vleeschnat. Jus de tablette, gestold of dik gemaakt vleeschnat, om op reis te gebruiken.
| |
| |
Just,
juste, justement, Fr., juist, naauwkeurig, precies, regt of net zoo; regtvaardig, billijk. Justemilieu, juiste midden, spotnaam voor de gematigd politieke partij in Frankrijk. Justeren, juist of gelijk maken, vereffenen; ijken, echt maken.
| |
Justificatie,
regtvaardiging, verantwoording. Justificeren, regtvaardigen, verantwoorden.
| |
Justine,
eene onnaauwkeurige benaming der munt Glustino. Zie dit woord.
| |
Justini,
waren in de 16de eeuw zilveren munten, welke 20 kroonen golden.
| |
Justiniaansche codex,
eene verzameling van wetten, welke keizer Justinianus de Groote in 528 en 529, door onderscheidene regtsgeleerden, liet vervaardigen.
| |
Justitia,
de Godin der regtvaardigheid of geregtigheid, Astrea of Dice.
| |
Justitie,
geregtigheid; regtspleging; geregt, regtbank, vierschaar. Justitiabel, aan zekere regtbank of zekeren regter onderworpen.
| |
Justitiüm,
Juristitiüm, de geheele stilstand der regtspleging, b.v.: bij algemeenen rouw, in zeer gevaarlijke oorlogstijden, gedurende de pest; ook bij gelegenheden van algemeene vreugde.
| |
| |
| |
Justoriüm,
een werktuig der lettergieters, dienende bij het justeren of even groot maken der letters.
| |
Justus judex,
eene munt, door Christiaan IV., koning van Denemarken, in 1644 geslagen, bij gelegenheid van den oorlog met Zweden, met bovenstaande woorden in het Hebreeuwsch, waarvan zij ook den naam van Hebreërs bekwam. Men heeft er van ¼ kroon tot verscheidene dukaten.
| |
Juturna,
eene oud-Latijnsche godheid, welke aan bronnen vereerd werd, en welke men te Rome met een feest, de Juturnaliën geheeten, vereerde.
| |
Juvantia,
de geneesmiddelen, welke men, ter versterking, bij andere voegt, versterkingsmiddelen.
| |
Juvenaliën,
een huiselijk feest te Rome, als een jongman zich voor het eerst den baard liet scheren.
| |
Juventa,
Juventus, bij de Romeinen die godheid, welke bij de Grieken Hebe genoemd werd.
| |
Juweelen,
geslepen edelgesteenten, kleinooden. Juwelier, koopman in juweelen; ook hij, die edelgesteenten, paarlen, enz. kunstig in goud en zilver zet.
| |
Juxtapositie,
vergrooting van den omvang der ligchamen, door het aanzetten der stof van buiten; aanwas, aangrenzing.
| |
Jynx,
dochter van Pan en Echo, verleidde Jupiter tot eenen minnehandel met Jö, om welke reden zij door Juno in eenen vogel veranderd werd.
|
|