| |
| |
| |
A.
| |
A.,
de zesde toon in de muzijk, anders la genoemd.
| |
A.,
Prijsaanduiding: à f 10.
| |
| |
A.,
of Ao. Anno, in het jaar.
| |
A.,
Avancer (op een horlog.).
| |
A.,
als getal, beteekent, in oude Romeinsche opschriften, 500, en Ā, met eene streep er boven, 5000.
| |
A.,
aer. vulg., Anno aerae vulgaris, in het jaar der gewone tijdrekening.
| |
A.a.,
op recepten, of voorschriften der Artsen, ana, van elk even veel.
| |
A.a.a.
(scheik.), amalgama.
| |
A.b.,
aurea bulla, de gouden bul.
| |
A.C.,
anno Christi, in het jaar van Christus.
| |
A.c.,
anni currentis, van het loopende jaar.
| |
A.m.,
anno mundi, in het jaar der wereld; ook artium magister, anders a.l.m., artium liberalium magister, meester der vrije kunsten.
| |
A.m.,
amica manu. Op adressen, met vriend.
| |
A. et O.,
Alpha en Omega, het begin en het einde, een toenaam van den Heiland.
| |
A.o.c.,
ab orbe condito, van de schepping der wereld af.
| |
A.o.r.,
anno orbis redemti, in het jaar na de verlossing der wereld; hetzelfde als A.C., anno Christi.
| |
A.pr.,
anno praecterito, in het afgeloopen jaar.
| |
A.R.S.,
Anno restauratae salutis, in het jaar na de herstelling des heils.
| |
A.s.s.,
acta sanctorum, handelingen der heiligen.
| |
A.u.c.,
anno urbis conditae, of ab urbe condita, na de bouwing van Rome.
| |
A.u.s.,
actum ut supra, op den boven gemelden dag.
| |
Aa.,
Op het Fransche geld, de muntstempel van Metz.
| |
Aaschaour,
een voornaam feest bij de Perzen, ter eere van twee zonen van Ali.
| |
Aat,
rozenkleurig edelgesteente in Japan, en daar zoo hoog geschat, dat er de uitvoer van verboden is.
| |
Aatas,
opziener der nachtwacht in Perzië.
| |
Ab,
de 9e maand des joodschen jaars,
| |
| |
die 30 dagen heeft en in Julij en Augustus invalt.
| |
Abab,
zoo heeten de Turksche matrozen, welke de Sultan in zijn rijk laat pressen, wanneer hem daartoe slaven ontbreken.
| |
Abaca,
eene soort van hennip, op de Manillische eilanden, uit eene plant, koffo, bereid wordende.
| |
Abacot,
een hoofdsiersel der oude koningen van Engeland, van boven als eene dubbele kroon zamengesteld.
| |
A baculo ad angulum,
van de zijde eens driehoeks tot zijnen hoek besluiten, d.i. eene ongerijmde gevolgtrekking maken.
| |
Abacus,
Lat., abaque, Fr., eene zandtafel voor meetkundige fig.; - en eenerekentafel bij de ouden. Voorts een plat stuk marmer, of iets dergelijks, op het kapiteel eener zuil, bij de Toskaansche en Dorische orden volkomen vierkant, doch bij de overige aan alle zijden ingebogen.
| |
Abacus pythagoricus,
Lat., abaque, ook la table de Pythagore, Fr., de tafel van Pythagoras; anders de tafel van vermenigvuldiging.
| |
Abaddon,
in de Openbaring van Johannes, de engel des afgronds.
| |
Abadir,
voornaamste godheid der Karthagers; de steen, dien Saturnus van Rhea ontving, en hem in plaats van den pasgeboren Jupiter verslond.
| |
Abalienandi jus,
het regt van vervreemding, Abaliënatie, abalienatio, heet, in het Romeinsche regt, eene wijs van vervreemding, waardoor zaken, welke men res mancipi noemde, als: vee, slaven, landerijen, enz., aan anderen werden overgedragen. Abalieneren, ontvreemden, vervreemden.
| |
Abandon,
à l'abandon, iets à l'abandon geven, laten; iets laten varen, in den steek laten. Abandonneren, verlaten, prijs geven, van iets afstand doen.
| |
Abanga,
zoo noemen de inwoners van St. Thomas de naar citroenen zweemende vrucht huns palmbooms.
| |
Abannatio,
verbanning voor een jaar, bij de Grieken.
| |
Abaptiston
(chirurg.), anders trepaan, Fr. trépan, beenboor, schedelboor.
| |
Abarca,
Spaansche schoen, om steile bergen te beklimmen.
| |
Abarceren,
iemand uit zijne bezitting verdrijven. (Regtsgeleerdh.)
| |
Abarticulatie
(ontleedk.), ontwrichting.
| |
Abas,
een Perzisch gewigt, om paarlen mede te wegen.
| |
Abaster
(fabelk.), de naam van een der drie paarden, voor den wagen van Pluto gespannen.
| |
Abatelement,
in de Levantsche koopsteden de geregtelijke uitspraak eens consuls bij misstappen, door kooplieden zijner natie begaan.
| |
Abati,
de naam eener beruchte rooverbende in Italië, omtrent het einde der veertiende eeuw.
| |
Abat-jour,
Fr., abajour, een keldervenster; ook een venster met schuinsche luiken, waarin het licht slechts van boven kan invallen, zoo als in gevangenissen, bij ons gemeenlijk koekoek genoemd. Ook dragen de zoogenoemde jalousiën, of zonneblinden, dezen naam.
| |
Abattis,
afval van gevogelte enz.; verhakking (in de krijgsk.).
| |
Abattu,
geabatteerd, krachteloos gemaakt, vermoeid, afgemat, vervallen, nedergeslagen.
| |
Abatuta
(muzijk), volgens de maat, naauwkeurig afgemeten.
| |
Abat-vent,
abavent, Fr. (bouwk.), een houten afschutsel voor openingen aan gebouwen, om regen en wind af te keeren, waarvoor wij het woord windbord gebruiken.
| |
Abba,
Syr., zoo veel als vader.
| |
Abassy,
Perzische zilveren munt.
| |
Abbé,
een abt, hetzij het hoofd eener
| |
| |
abdij, of eener verzameling van canonici regulares. In Frankrijk gaf men dezen naam ook aan iemand, die een zwart of violetkleurig kleed droeg, en, zonder een geestelijke te zijn, eenen witten kraag om den hals had. Ook, schertsenderwijze gesproken, een jonge opgeschiktegeestelijke, wiens gedrag meer wereldlijk dan geestelijk is.
| |
Abces,
absces, een ettergezwel.
| |
Abdalla,
abdala (in het Arabisch, een dienaar en aanbidder van God). Dezen naam dragen de Perzische monniken.
| |
Abdar,
een koninklijke bediende in Perzië, die uit eene verzegelde kruik den Koning water om te drinken toereikt.
| |
Abdast,
abdest, de plegtige wassching vóór het gebed bij de Turken.
| |
Abdera,
eene oude stad in Thracië, waar de inwoners zeer onnoozel waren; de hun gelijkende nakomelingen heeten van daar Abderiten. Abderitenstreken, belagchelijke, domme streken. Abderologiseren, ongerijmde, zotte dingen spreken.
| |
Abdicatie,
het vrijwillig nederleggen van een ambt, het afstaan van goederen; de uitsluiting van eenen ongehoorzamen zoon uit de familie, of erfenis. Abdiceren, afslaan, afschaffen, ontzeggen, verwerpen,
| |
Abdinghof,
hervormde benedictijner abdij van Cluni in Paderborn.
| |
Abditamentum,
hetgeen van eene gevraagde som afgetrokken, of afgedongen is.
| |
Abductie,
beenbreuk aan de gewrichten; ook bij de aanhangers van Aristoteles, overgang van een voorstel tot een ander, om door vergelijking van beiden de waarheid eener sluitrede in te zien.
| |
Abductors,
zie Adductors.
| |
Abecedarius,
Lat., abécêdaire, Fr., komt van A, B, C, D, en wordt van iemand gezegd, die nog het abé leert, ook die het in de eene of andere wetenschap nog niet ver gebragt heeft.
| |
Abeladiseren
(schertsenderwijze), ontmannen. Abelard werd, op aandrang van Heloizes vader, ontmand.
| |
Abellagium,
het regt van eigendom eens leenheers op de wilde bijen zijns leenmaans.
| |
Abeloniten,
abeliers, sekte, die het huwelijk goedkeurde en zijne regten afkeurde.
| |
Abeone
(fabelk.), eene godin, welke de oude Romeinen zich plagten aan te bevelen, wanneer zij op reis gingen.
| |
Aberratie,
afwijking, afdwaling, b.v., wanneer eene vaste ster van haren anders gewonen loop afwijkt, afdwaalt. De schijnbare beweging der sterren.
| |
Abib
(tijdrekenk.), de eerste maand van het kerkejaar der Hebreëren, anders nisan genoemd, en overeenkomende met onze maand Maart.
| |
Abhigit,
een offer, hetwelk een Indische Rajah, ter verzoening van eenen, zonder opzet, aan eenen priester beganen moord brengen kan.
| |
Abida,
een God bij de Kalmikken, die zijne woonplaats in den hemel tegen den opgang der zon heeft, en de zielen der menschen in het oogenblik, dat zij zich van het ligchaam scheiden, tot zich trekt. Zijn zij rein van zonden: zoo veroorlooft hij haar in de lucht rond te zweven, doch in het tegenovergestelde geval blaast hij ze weer van zich af, of laat ze weer in een levend schepsel overgaan.
| |
Abject,
verworpen, laag, liederlijk. Abjiceren, abjiciëren, verwerpen, verachten. Abjectie, geringschatting, verachting.
| |
Ab intestato,
zonder testament. Erfgenamen ab intestato, achtergelatene naaste erven, natuurlijke erven; naaste bloedverwanten.
| |
| |
| |
Abipones
(geschiedk.), de naam van een Zuidamerikaansch volk in Paraguay.
| |
Abiturienten,
zoo heeten, in Duitschland, de studenten, welke, na afgelegd examen, de akademie verlaten.
| |
Abjudicatie,
geregtelijke ontzegging, weigering. Het tegendeel is adjudicatie, geregtelijke toewijzing. Abjudiceren, geregtelijk ontzeggen,
| |
Abjuratie,
afzwering, openlijke herroeping. Abjureren, verloochenen, afzweren.
| |
Ablacteren,
een kind spenen.
| |
Ablativus
(taalk.), de ablatief, de zesde naamval der naamwoorden in de Latijnsche taal. Ablativus absolutus, de volstrekte ablativus, of die door niets geregeerd wordt.
| |
Ablecten,
Romeinsche keursoldaten.
| |
Ablegaat
(in de Roomsche kanselarij), een geestelijke, die, in bijzondere omstandigheden, van den Paus last krijgt, om zekere werkzaamheden eens apostolischen legaats waar te nemen. (Het staat niet gelijk met vice-legaat.)
| |
Ablegmina,
de deelen van een offerdier, die de Romeinen voor de Goden bewaarden.
| |
Ablepsie,
blindheid, ook zinneloosheid, onbedachtzaamheid.
| |
Abligureren,
op eene liederlijke wijs verdoen, verkwisten, verbrassen, door de keel jagen.
| |
Abluentia,
reinigende geneesmiddelen, dienende om op te lossen en af te drijven.
| |
Ablutie,
het reinigen of afwasschen met geneesmiddelen; 2) de wijn, die den priester bij de misse op de vingers gegoten wordt.
| |
Abnegatie,
ontzegging, verloochening. Abnegeren, ontzeggen, loochenen, verzaken.
| |
Aboleren,
afschaffen, eene wet opheffen. Abolitie, geheele afschaffing van iets. Abolitie van straf, vrijspreking van eenige misdaad, en opheffing der straf; zoodat daaromtrent geen onderzoek meer mag gedaan, en de misdaad als niet gepleegd moet aangemerkt worden.
| |
Abolla,
abolan, zekere kleeding der oude Grieken, bestaande in een' langen rok, zonder mouwen.
| |
Abollagium,
het regt van den leenheer op de bijenzwermen in de bosschen zijner vasallen.
| |
Abominabel,
abominable, Fr., verfoeijelijk, afschuwelijk; abominatie, verfoeijing, afschuw, afschuwelijke daad. Abomineren, verfoeijen, afschrik hebben.
| |
| |
Abonneren,
zich in eens uitkoopen, en dus van gedurige betaling bevrijden, b.v., zich bij eenen boekhandelaar, tot het lezen van maandwerken, enz., of in den schouwburg, ter bekoming van vrijen toegang, abonneren. Abonnement, zulk eene uitkooping, of vrijmaking. Abonnement suspendu, met ophefting van het abonnement, wanneer de geabonneerden in den schouwburg ook betalen moeten.
| |
Abordage,
Fr., het aanstooten der schepen; het enteren. Ook de landing; het aanspreken. Aborderen, aanlanden; ook aanspreken. Op het eerste abord, op het eerste oogenblik, in het begin.
| |
Aborigines,
oorspronkelijke inwoners, de eerste volkeren eens lands, in tegenoverstelling der kolonisten.
| |
Aborteren,
ontijdig baren. Abortus, Lat., miskraam, misgeboorte. Abortief, ontijdig gebaard; dat ontijdig doet baren.
| |
Aboucheren,
aboucher, Fr., raadplegen, toespreken, ergens over spreken. Abouchement, raadpleging, zamenspraak, gesprek.
| |
Abra,
kamermeisje, ook bijslaapster bij de oude Grieken en Romeinen.
| |
Abracadabra,
woorden of schriften, welke onverstandige, bijgeloovige lieden eene groote kracht toeschreven. Het woord abracadabra, op
| |
| |
eene bijzondere wijs, geschreven, en als amulet bij zich gedragen, moest tegen allerhande kwalen en ziekten dienen.
| |
Abrahamiten,
sekte der Oostersche Kerk in de 9e eeuw, die de Godheid van Christus verloochende, en aldus genaamd is naar haren stichter Abraham uit Antiochie; 2) Boheemsche deïsten, die in 1782 het geloof omhelsden, hetwelk Abraham vóór zijne besnijdenis gehad had.
| |
Abrakrees,
openbare hoeren in Guinea.
| |
Abraxas,
amulet, geheimzinnig woord.
| |
Abrégé,
Fr., kort uittreksel uit een boek, of geschrift. Abrégeren, verkorten.
| |
Abreviator,
Lat., abréviateur, Fr., een verkorter. Abreviatores, abréviateurs (in de pauselijke kanselarij) die personen, welke de bullen, brevetten en andere geschriften stellen, waarbij men zich van vele verkortingen pleegt te bedienen. Abreviatuur, abréviatie, verkorting der woorden, hetzij door uitlating van letteren, hetzij door het gebruiken van teekenen, of karakters, ter aanduiding van woorden. Abrevieren, verkorten, bij verkorting, of met enkele letters, of karakters, geheele woorden schrijven.
| |
Abrites
(geschiedk.), naam eener Indiaansche natie, ten tijde van Alexander den grooten.
| |
Abrizan,
een feest bij de oude Perzen; waarvan bij de lateren het gebruik nog overgebleven is, om zich met welriekende wateren te bespreugen.
| |
Abrogeren,
afschaffen, opheffen. Abrogatie, afschaffing eener door de wet ingevoerde gewoonte.
| |
Abron,
was een zeer weekelijke en wellustige Griek, weshalve men zijn' naam nog heden ten dage aan dergelijke personen geeft.
| |
Abrupt,
plotselijk, afgebroken. Ex abrupto, plotselijk, op eenmaal, onvoorziens, zonder vooraf iets te zeggen, of den aanvang van iets te verhalen. Abrupta, op staanden voet voortgebragte, of andere korte, geestige invallen. Abruptie, afbreking,
| |
Abruteren,
beestachtig, of tot vee maken. Geabruteerd, tot vee geworden, of beestachtig dom geworden.
| |
| |
Abscinderen,
afsnijden, afrukken, afhouwen. Abscissie, zoo veel als amputatie, van het Lat. abscissio en amputatio.
| |
Absent,
afwezend. Absens carens, die niet bij de hand of tegenwoordig is, gaat ledig henen. Absentes, de afwezenden, verscholenen. Curator absentis, voogd, opziener eens afwezenden. Absentie, absentia, absence, afwezendheid. Absentia Reipublicae causa, of laudabilis, afwezendheid om den wil van het gemeenebest. Absentia vituperalis, of malitiosa, afwezendheid uit schandelijke oorzaken. Absentia causalis, eene toevallige, of onschuldige afwezendheid. Absenteren (zich) heengaan, zich verwijderen.
| |
Absides
(sterrek.), de twee punten van de loopbaan eens hemelligchaams, die het digtste bij- en het verste van elkander afstaan,
| |
Absis,
gewelf, meestal kerkgewelf.
| |
Absolument,
Fr., volstrekt. Absoluut, absolut, absolutus noemt men datgene, hetwelk als bloot op zich zelf staande, en zonder betrekking op iets anders, beschouwd wordt; onbeperkt, onafhankelijk, vrij. Terminus absolutus, eene uitdrukking, die op niets betrekking heeft. Ook zonder beding, onvoorwaardelijk, als: ik wil het absoluut zoo en niet anders hebben; absolute kracht, die in een ligchaam onophoudelijk en altijd even sterk werkt;
| |
| |
ablativus absolutus; zie ablativus. Absolutie, absolutio, Lat., vrijspreking, ontslag eener verantwoordelijkheid. Het meerv. absolutiones beteekent, bij de Roomsch-Katholijken, het besprengen met wijwater, en het bewierooken van gestorvene hooge personen, welke men zal begraven. Absolutorium, een vonnis, of geregtelijke uitspraak, waardoor iemand van eene verpligting, verantwoordelijkheid of schuld, vrijgesproken wordt. Absolveren, vrijspreken.
| |
Absolutiedaalder,
eene Fransche zilveren medailje ter grootte van een' daalder, welke Hendrik IV. ten jare 1595 slaan liet. Op de voorzijde staat het borstbeeld van den Paus met het omschrift: Clemens VIII. Pont. max. (Pontifex maximus), op de keerzijde het borstbeeld des Konings van Frankrijk met het omschrift: Henricus IV. D.G. Franc, et Nav. Rex Christia. (Dei Gratia Franciae et Navarrae Rex Christianissimus). Deze gedenkpenning is zeer oud geworden en merkwaardig wegens zijne aanleidende oorzaak. Hendrik IV. was wegens zijne onregt-zinnigheid en het edict van Nantes, dat aan de Hervormden vrije uitoefening van godsdienst toeston d, 1591 door den Paus in den ban gedaan. Ofschoon de parlementen van Frankrijk dezen banvloek voor onregtvaardig en ongeldig verklaarden, werden toch de intrigues der geestelijkheid voor den Koning gevaarlijk, en het was den Jezuiten bijna gelukt, eenen aanslag tegen zijn leven uit te voeren. Hendrik kwam er met verlies van een' tand af, en de Jezuiten werden weggejaagd. Intusschen kwam het toch kort daarop tot eene minnelijke schikking tusschen hem en den Paus, die hem 1595 van den ban vrijsprak. Om deze verzoening bekend te maken, en om het vertrouwen der ijverig katholijke onderdanen te verwerven, werd deze gedenkpenning geslagen.
| |
Absorbentia,
middelen, welke de zure dampen, of scherpten inzuigen. Absorbentia vasa (geneesk.), opslurpende vaten. Absorberen, in zich trekken, inslokken, fig. verteren, verdoen, verkwisten; ook verdringen, als; een sterkere reuk absorbeert eenen zwakkeren, eene grootere straft eene geringere. Absorptie, absorptio, Lat., absorption, Fr., het inslokken, inzuigen der sappen; ook verzwelging, vertering, verkwisting.
| |
Absque,
zonder. Absque ulla conditione, zonder eenige voorwaarde, onvoorwaardelijk, Absque causae cognitione, zonder kennis van zaken, ongehoord, zonder onderzoek.
| |
Abstemius,
Lat., abstême, Fr., die zich van de eene of andere zaak, inzonderheid van wijn, onthoudt.
| |
Abstensie,
verklaring, dat men van eene erfenis, waartoe men bij testament geregtigd is, vrijwillig afstand doet.
| |
Abstenti,
in de eerste kerk degenen, die in den kerkban leefden; gevolgelijk zich van de godsdienst-oefening moesten onthouden.
| |
Abstergent
(artsenijk.), zuiverend, afleidend. Abstergentia, afleidende, zuiverende geneesmiddelen. Abstersie, reiniging, zuivering.
| |
Abstineren,
zich onthouden, Abstinent, die zich onthoudt, die matig is. Abstinentie, onthouding van spijs, drank, enz.
| |
Abstract,
afgetrokken, in tegenoverstelling van concreet. Deugd, schoonheid, enz. zijn abstracte begrippen. Eene zaak in concreto beschouwen, is met alle hare eigenschappen en omstandigheden; in abstracto daarentegen, wanneer eene zaak alleen op zich zelve gedacht wordt, zonder hare eigenschappen en omstandigheden in aanmerking te nemen; b.v.,
| |
| |
regtvaardigheid, godsvrucht, geleerdheid, zijn abstracta, een regtvaardige, godvruchtige, geleerde, daarentegen, concreta. Ook noemt men iemand abstract, die in eene zaak zoodanig verdiept is, dat hij op het geen bij en nevens hem is, geen acht geeft, - dat hij niet hoort, wat gezegd wordt. Eene abstracte verhandeling is zoodanige, welke, door eene al te afgetrokkene redenering, duister en moeijelijk te verstaan is. Abstractie, het aftrekken der gedachten van eenig ding; ook zulk een afgetrokken denkbeeld; ook verstrooijing, mangel aan opmerkzaamheid. Abstractum, Lat., het afgetrokkene, een afgetrokken denkbeeld. Abstraheren, aftrekken, in gedachten afzonderen.
| |
Abstrueren,
verbergen, geheim houden. Abstrus, verborgen, duister, onverstaanbaar.
| |
Absurd,
ongerijmd, onverstandig, dom, ongeschikt, zot. Absurditeit, eene ongerijmde zaak.
| |
Abudad,
de groote oorspronkelijke stier, welke, volgens de godsdienstleer der Parsen, Ormuzd schiep, en in hem de kiem aller toekomstige dingen leide, die zich naderhand uit hem ontwikkelden.
| |
Abuis,
abus, vergissing, verzinning, misslag, ook misbruik. Abuseren, vergissen, verzinnen, zich abuseren. Iemand abuseren, misleiden, bedriegen, met valsche berigten enz. Desabuseren, iemand de oogen openen ten aanzien van eene hem gedane valsche voorstelling, iemand uit de dwaling helpen. Abusief, abusive, par abus, Fr., bij vergissing, uit dwaling.
| |
Abu jahia,
bij de Mahomedanen een doodsengel, die van God den last bekomen heeft, om de zielen van de ligchamen te scheiden.
| |
Abukelb,
zoo noemen de Egyptische kooplieden eenen Hollandschen rijksdaalder; dewijl zij den daarop geslagen leeuw voor een' hond (kelb) aanzien.
| |
Abuna,
de titel van den Metropolitaan van Abyssinië, welke zoo veel als onze vader beduidt.
| |
Abundant,
overvloedig; abundantie, abondance, Fr., overvloed. Ex abundantia cordis os loquitur, waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.
| |
Abusus,
Lat., misbruik. Abusus non tollit usus, het misbruik neemt het gebruik niet weg.
| |
Abutto,
een Japansche God, die heeling en genezing, goeden wind en gelukkige reis geeft, en in het algemeen tegen onheilen bescherming verleent.
| |
Abyme,
Fr., afgrond, diepte. Fig. alles, waarin men zich verliest; verlegenheid, waaruit men zich niet weet te helpen.
| |
Abyssus,
diepte, afgrond. Overdragtelijk, een onverzadelijk mensch, veelvraat.
| |
Ab zendeghian,
de bron des levens of der jeugd, van welke eene Perzische overlevering zegt, dat zij oostwaarts in een duister land ligt, en haar water de onsterfelijkheid geeft.
| |
| |
Acacecius,
bijnaam van Mercurius, naar zijnen pleegvader Acacus.
| |
Acacia,
een bundeltje, of zakje met aarde gevuld. De Konstantinopolitaansche keizers plagten het altoos in de linkerhand te dragen, ter herinnering, dat ook zij stof en asch zouden moeten worden.
| |
| |
Acaena,
Grieksche lengtemaat van 10 geometrische voeten, welke ook dodecapode genoemd werd.
| |
Acamathos,
een Grieksch woord, hetwelk de beste, gunstigste hoedanigheid en den schoonsten omtrek des menschelijken ligchaams uitdrukt.
| |
Acampsia,
onbuigzaamheid (der ledematen).
| |
Acangis,
acanges, zoo worden Turk-
| |
| |
sche vrijwilligers genoemd, of soldaten, die zonder soldij dienen, en van den buit leven.
| |
Acatalectisch,
akatalektisch, in de dichtkunst een vers, hetwelk ten aanzien der voeten en lettergrepen, de hoogste volkomenheid bezit. Catalectisch is het tegendeel daarvan.
| |
Acatalepsis,
Akatalepsis, onmogelijkheid om eene zaak te begrijpen; onbegrijpelijkheid.
| |
Acatholici,
akatholici, onroomschen; dus worden de Protestanten door de Roomsch-Katholijken genoemd.
| |
Acatoposis,
onvermogen om te drinken, of in 't algemeen om te slikken.
| |
Acatharsia,
onreinheid, onzuiverheid.
| |
| |
Acatium,
boot, waarvan zich de Ouden tot oorlogsondernemingen bedienden.
| |
Accableren,
overladen, bezwaren, belasten, nederdrukken. Met bezigheden belast, bezwaard zijn. Iemand met verwijten overladen. Geaccableerd, ter neder gebogen of gedrukt, door zware rampen en tegenspoeden.
| |
Accalia,
Larentalia, een feest, hetwelk de Romeinen jaarlijks den 23 December ter eere van Accalarentia, de vrouw van Faustulus en zoogster van Romulus en Remus, vierden.
| |
Accapareur,
Fr., opkooper van waren, inzonderheid van levensmiddelen. Woekeraar.
| |
Accelerando,
Ital. (muz.), met toenemende snelheid. Acceleratie, bespoediging, snelle voortgang. Accelereren, bespoedigen.
| |
Accendones,
de opzigters over de kampvechters bij de Romeinen, die dezelve tot den strijd aanmoedigden en aanwakkerden.
| |
Accensi,
te Rome dienaren in den raad en uitroepers van de uren.
| |
Accent,
toon der stem in het spreken; zekere uitspraak, als, wanneer men zegt: hij heeft een slecht of goed accent; toonteeken eener lettergreep; de nadruk des toons in de muzijk. Accentuatie, de regte plaatsing der accenten. Accentueren, met accenten teekenen; behoorlijk uitspreken, Accentus ecclesiastici, Lat., de stembuiging bij het zingen der altaargezangen.
| |
Accepta,
wat men ontvangen heeft, de ontvangst; data et accepta, ontvangst en uitgaaf. Acceptabel, acceptable, Fr., aannemelijk, wat aangenomen kan worden. Acceptant, degene, die eenen wisselbrief aanneemt, en met het woord geaccepteerd, en met zijnen naam onderteekent, en zich daardoor verbindt, om, op den vervaldag, te betalen. Acceptant per honor di littera, of del giro, is diegene, welke, zonder zelf de betrokkene te zijn, uit vriendschap of genegenheid, eenen wissel aanneemt, en zich verbindt, om denzelven te voldoen. Acceptatie, aanneming, het aannemen, b.v., van eenen wissel, om denzelven op den bepaalden tijd te voldoen. Accepteren, aannemen, ook onderteekenen, b.v., eenen op ons getrokken wissel.
| |
Acceptilatie,
kwijtschelding bij kwitantie, of schriftelijke verklaring van de ontvangst eener in der daad niet ontvangene zaak.
| |
Acces,
toegang tot iets - tot eenig gezelschap of collegie, de vrijheid, om bijeenkomsten en vergaderingen bij te wonen, zonder tot hare leden te behooren. Het beteekent ook de vrijheid, om over een meisje te verkeeren, als: hij heeft acces bij de dochter van mijnen vriend. Accessibel, accessible, Fr., genaakbaar, toegankelijk. Accessist, iemand, die zonder bezoldiging bij eenig collegie aangesteld is, en de toezegging heeft eener
| |
| |
| |
| |
Accessit,
hetgeen bij eene andere zaak gevoegd wordt, of in rang op iets volgt. Het accessit bekomen wordt gezegd, wanneer eene verhandeling, over eene opgegeven prijsvraag, niet den uitgeloofden prijs, maar echter waardig gekeurd is, om bij de bekroonde verhandeling, of verhandelingen, gevoegd, en gedrukt te worden.
| |
Accessoir,
hetgeen bij iets komt, bijkomend.
| |
Accidens,
Lat., accident, F., toeval, voorval. Het wordt altoos in eenen kwaden zin genomen, tenzij eenig bijvoegsel eene andere beteekenis daaraan geve. In de redeneerkunde is een accidens iets, dat niet tot het wezen eener zaak behoort, doch zonder een wezen niet zijn kan; toevallige gesteldheid eens dings, die der zaak niet eigen is. In de schilderkunst, de afbreking der zonnestralen door eene daar voor drijvende wolk; ook datgene, hetwelk niet van het hoofdlicht, maar van een tegenover staand venster, of van eenen fakkel, enz. ontstaat. Per accidens, par accident, bij toeval. - Accidenteel, accidentel, F., toevallig, hetgeen niet aan zekere wetten onderworpen is. - Accidentellement, toevalligerwijze, bij toeval.
| |
Accidentalen,
eene sekte, die tegen de substantientalen overstond. Deze hielden de erfzonde voor een zelfstandig boos wezen, voor eenen inden mensch tegenwoordigen duivel, die in den doop moest uitgedreven worden; gene daarentegen voor eene van Adam overgeërfde toevallige gebrekkelijkheid.
| |
Accijs,
accise, Fr., eene geregtelijke belasting op levensmiddelen en zulke waren, welke door het gebruik verslijten; ook de plaats, waar de accijsbedienden bijeenkomen, en waar de accijs betaald wordt.
| |
Accismus,
weigering, wanneer men bedieningen en eer, om zekere redenen, in schijn afslaat, ofschoon het blijkt, dat men dezelve begeert.
| |
Acclamatie,
acclamatio, Lat., acclamation, Fr., vreugdegeroep, blijde toeroep bij den intogt van personen; algemeene goedkeuring ook benoeming tot iets, zonder stemming.
| |
Acclimatiseren,
aan het klimaat gewennen.
| |
Accoglienza,
accoglio, het met betaling vereeren van een' wissel. Vriendelijke ontvangst van een' aanbevolen persoon.
| |
Accolade,
omarming, omhelzing, waarmede in Engeland, de nieuwe ridders, van de zijde des Konings, vereerd worden. Ook in de kookkunst, twee gebraden konijnen, welke zoo opgedaan zijn, als of zij elkander omhelsden: ook eene streep, waarmede men meerdere woorden of regels vereenigt.
| |
Accommoderen,
te regt maken, in orde brengen; herbergen, onthalen; elkander verstaan, overeenkomen, een geschil bijleggen; zich schikken; ook kappen opmaken, het haar in orde brengen. Accommodement, Fr., de inrigting van een huis tot gemak; ook het treffen van een vergelijk. Accommodage, Fr., toebereiding eener zaak, in orde brenging van een kapsel; het loon daarvoor. Accommodable, hetgeen in der minne bijgelegd of geschikt kan worden. Accommodant, buigzaam, toegevend, inschikkelijk.
| |
Accompagneren,
begeleiden, gezelschap houden, medegaan; met iemand zingen of spelen; hem, die zingt of speelt, met de stem of eenig speeltuig begeleiden. Accompagnement, Fr., verzelling, geleide, gevolg; hetgeen men met een' ander speelt of zingt. Ook het uiterlijke sieraad om een wapenschild.
| |
| |
| |
Accompleren,
vervullen, voltooijen
| |
Accoord,
(Muz.) het zamenluiden van meerdere toonen, en deze toonen zelve; ook het zamenklinken van meerdere speeltuigen. Figuurl. een verdrag of vergelijk wegens het leveren van werk en waren; ook het verdrag eens schuldenaars met zijne schuldeischers, om iets voor het geheel te nemen. Accoordzijn, overeenstem men. Accorderen, te zamen klinken, van toonen; ook overeenstemmen, zich schikken. Toestaan, bewilligen. De rekeningen accorderen, dezelve met elkander vergelijken, om te zien, of zij overeenkomen. In de schilderkunst heet de kleuren accorderen, dezelve verzachten.
| |
Accouchement,
Fr., bevalling eener kraamvrouw; de verloskunst. Accouchement par force, verlossing door middel van instrumenten. Accoucheur, vroedmeester; accoucheuse, vroedvrouw. Accoucheren, eene vrouw in barensnood bijstaan, helpen, haar verlossen; ook in de kraam komen, baren, verlost worden.
| |
Accrediteren,
bewaarheden, getuigen, in crediet, in aanzien brengen, vertrouwen verschaffen; geaccrediteerd, aanzienlijk, geloofwaardig. Geaccrediteerde Ministers, met volmagt van hunne principalen voorziene Ministers, om aan een ander Hof iets te verrigten, of uit te werken. Een geaccrediteerd schrijver is een schrijver, die geloof verdient.
| |
Accresceren,
aanwassen; aanbesterven, te beurt vallen. Jus accrescendi, het regt van aanwas, hetwelk plaats heeft tusschen medeërfgenamen en medelegatarissen, van te nemen of te houden het gedeelte van dengenen, die hetzelve weigert te ontvangen, of niet kan aanvaarden.
| |
Accrocheren,
(in den kooph.) aan iets stooten: hieraan accrocheert zich de koophandel.
| |
A crochet,
Fr., waardoor men blijken van wellevendheid geeft. Un compliment à crochet, eene beleefdheid, eene vleijerij, of lof, betoond of toegezwaaid, met oogmerk, om dezelve insgelijks te ontvangen,
| |
Accueil,
Fr., onthaal, bejegening van eenen gast; ontvangst van eenen wissel, enz. Accueilleren, aannemen, ontvangen, opnemen.
| |
Accumuleren,
ophoopen, opstapelen, vermeerderen. Accumulatie, ophooping, vermeerdering.
| |
Accuraat,
zorgvuldig, bedachtzaam, stipt, naauwkeurig. Accuratesse, liefde tot orde, naauwkeurigheid.
| |
Accusatie,
klagt, aanklagt. Accuseren, klagen, aanklagen, beschuldigen, schelden. Melden, berigt geven: de ontvangst van eenen brief accuseren.
| |
Accusatief,
accusativus, Lat., de vierde naamval van iedere declinatie, of verbuiging der naamwoorden, in de spraakkunst.
| |
Acdah,
Azlam, zekere waarzeggingspijlen, van welke zich de Arabieren van Mahomed bedienden, wanneer zij in gewigtige aangelegenheden de priesters wilden raadplegen. Drie derzelve bevonden zich in eenen zak, op den eenen stond niets, op den anderen mijn heer gebiedt, op den derden mijn heer verbiedt mij, en één daarvan werd door de priesters er uit getrokken,
| |
Aceirocomos,
bijnaam van Apollo, als zonnegod.
| |
Acephalen,
eene sekte in de 6e eeuw, die geene overheid wilde erkennen, en beide naturen in Christus vermengde.
| |
Acephalisch,
akephalisch, zonder hoofd of kop, zoo als bij pilaren, zuilen, en ook bij zekere wormen. Ook wordt het figuurlijk van menschen gebezigd.
| |
| |
| |
Acerides,
zalven of pleisters, die geen was bevatten.
| |
| |
Acescentia,
zulke voedsels en artsenijen, welke ligtelijk in zuren overgaan.
| |
Acesia,
of liever Acesis, de genezing enz. In de middeleeuwen bestempelde men ook met dien naam eene uit kinderharen bereide artsenij.
| |
Achaemeniswortel,
een tooverwortel, welke de kracht zou bezitten, om iemand vrees en schrik aan te jagen, ja zelfs om eene gansche armee op de vlugt te drijven.
| |
Acharistie,
ondank, ondankbaarheid.
| |
Acharya,
een priester, die de jonge Braminen onderwijst, en hen, na hen met den offergordel omgord te hebben, met de heilige boeken bekend maakt.
| |
Achates,
togtgenoot van den Trojaanschen Prins Aeneas; figuurl. getrouwe vriend en raadgever; ook wegwijzer.
| |
Achea,
bijnaam van Ceres, haar gegeven, om haar hartzeer over de schaking harer dochter Proserpina uit te drukken.
| |
Achelous,
halfgod bij de Grieken en Romeinen. Liefde tot de schoone Dejanira haalde hem een tweegevecht met Hercules op den hals, als wanneer hij zich, om zijnen meervermogenden tegenstander te ontwijken, in eenen stier veranderde. Hercules brak hem eenen hoorn af, waaruit naderhand de nimfen den hoorn des overvloede vervaardigden. Van schaamte stortte zich de overwonnene in eene rivier, die naar hem haren naam ontving.
| |
Acheron,
in de fabelleer, eene van de vier voornaamste rivieren der benedenwereld. De overige drie heeten: styx, cocytus en phlegeton. Over den acheron, of, naar het gevoelen van anderen, den styx, voer de oude barsche schipper Charon de zielen der afgestorvenen, in eene oude boot naar de plaats harer bestemming over; figuurl. de hel. Flectere si nequeo superos, acheronta movebo, wanneer de hemel niet helpt, mag de hel hulp verleenen.
| |
Achguayaxerax,
d.i. behoeder aller dingen, is de naam van het hoogste Wezen bij de oorspronkelijke bewoners van het eiland Teneriffe, aan hetwelk zij ook den naam van Achuhurahan, de grootste en Achuhuchanar, de hoogste geven.
| |
Achilles,
een der helden, die Troje belegerd hebben; ook de groote pees aan de voetzolen, tendo Achillis. In de redeneerkunde, de hoofdbewijsgrond. (argumentum achilleum).
| |
Achroi,
bleeke, bleekkleurige menschen.
| |
Achromatisch,
verweloos, zonder kleuren. Een achromatische verrekijker, waarin de afwijking, wegens de breekbaarheid der lichtstralen, voorgekomen en het beschouwde voorwerp, zonder valsche kleuren, vertoond wordt.
| |
Achronisch,
hetgeen bij den nacht geschiedt; achronische punten aan den hemel, welke regt tegenover de zon, of een gesternte, staan, zoodat, wanneer het eene opgaat, het andere ondergaat.
| |
Achrostichon,
gedicht, waarin de eerste letters der regels zekere namen vormen.
| |
Achtariel,
een van de 3 engelen, die volgens de Talmudisten de, in de hebreeuwsche taal verrigte, gebeden der Joden in kransen of kroonen winden en deze op het hoofd van God zetten. De twee overige engelen heeten Matatron en Sandalfon.
| |
Acidalia,
een bijnaam van Venus, dien zij van Acidalius, eene bron in Baeötië ontving, alwaar zij
| |
| |
door de gratiën bediend werd.
| |
Acidalus,
eene bron in Campanië wier water den naam had, van de oogziekten te genezen.
| |
| |
Acinesie,
onbewegelijkheid, die door eene beroerte, eene onmagt of flaauwte, in het gansche ligchaam, of in eenig deel van hetzelve, wordt te weeg gebragt.
| |
Aciurgie,
de operative heelkunde, voornamelijk in zoo verre zij zich met bloedige kunstbewerkingen bezig houdt.
| |
Acmanen,
nimfen, die door hare vrolijkheid en opgeruimdheid dezen naam bekwamen.
| |
Acmasticus,
tot den hoogsten graad opklimmend; inzonderheidten aanzien van zulke ziekten (b.v. febris acmastica) gebezigd, die op het hoogst klimmen en dan plotseling met den dood of met de genezing eindigen.
| |
Acme,
de 3e periode eener ziekte. | |
Acne,
eene wen in het aangezigt.
| |
Acnestis,
bij de vierv. dieren, de plaats, waar de schouderbladen elkander van boven aanraken.
| |
Acoenoi,
monniken in de 5e eeuw, die zich gestadig met geestelijke oefeningen en lofzangen bezig hielden.
| |
Acolast,
een liederlijk, onbeschaamd mensch.
| |
| |
Acoluthi,
Acolythen, geestelijken in de Roomsche kerk, van de geringste klasse, welke den bisschop in de kerk bedienen; ook ondergeschikte medegenooten, helpers, spitsbroeders.
| |
| |
Acopum,
zalf, om de ledematen mede te smeren, tegen de vermoeidheid; in het algemeen, ieder uitwendig pijn stillend middel.
| |
Acormosus,
zonder steel, stam.
| |
Acosenie,
ziekelijke toestand des ligchaams, met eene veranderde leelijke kleur gepaard gaande.
| |
A costi,
heet bij de kooplieden de plaats, naar welke geschreven wordt, om dezelve niet zoo dikwijls te noemen.
| |
Acquiesceren,
iets toestemmen, goedkeuren, ergens in bewilligen, zich geruststellen, tevreden zijn. Acquiescens, geruststelling, bevrediging.
| |
Acquirent,
verkrijger. Acquireren, erlangen, verwerven, bekomen. Acquisitie, koop, aankoop, verkrijging, eigendom.
| |
Acquis,
Fr., geschiktheid, vaardigheid, verkregene kunde. Dit mensch heeft acquis, bezit veel geschiktheid.
| |
Acquit,
Fr., quitantie, kwitantie, of kwijtbrief; acquit à caution. kwitantie onder borgtogt, acquit de douane, tolcedel. Onder eene rekening beteekent pour acquit, of bon pour acquit, den inhoud ontvangen, of voldaan. Acquit, in het biljartspel, de eerste stoot, of de bal, die uitgezet is. Acquitteren (zich van iets), iets verrigten, tot stand brengen; b.v., hij heeft zich wel daarvan geacquitteerd, hij heeft het goed uitgevoerd.
| |
Acradophorus,
bijnaam van Bacchus.
| |
Acraea, Acraeus,
een bijnaam van Venus en Jupiter, gelijk ook andere Goden den bijnaam Acreiontvingen, wanneer zij in tempels, op bergen gebouwd, vereerd werden.
| |
Acranius,
die geenen schedel heeft, een zoogenoemde acephalus, wien alleenlijk de schedel ontbreekt, gelijk aan sommige eijeren de schalen.
| |
Acrasia,
slechte vermenging (eigenlijk in 't geheel geene vermenging) der sappen.
| |
Acrasie,
oningetogenheid, of onmatigheid in het eten, drinken en andere genietingen.
| |
Acratia,
het onvermogen (b.v. om over zich zelven te heerschen of iets te verrigten), de zwakte, onmagt.
| |
| |
| |
Acresie,
onregelmatige loop eener ziekte.
| |
Acreté,
scherpte, bitterheid, wrangheid, stekeligheid.
| |
Acretorien,
kleine voetstukken aan de gevels, om er heelden op te plaatsen.
| |
Acribia,
term in de bouwkunde, naauwkeurige waarneming deswinkelhaaks, der lineaal, der loodlijn; ook stiptheid.
| |
Acridophagi,
Gr., volkeren in de Oostersche landen, die bijna alleen van sprinkhanen leefden.
| |
Acrimonie,
scherpte, bitterheid.
| |
Acrisia,
akrisie, verwarde toestand eener ziekte, waaruit men niets zekers kan besluiten.
| |
Acroamatisch,
geheim, terughoudend, van zulke dingen gebruikelijk, waarvan de oudste wijsgeeren hunnen vertrouwdsten leerlingen slechts iets openbaarden; ook: hetgeen zonder mondelijk onderrigt nietverstaan kan worden. Acroamatisch bewijs, volgens Kant, een bewijs, hetwelk op begrippen steunt.
| |
Acroaterium,
eene gehoorzaal.
| |
Acroatisch,
dat gedeelte der wijsbegeerte van Aristoteles, hetwelk de fijnste en diepste onderzoekingen uit de leer der rede en der natuur bevat, in tegenoverstelling van exoterisch.
| |
Acrobaten,
koordedansers, in de schouwspelen der ouden.
| |
Acrochir,
het uiterste einde der hand, de vingertoppen; somwijlen ook de wortel der hand.
| |
Acrochordon,
eene, inzonderheid aan de oogleden voorkomende, pijnlijke, aan eenen als 't ware snaarachtigen steel hangende wrat, of dergelijk uitwas.
| |
Acroliten,
bij de Ouden, standbeelden, aan welke slechts de uiterste deelen, zoo als het hoofd, de handen en voeten van marmer waren, maar het overige van hout.
| |
Acromialis,
tot den acromion, tot den schouder behoorende.
| |
Acromonogrammaticum,
een gedicht, welks verzen telkens met de laatste letter van het voorgaande vers beginnen. Acromonosyllabicum, wanneer de verzen met de laatste lettergreep van het voorgaande vers beginnen.
| |
Acronyctisch,
westelijk, schemerachtig, laat.
| |
Acrooma,
iets, waarnaar men aandachtig luistert, of ziet, om daaruit iets te leeren, of zich daarmede te vermaken.
| |
Acroomatisch bewijs,
(in de wijsbeg.) een bewijs uit de beschouwing van het algemeene in het afgetrokkene.
| |
Acropathos,
ziekte van een der bovenste deelen des ligchaams, - Bij Hippocrates eene (niet nader bepaalde) ziekte van den mond der baarmoeder,
| |
Acropsilon,
een aan het eind ontbloot lid, b.v. de van de voorhuid ontbloote of besnedene mannelijke roede.
| |
Acropsolos,
iemand, die het mannelijk lid ontbloot heeft, die tot bijslaap hevig opgewekt is; een ontuchtig mensch, een besnedene, een Jood.
| |
Acrostichon,
een gedicht, waarvan de beginletters der coupletten of regels eenen naam vormen.
| |
Acroteria,
de uiterste leden des ligchaams.
| |
Acroteriasmos,
hetzelfde als amputatie.
| |
Acrothiniën,
de dingen, welke de Grieken van den gemaakten buit plagten af te zonderen, om ze aan de Goden te offeren.
| |
Acrydophagen,
sprinkhanen-eters, een naam aan oude volken gegeven, die zich voornamelijk met sprinkhanen voedden.
| |
Acryologie,
term in de muzijk, wanneer eene gedachte ongeschikt voorgedragen wordt.
| |
Act,
handeling; dat gedeelte van een schouwspel, waarin de han-
| |
| |
deling onafgebroken voortgaat.
| |
Acta apostolorum,
de handelingen der Apostelen.
| |
Acta diurna publica,
waren in Rome eene soort van nieuwstijdingen, (couranten) of openbare berigten, waarin men inquisitie-processen, teregtstellingen, huwelijken en sterfgevallen bekend maakte.
| |
Actaeon,
naam eens jagers, die de godin der jagt, Diana, naakt in het bad bespiedde, daarvoor door haar in eenen bok veranderd, en van zijne eigene honden verscheurd werd; ook een horendrager. Actaeoniseren, hoornen opzetten.
| |
Actaeus,
bijnaam van Apollo; de naam van eenen der Telchinen of der zes booze geesten der Grieken.
| |
Acten,
schriftelijke (zamengevoegde) geregtelijke verhandelingen, protocollen, enz. Acte, in Engeland, een door den Koning bekrachtigd parlementsbesluit, bill. Act of confirmity, eene bill in Grootbrittanje, welke alle diegenen van openbare ambten en staatsbedieningen uitsluit, welke tot de bisschoppelijke kerk behooren. Acte van indemniteit, van bevrijding, of schadeloosstelling, waarbij men aanneemt en belooft, een' ander te bevrijden of schadeloos te stellen voor de gevolgen eener zekere daad.
| |
Acteur,
tooneelist, iemand die op het tooneel speelt. Actrice, tooneelspeelster.
| |
Actia,
een feest ter eere van Apollo, die ook den bijnaam Actius had.
| |
Acti labores jucundi,
Lat., na gedanen arbeid is het goed rusten.
| |
Actie,
dat aandeel, hetwelk iemand in eene handelmaatschappij, of andere verbindtenis neemt, welke kapitalen tot hare ondernemingen gebruikt; alsmede de obligatie, welde iemand voor dit zijn aandeel bekomt, in zoo verre dezelve weder een voorwerp des handels is; in het meerv. actiën; van daar de actiehandel. De Engelsche staatsactiën heetten stocks. De stocks, of actiën, zijn gedaald of gerezen. Actionist, iemand, die geld op actiën gegeven heeft; ook een actiehandelaar. Actioneren, aanklagen, iemand voor het geregt dagen.
| |
Actie,
eene handeling; ook een gevecht, eene schermutseling. In de natuurkunde, de werking, actio en reactio, werking en tegenwerking. Ook, in de schoone kunsten en wetenschappen, de uitdrukking der gedachten, door stem en gebaren, die niet in den zin der woorden, maar in den toon, in de gebaren en in het gelaat des redenaars ligt. Ook gebruikt men dit woord in de schilderkunst, wanneer de figuren levendig, schoon, en met het onderwerp strookende, uitgedrukt zijn.
| |
Actief,
werkzaam. Activa, eigen vermogen van geld, koopwaren en vaste panden. Active schulden, uitstaande schulden, in tegenoverstelling van passive schulden, d.i. hetgeen men zelf schuldig is. Active handel, zegt men, wanneer een staat zijne eigene ontbeerlijke producten naar andere Landen uitvoert, en vreemde waren of baar geld daarvoor in de plaats bekomt, in tegenoverstelling van passive handel.
| |
Activum,
in de spraakkunst, een werkwoord, hetwelk een doen of eene handeling uitdrukt, als slaan, geven, enz.
| |
Actorium,
eene volmagt, welke voogden, kerkbezorgers, syndici der gemeenten, of mondige vrouwen eenen anderen geven, om hunne zaken te verrigten.
| |
Actuarius,
iemand, die den regter in diens ambtsverrigtingen behulpzaam is, de acten en protocollen te houden heeft, ook somwijlen in naam van den regter regtspreekt en dan geregtsvoerder heet. - Bij de Romeinen eene soort van proviandmeester, welke aan de solda-
| |
| |
ten hunne levensbehoeften uitdeelde.
| |
Actuatie,
heeft bij de artsenijmiddelen de aan den dag legging der werking op het ligchaam.
| |
Actueel,
werkelijk, tegenwoordig; ook werkzaam, dienstdoend; actuellement, Fr., dadelijk, tegenwoordig.
| |
Actus,
Lat., handeling, bedrijf, het gebeurde, voorval, geschiedenis; actus continuus, in de regtsgeleerdheid, eene onafgebroken voortdurende handeling, b.v., het maken van een testament; actus proximus, zegt men, wanneer eene onderneming nog verre na niet uitgevoerd is; actum ut supra, gedaan als boven. Actus, op de scholen, eene oefening in de mondelijke voordragt. Actus ministeriales, ambtsverrigtingen, inzonderheid der geestelijken, als doopen, enz.
| |
Acuaniten,
werden de Manicheërs, naar Acus, een hunner leermeesters, genaamd.
| |
| |
Acupunctuur,
die kunstverrigting bij rheumatische of jichtige pijnen, met eene gouden of andere naald in het pijnlijke deel te steken.
| |
Acusmatiken,
Acustiken, Exoteriken, heetten die leerlingen van Pythagoras, welke eerst aanvingen, zijne leeruren te bezoeken. Achter eene gordijn droeg hij hun, of liet hij hun ook door een' ander zijne leer voordragen, zonder dezelve met de noodige bewijzen te staven. De leerlingen moesten stil en zonder een woord te spreken toehooren en gelooven, en geraakten eerst, naar gelang hunner bekwaamheden, na verloop van 2. 3 of 5 jaren in de hoogere klasse der Exoteriken, als wanneer Pythagoras voor hen zigtbaar werd, en het hun toegestaan werd, te vragen en over hetgeen zij gehoord hadden, hunne meening te zeggen.
| |
Acutangulum,
Oxygonium, een scherphoekig ligchaam of figuur.
| |
Acuto,
(in de toonk.) hoog.
| |
Acutus,
het scherpe toonteeken (').
| |
Acuut,
noemt men die gevaarlijke heete ziekten, waaraan vaak slechts binnen weinige dagen de lijder sterft, of weder daarvan opkomt. De gevaarlijke worden peracutus, de gevaarlijkste perperacutus genaamd.
| |
Acyanoplepsia,
het onvermogen om blaauw te kennen,
| |
Acyesis,
de onvatbaarheid om (bevrucht te worden) te baren.
| |
Acyrologie,
(rhet.) wanneer men van de regte beteekenis afwijkt.
| |
A.D.,
ante diem, vóór den bepaalden dag, termijn.
| |
Ad absurdum,
brengen, aantoonen, dat de bewering des tegenstanders belagchelijk of ongerijmd is.
| |
Ad acta,
bij of tot de acten of schriftelijke, geregtelijke verhandelingen.
| |
Adad of Adod,
een God bij de Assyriërs, onder wiens beeld zij de zon goddelijke eer bewezen; gelijkerwijze zij onder den naam Adergatis, die zij hem ter vrouwe gaven, de aarde aanbaden.
| |
Adaequaat,
volkomen, volledig; de volkomene overeenstemming eener zaak met eene andere. In de wijsbegeerte zijn adaequate denkbeelden enz. dezulke, welke de stof ten eenen maal uitputten, en den hoogsten graad van volkomenheid bereikt hebben; causa adaequata, volkomene oorzaak, welke ter voortbrenging eener zekere werking toereikend is. Adaequeren, gelijk, effen maken.
| |
Adagio,
deze term in de muzijk duidt aan, dat het stuk, hetwelk dezen naam voert, langzaam gespeeld moet worden; echter niet zoo langzaam, als een Largo. Adagio assai, of de molto, zeer langzaam. Adagio-adagio, allerlangzaamst.
| |
Adagiarius,
iemand, die zich altoos
| |
| |
van spreekwoorden bedient; van adagium, spreekwoord.
| |
Ad altiora,
tot gewigtiger zaken overgaan; tot eenen hoogeren trap opklimmen.
| |
Adamische aarde,
terra adamica, heet, in de natuurlijke historie, eene taaije, slijmerige en olieachtige stof, welke in de zee en in iederen vloed nederdaalt, en den grond, na het afloopen des waters, slibberig maakt.
| |
Adamiten,
oude ketters, die, gelijk Adam voor den val, naakt gingen. Praeadamiten, menschen, die voor Adam zouden geleefd hebben.
| |
Ad amussim,
naar het rigtsnoer, naar de maat, stiptelijk.
| |
Ad animum revoceren,
ter harte nemen.
| |
Adar,
bij de Hebreëren, de maand Februarij.
| |
Adar viadne,
eene maand in den almanak der Joden, die somwijlen tusschen den Schebet en Adar, onze Januarij en Februarij, ingelascht wordt, om het maanjaar aan het zonnejaar gelijk te maken.
| |
Ad corpus,
over 't geheel, door elkander.
| |
| |
Ad bene placitum,
naar welgevallen, zoo als iemand het heeft willen hebben.
| |
Ad calendas graecas,
heet zoo veel als nooit.
| |
Ad captum vulgi,
voor het algemeen verstaanbaar; naar de vatbaarheid van den gemeenen man.
| |
Adde,
men doe er nog bij; in de voorschriften der geneesheeren; anders addatur.
| |
Ad deliberandum,
nemen, iets in beraad nemen, zich op iets bedenken.
| |
Addephagia,
de veelvraterij, werd in Sicilië als eene godin vereerd. Onmatige eetlust (voracitas), als een gevolg van eene ziekelijke gesteldheid des ligchaams.
| |
Addephagus,
bijnaam van Hercules, wijl hij eens bij een gastmaal eenen geheelen os opat. Addephaag, een mensch, die onmatig eet.
| |
Adderen,
vermeerderen, bijdoen, bijeen rekenen. Additie, vermeerdering, bijvoeging. Addenda, bijvoegsels, of hetgeen in een geschrift vergeten is, en aan het einde daarbij gevoegd wordt. Additament, bijvoegsel, toegift. Additioneel, hetgeen naderhand bijgevoegd is.
| |
Addiceren,
toekennen, toeëigenen, in handen stellen, overgeven; addictio bonorum, toeëigening en overgaaf van goederen.
| |
Adduceren,
aanvoeren, bijbrengen, tot zich trekken.
| |
Adductoren,
de spieren, door middel van welke een lid naar het ligchaam wordt toegetrokken; daartegen zijn abductoren zulke, door welke het daarvan afgetrokken wordt.
| |
Addupliceren,
verdubbelen, dubbel maken.
| |
Adelitten,
waarzeggers bij de Spanjaarden, die uit de vlugt der vogels en de ingewanden der dieren de toekomst voorspelden.
| |
A demi,
Fr., voor de helft, gelijke winst en verlies.
| |
Adelphia,
verbroederd, noemt men onder de planten die klasse, welker meeldraadjes onderling zamengegroeid zijn.
| |
Adelphixia,
Adelphixis, de verbroedering; bij Hippocrates: een enger verband (consensus arctior) tusschen verscheidene deelen des ligchaams.
| |
Ademtio,
(regtsgeleerdh.) ontneming, onttrekking, herroeping. Ademtio civitatis, verbanning uit de stad; legatorum, onttrekking der nalatenschap; libertatis, berooving der vrijheid.
| |
Adenemphraxis,
klierverstopping.
| |
Adenitis,
ontsteking (ook wel zwelling) eener klier.
| |
Adenochirapsologia,
de leer van
| |
| |
het (voorgewende) vermogen (der Koningen van Engeland), om de kropgezwellen door aanraking met de hand te genezen.
| |
Adept,
iemand, die den steen der wijzen meent gevonden te hebben, goudmaker.
| |
Ades,
ook Hades, bij de Grieken hetzelfde, wat bij de Romeinen Pluto was, de derde zoon van Kronos (Uranos) en Rhea, Jupiters broeder enz.
| |
Adespota,
zoo wel goederen, die zonder bezitter zijn geraakt, als zulke, die nog geenen eigenaar gehad hebben, of van welke hij onbekend is, b.v. een gevonden schat.
| |
A dessein,
Fr., opzettelijk, met oogmerk.
| |
Adesso,
Ital., terstond, dadelijk.
| |
Ad excipiendum,
Lat., om tegenwerpingen bij te brengen.
| |
Ad exemplum,
Lat., ter navolging, ten voorbeeld.
| |
Ad extrema,
Lat., op het uiterste.
| |
Adhaereren,
aanhangen, aankleven, navolgen, gewennen, het met iemand houden; een gevoelen aankleven, zich daarvoor verklaren, hetzelve voor het zijne aannemen. Adhaerent, aanklever. Adhaesie, aanhanging.
| |
Adhiberen,
gebruiken, toelaten, aanwenden; ook geven, verleenen, toevoegen.
| |
Ad hominem,
zie bij argumentum.
| |
Adhorteren,
aanmanen. Adhortatie, aanmaning. Adhortatoria, vermaningsbrief.
| |
Adiaphora,
handelingen, die noch goed noch kwaad zijn, en die, zonder kwetsing van het geweten en der eerbaarheid, kunnen plaats hebben; b.v. dansen.
| |
Adiaphoristen,
zoo werden, kort na de kerkhervorming, die Lutheranen genoemd, welke het onverschillig achtten, eenige ceremoniën der Roomsche kerk te behouden, en verscheidene hunner leerstellingen, welke geene volstrekte geloofsartikels zijn, al of niet aan te nemen, - Tegenwoordig bedient men er zich nog somwijlen van, om eenen mensch aan te duiden, voor wien de godsdienst met hare leerstellingen onverschillig is.
| |
A di, a die, a dy,
van den dag, den dag der maand, bij wisselbrieven gebruikelijk.
| |
Adiapneustie,
belette uitwaseming,
| |
Adiastasie,
de innigste, onmiddellijke tegenwoordigheid van God bij de schepselen, zoo wel naar zijn wezen, als naar zijne werking.
| |
Adicos,
bijnaam van Venus, zoo veel als onregtvaardige beteekenende.
| |
Adidi,
volgens de Indische fabelleer de gemalin van Kasyapa, welke ook de moeder der goden genaamd wordt, en 2 zonen baarde, die Adityas of Adidinanana heetten, naar welke de Indiërs hunne maanden genoemd hebben. Als allegorie beduidt Adidi de oorspronkelijke dag en Kasyapa het oneindige ruim.
| |
Adieu,
Fr., à dio, Ital., vaarwel! ook het afscheid zelf.
| |
Adjectie,
(regtsgeleerdh.) vermeerdering van het aangebodene geld,
| |
Adjectus solutioni,
degene, aan wien men, volgens den inhoud der obligatie, even zoo goed als aan den crediteur betaling doen kan, en voor zoo verre de crediteur het aan des schuldenaars eigene verkiezing heeft overgelaten, aan wien van beide hij betaling doen wil.
| |
Adjiceren,
bijvoegen, bijdoen. In een contract buiten de hoofdzaak nog andere zaken bedingen.
| |
Adilchisco of adilchisko,
stoel der geregtigheid, een troon met 12 treden, op welken een sultan in den oorlog het doodvonnis uitspreekt.
| |
Adimpleren,
vervullen, volvoeren, voleinden,
| |
| |
| |
Ad infinitum,
Lat., tot in het oneindige.
| |
Ad informandum,
Lat., om te berigten.
| |
Ad instantiam,
op verlangen, aanzoek, begeerte.
| |
Ad instar,
eveneens, van dezelfde gedaante.
| |
Ad interim,
Lat., voor eenen tijd lang, als: secretaris ad interim.
| |
Adipsie,
mangel aan dorst in heete koortsen; een teeken van krankzinnigheid.
| |
Adithipugia of adithpudisjia,
een Indisch offer, waardoor zich twee gastvrienden tot wederzijdsche trouw en vriendschap verbinden.
| |
Adjectief
(term in de spraakkunst), bijvoegelijk naamwoord, hetwelk voor een zelfstandig naamwoord geplaatst wordt, b.v., een groot huis, de lange straat, het gehoorzame kind.
| |
Adjourneren,
ajourner, Fr., adjourn, Eng., uitstellen, verschuiven, b.v., de vergadering is geadjourneerd. Adjournement, verschuiving eener zitting, b.v., des parlements, voor zekeren tijd.
| |
Aditto,
Ital., op denzelfden dag.
| |
Adjudant,
aide-major, Fr., een ondergeschikt officier bij een regement of batailjon, die de dienstbestellingen over het geheel bezorgt.
| |
Adjudicatie,
geregtelijke toekenning. Adjudicatief, datgeen, waardoor iets toegekend wordt. Adjudiceren, toekennen, geregtelijk toezeggen.
| |
Adjunct,
een ieder, die iemand, ter ondersteuning in zijne ambtsverrigtingen toegevoegd is, hetzij zulks voor altoos, of ter afdoening van zekere zaken plaats hebbe. Adjunctus sine spe, of cum spe, adjunct, zonder, of met hoop van opvolging. Adjungeren, iemand eenen anderen tot hulp in zijne bediening toevoegen, gemeenlijk met de hoop van opvolging (cum spe).
| |
Adjureren,
iemand beëedigen; bezweren in iedere beteekenis van dit woord. Adjuratie.
| |
Adjusteren,
zie Ajusteren.
| |
Adjuto,
hulp, ondersteuning. Adjuvant, iemand, die helpt. Adjutorium, hulp, bijstand.
| |
Adlecti,
diegenen bij de Romeinen, welke uit den ridderstand tot de waardigheid van Senator verheven werden. Ook was het eene algemeene benaming dergenen, welke men door kiezing in een collegie opnam.
| |
Ad libitum,
Lat., (term in de muz.) beteekent, dat de plaats, waarboven deze woorden staan, geheel naar willekeur des spelers kan voorgedragen worden, zonder dat dezelve zich naar de maat behoeft te regelen. In het Italiaansch heet het: senza tempo, zonder maat.
| |
Ad mandatum,
Lat,, op bevel.
| |
Ad manus,
Lat., vaardig, bij de hand; ook voorhanden.
| |
Ad marginem,
Lat., noteren, op den kant aanteekenen.
| |
Adminiculum,
hulpmiddel. Bijzaak, bij omstandigheid. Bijkomendhulpmiddel tot het voeren van een onvolkomen bewijs.
| |
Administreren,
besturen, waarnemen. Van daar administratie, voor de waarneming van een ambt, eenen regeringspost, of eenig ander bestuur, hetzij voor zich zelven, of in naam van een' ander. Administrateur, hij, die den eenen of anderen post waarneemt, of zekere zaken bestuurt.
| |
Admiraal,
opperbevelhebber eener vloot: ook zijn schip. Admiraliteit, eene vergadering van deskundige mannen, die het oppertoezigt over het zeewezen hebben.
| |
Admirabel,
admirable, Fr., wonderbaar, wonder schoon, lofwaardig; admiratie, bewondering; admireren, bewonderen.
| |
Admirante,
in Spanje, de opperbevelhebber te water en te land.
| |
| |
| |
Admissibel,
admissible, Fr., aannemelijk, hetgeen men kan toelaten. Admissie, toelating tot, aanneming in eene dienst. Admitteren, toelaten, den toegang vergunnen, inwilligen.
| |
Admittatur,
de schriftelijke getuigenis van hiertoe gelaste personen, dat iemand, na voorafgegaan onderzoek naar hem, een ambt, of de opneming in een gezelschap waardig is.
| |
Admodieren,
leenen, uitleenen, verpachten. Admodiateur, Fr., pachter, iemand, die in pacht iets aanneemt, onder beding, om de daarvan komende voordeelen met den eigenaar te deelen. Admodiatie, zoodanige pachting.
| |
Admoneren,
vermanen, herinneren, waarschuwen, straffen. Admonitie, herinnering, waarschuwing, straf.
| |
Admoniteur,
in 't algemeen een waarschuwer.- In sommigekloosters een nieuweling (novice), wiens bezigheid daarin bestaat, om anderen aankomenden monniken hunnen pligt te herinneren. - Een aan den generaal der Jezuiten toegevoegd lid der orde, hetwelk in last heeft, om hem in het oog te houden en des noods te vermanen.
| |
Admoveren,
naartoe brengen, bijbrengen.
| |
Ad notam,
Lat., eene zaak opmerken, in gedachten houden. Adnotatie, opteekening, opmerking, Adnoteren, opteekenen, opmerken.
| |
Ad oculum,
of ad oculos, Lat., demonstreren, klaar voor oogen stellen, duidelijk aantoonen.
| |
Adonai,
Hebreeuwsche naam van God.
| |
Adonis,
een Syrische prins van voortreffelijke schoonheid. Hij werd door een wild zwijn gedood, en zou in eene schoone bloem veranderd zijn. Hem ter eere werden er jaarlijks treurfeesten (adonia) door de Grieksche vrouwen gevierd.
| |
Adonnah,
van de zeven aardbollen of werelden, welke de Talmudisten onderstellen, de 2e van onderen op, op welke Adam, nadat hij het eerst uit het paradijs in de onderste wereld, Erez Hattachtona, was verdreven geworden, 130 jaren doorbragt, vervolgens echter drie werelden rondging, totdat hij op de Tebhol kwam, de 7e en hoogste van allen, die wij bewonen.
| |
Adontagra,
een door den Engelschman Richard Reece uitgevonden instrument om de tanden te trekken.
| |
Adoptianen,
eene sekte in de 8e eeuw, in Spanje, die naar den bisschop Felix van Urgel, eenen harer voornaamste leeraars, ook Felicianen genoemd worden. Zij beweerden, dat Christus, volgens zijne goddelijke natuur, wel werkelijkde Zoon, maar, volgens zijne menschelijke natuur, slechts diens aangenomen Zoon zou zijn.
| |
Adoptie,
Adoptio, Lat., (Regtsgel.) eene met zekere plegtigheden gepaard gaande, geregtelijke handeling, waardoor iemand eenen anderen persoon in zijne familie als zijnen zoon aanneemt, en hem daardoor het erfregt verzekert. Staat de aan te nemen persoon niet meer onder de vaderlijke magt, dan heet de daad van aanneming adrogatie. Van daar de woorden adopteren en adrogeren, welke zich gemakkelijk laten onderscheiden. Adopteren wordt echter ook omtrent gevoelens, grondstellingen en gezindheden gebezigd.
| |
Adoptieloge,
vrijmetselaarsloge, die door de eerste of moederloge als echt erkend wordt.
| |
Adorabel,
adorable, Fr., aanbiddenswaardig. Adoratie, aanbidding. Adoreren, aanbidden: eenen nieuw verkoren Paus adoreren, wordt van de Kardinaals gezegd, wanneer zij hem, terstond na de verkiezing, eerbied bewijzen, door
| |
| |
hem driemalen de regterhand en den regtervoet te kussen.
| |
Adoran,
het heilige vuur, hetwelk in de tempels der Parzen in een metalen vat, Atesch-Dan, bewaard werd.
| |
Adorneren,
opschikken, opsieren.
| |
Ados,
Fr., tegen eenen muur schuins opgeworpen aarde, waarin de vruchten beter groeijen en eerder rijp worden.
| |
Adouceren,
verzachten, lenigen, verzoeten; ook bij de onderscheidene werken der kunstenaars; het ruwe en ongelijke daarvan wegnemen. Adoucissement, Fr., verzachting, verzoeting, leniging; bij de schilders, het verzachten, of wegnemen der omtrekken.
| |
Ad palatum,
naar believen, zoo als men verkiest.
| |
Ad partem,
met ieder gedeelte afzonderlijk (handelen).
| |
| |
Ad perpetuam rei memoriam,
Lat., ter eeuwige gedachtenis.
| |
Ad pias causas,
tot weldadige gestichten, zoo als kerken, scholen, gasthuizen enz.
| |
Ad pios usus,
Lat., tot een godsdienstig gebruik.
| |
Ad podus omnium,
Lat., op recepten, of voorschriften der Artsen, wil zeggen: dat de laatstgenoemde artsenij, in gewigt zoo veel als alle voorgaande bedragen moet.
| |
Ad producendum et liquidandum,
Lat., ter opgaaf en vereffening der schulden.
| |
Ad profitendum et liquidandum credita,
eene, in de geregtelijke dagingen der crediteuren, gewone formule, welke beteekent: tot opgaaf en vereffening hunner schuldvorderingen.
| |
Ad propositum,
Lat., tot het voornemen, tot de zaak zelve.
| |
Ad quaestus,
vermogen: als ad quaestus conjugalis, vermogen der echtgenoote; ad quaestus ecclesiasticus, het vermogen, dat de bezitter eener prebende door dezelve verworven heeft.
| |
Adquiesceren,
berusten, toestemmen, opvolgen.
| |
Adquisiten,
verworvene goederen.
| |
Adramelech,
Godheid bij de Feniciërs; onder welke zij de zon goddelijke eer bewezen. Kinderen werden, ten offer aan dezelve, verbrand.
| |
Adrastéa,
bijnaam der heidensche godin Nemesis, de godin der wraak; zie Nemesis.
| |
Ad ratificandum,
Lat., ter goedkeuring, of wettiging.
| |
Ad referendum,
(in de regtsgel.) iets aanhooren, echter niet zoo aanstonds daarover beslissen, maar hetzelve vooraf wikken en wegen, of ad referendum nemen, tot berigt aan den bevoegden regter aannemen.
| |
Ad rem,
Lat., ter zaak; dat antwoord was ad rem, dat was een verstandig antwoord, hetwelk op de vraag paste.
| |
Adres,
bestelling, beschikking; opschrift eens briefs; adres aan iemand hebben; aan iemand aanbevolen zijn. Adresseren, het opschrift schrijven; aan iemand rigten; waren aan iemand zenden. Zich adresseren, zich aan iemand wenden.
| |
Adret,
adroit, Fr., geschikt; een adret mensch, een handelbaar, geschikt mensch,
| |
Ad rhombum nihil facit,
Lat., het voegt hier niet, het dient niet ter zake.
| |
Adrianisten,
sekte der wederdoopers in de 10e eeuw. - Deze naam, naar haren stichter Adriaan Hamstëdt, wordt ook aan de aanhangers van den toovenaar Simon, die in de tijden van den Apostel Petrus leefde, gegeven.
| |
Adrittura,
eigenlijk adritture, adroiture; slechts onder kooplieden gebruikelijk, voor: regtuit,
| |
| |
zonder omwegen te gebruiken.
| |
Adrogatie,
arrogatie, aanneming tot kind, van eenen persoon, die onder geene vaderlijke magt meer staat; zie adoptie.
| |
Adrona,
eene godin, welke de Romeinen bij het aanvaarden eener reis aanriepen.
| |
Adschak-divan,
soort van raadsvergadering in Konstantinopel, tot welke, bij gewigtige aangelegenheden, alle Grooten, de geestelijkheid, de officieren en zelfs alle Janitsaren bijeen geroepen worden. Het woord drukt eenen staanden Divan uit, omdat in zulk eene vergadering niemand zitten mag.
| |
Adscisceren,
toeëigenen, verwerven, aannemen. Adscitum cognomen, Lat., een aangenomen naam.
| |
Ad spicialia,
Lat., tot de bijzondere omstandigheden.
| |
| |
Adspersorium,
Lat., in de Roomsche kerk, een wijkwast, waarmede het wijwater gesprengd wordt; ook sprengkwast.
| |
Adspireren,
aanblazen, waaijen; ook ingeven, inblazen; of aspireren, naar iets haken; zie dat woord.
| |
Adstipuleren,
bijvallen, toestemmen, overeenkomen, met iemand van een en hetzelfde gevoelen zijn; ook even zoo veel weder beloven. Adstipulator, Lat., die met iemand eensgezind is; die even zoo veel weder belooft.
| |
Adstringeren,
zie astringeren.
| |
Ad tempus,
Lat., voor eenen tijd lang.
| |
A due,
Ital., (muz.) in tweeën; met twee stemmen.
| |
Aduleren,
vleijen, liefkozen. Adulatie, vleijerij, huichelarij. Adulateur, Fr., een lage vleijer.
| |
Adulta,
Adultus, bijnamen van Juno en Jupiter, onder welke zij door personen, die in het huwelijk wenschten te treden, aangeroepen werden.
| |
Adultereren,
echtbreken; ook vervalschen, bederven, verdraaijen.
| |
Ad ultimum,
Lat., voor het laatste, ten slot.
| |
Adumbreren,
beschaduwen, schaduw maken, overschaduwen, schetsen, ontwerpen. Adumbratie, schaduwing, ontwerp, handteekening. Adumbratim, Lat., als eene schaduw, als eene schets.
| |
Adurens,
Pyroticum, ieder heelkundig middel, dat op de huid brandt; zoo als trekpleisters enz.
| |
Adustie,
ontsteking des bloeds of der sappen in het menschelijke ligchaam, inzonderheid van het hersengestel.
| |
Ad valvas,
Lat., aan de deuren, b.v. affigeren, aanplakken; ad valvas curiae, aan de deuren van het raadhuis, ecclesiae, van de kerk.
| |
Advenant,
Fr., bekwaam, geschikt; naar advenant, in de apotheken, quid pro quo geven, de medicijnen verwisselen.
| |
Advent,
adventus, Lat., de aan- of toekomst. De adventtijd, of de tijd van den advent, waarop, in de Roomsche kerk, de aankomst, of verschijning van Christus gevierd wordt, beginnende vier weken voor kersmis.
| |
Adventitia bona,
Lat., zulke goederen, welke een zoon des huisgezins, die nog onder de magt des vaders staat, verkregen heeft, zonder dat die goederen eigenlijk van den vader kwamen, maar welke hij, of door eigen vlijt en arbeid verworven, of van zijne moeder, of van vrienden, of door eenen onverwacht gelukkigen toeval, bekomen heeft.
| |
Adverbium,
Lat., bijwoord, hetwelk slechts bij de werkwoorden gevoegd wordt, als: heden, zeer, fraai, naauwelijks, enz.
| |
Adversaria,
Lat., schrijftafel, of boek, waarin alles onder elkander, om het niet te vergeten, geschre-
| |
| |
ven wordt; een quodlibet. Adversarius, tegenpartij, vijand, aangeklaagde.
| |
Adversitor,
bij de Romeinen een slaaf, wiens verrigting daarin bestond, zijnen heer, wanneer hij uitgegaan was, af te halen en te begeleiden.
| |
Advertance,
oplettendheid, opmerkzaamheid.
| |
Adverteren,
averteren, berigten.
| |
Advijs,
adviso, aviso, Ital., brief, berigt, schrijven van kooplieden; b.v., bij getrokkene wissels, opdat degene, op wien zij getrokken worden, aan dezelve des te eerder geloof moge geven. Advijs, raad, onderrigting, teregtwijzing, welke een regtsgeleerde aan iemand geeft. Advijseren (adviseren, aviseren), berigt, raad geven, verwittigen. Advijsjagt, een klein zeeschip, met riemen en zeilen.
| |
Advocatus diaboli,
bij de heiligverklaringen door den Paus; een man, die daarbij als ware het, gelijk zulks de naam aanduidt, de zaak des duivels vervangt. Hem ligt namelijk de verpligting op, om uit het leven van den Kandidaat alle beweeggronden op te sporen, waarom hij de hem toegedachte eer niet waardig is.
| |
Advocatus ecclesiae,
beschermheer of aalmoezenier der Kerk, was een titel van den Roomschen Keizer, die in de kieskapitulatie belooven moest, de Kerk en de geestelijkheid te beschermen.
| |
Advokaat,
(advocaat) advocat, avocat, Fr., voorspraak, pleitbezorger; iemand, die voor het geregt een' ander vertegenwoordigt en zijne zaak verdedigt. Advoceren, tot zich roepen; ook in regten dienen, bijstand verleenen, voorspreken.
| |
Ad vocem,
Lat., bij dit woord.
| |
Advoyer,
in Zwitserland en bijzonder in het kanton Bern, een voornaam ambtenaar.
| |
Adynamie,
krachteloosheid, zwakte.
| |
Adynatocrasie,
noemt Bartels (in zijne Pathologie) eene te losse, te weinig zamenhangende vermenging der organische deelen.
| |
Adyton,
Adytum, de heiligste plaats in den tempel, waar slechts de priesters mogten komen, en de orakels gegeven werden.
| |
AEdiles,
bouwmeesters, Romeinsche overheidspersonen, welke hoofdzakelijk aangesteld waren, om over de openbare gebouwen het opzigt te houden. Zij volgden in rang onmiddellijk op de praetores, en hadden uitzigt, om de hoogste staatsambten te bekomen.
| |
AEdiolus,
eene Godheid bij de Romeinen, die de huizen beschermde.
| |
AEditui,
Romeinsche deurwachters, die te gelijk voor het huis moesten zorgen. Voorts bedienden der priesters, die de offerdieren voederden, en voor de veiligheid en zindelijkheid van den tempel zorgden.
| |
AEdoa,
de schaamdeelen, pudenda, AEdoiodymia, pijn in de schaamdeelen. AEdocitis, gevoel en smart in de schaamdeelen.
| |
AEdon,
de nachtegaal, bijnaam van Minerva.
| |
AEdopsophie,
zoodanig zeldzaam toeval, wanneer uit de teeldeelen winden met gedruisch ontstaan.
| |
Aegagropilae,
aegagropili, gemzenkogels.
| |
AEger,
in de Scandinavische fabelleer de God der zee, wiens gemalin Rana is. Zij baarde hem 9 dochters, de golvenmaagden, Blodughadda, Bylgia, Drobna, Dufa, Himminglaessa, Hessring, Kolga, Rauma en Udur. Deze 9 gezusters gaan altijd gezamenlijk, hebben lichtkleurige kappen en witte sluijers.
| |
Aegeria of Egeria,
nimf, welke de Romeinen groote eer bewezen, eensdeels wijl Romulus verzekerde, dat hij de wetten, door hem
| |
| |
aan het volk gegeven, van haar ontvangen had, anderdeels, wijl men geloofde, dat zij de vrouwen in het baren bijstond.
| |
AEgia,
aegias, witte vlek (zweer of likteeken) op het hoornvlies.
| |
Aegis,
aegide, schild van Minerva.
| |
AEgilops,
anchylops, oogziekte, een knobbeltje, hetwelk meestal met ontsteking gepaard gaat, uit eenen ziekelijk aangedanen traanzak voortspruit en den grooten ooghoek beslaat.
| |
| |
AEginetische feesten,
werden ter eere van Neptunus, in de stad Aegina 16 dagen lang gevierd. De heeren bedienden zich zelven, zoo lang zij duurden, en lieten hunne slaven aan de vermakelijkheden deelnemen.
| |
Aegis,
Aegidis, fabelachtig monster der oudheid, hetwelk vuur spuwde en groote verwoestingen aanrigtte. Het werd door Minerva gedood, welke met de huid daarvan haar borstharnas en schild overtrok en daardoor onkwetsbaar werd. Zij ontvingen den naam van het gedroogde gedrogt. Somwijlen beteekent ook aegide slechts een schild in 't algemeen.
| |
Aegiuchus
(fabelk.), dezen bijnaam gaven de Romeinen aan Jupiter, ter gedachtenis van de geit, die hem gezoogd had.
| |
Aegius,
naam van Neptunus.
| |
Aegletes,
bijnaam van Apollo.
| |
Aegobolus,
naam van Bacchus.
| |
Aegoceros
(fabelk.), een bijnaam van Pan, dewijl hij zich, toen de goden hem onder de sterren plaatsten, in eene geit veranderde.
| |
Aegolethron,
Aegalethros, geitendood, geitenpest.
| |
AEipatie,
iedere langdurige ziekte.
| |
Aelem,
eene soort van ordeteeken bij de Turken, een groote standaard, op welken zich eene, uit eene zilveren plaat vervaardigde, halve maan bevindt. Deze laat de bezitter door eenen Aelemdarius voor zich uit dragen, welken laatsten naam ook de vaandragers bij de horden der Janitsaren hebben.
| |
Aelurus,
de god der katten (op Egyptische antieken).
| |
Aemuleren,
nabootsen, naäpen; ook misgunnen, benijden. Aemulatie, nabootsing, naijver.
| |
AEnauten,
menschen, die altijd op schepen leven.
| |
AEneas,
Trojaansch vorst, de zoon van Anchises en Venus, die, na de verwoesting zijner vaderstad, door de brandende puinhoopen daarvan zijnen ouden verlamden vader droeg, voorts na verloop van eenigen tijd, verzeld van verscheidene zijner landslieden, naar Italië stevende, en aldaar het rijk der Latijnen stichtte.
| |
Aeneide,
gedicht van Virgilius, ten onderwerp hebbende het noodlot van den vlugtenden Trojaanschen vorst, Aeneas.
| |
AEneatores,
bij de Grieken en Romeinen, de bij een leger zich bevindende trompetters en hoornblazers.
| |
AEneis,
bijnaam van Venus, naar haren zoon, Aeneas.
| |
Aeolus,
heette bij de Heidenen de god der winden. Aeolipilae, winden dampballen; deze worden met welriekende wateren gevuld en op gloeijende kolen gezet, daar zij dan uit hunnen engen hals eenen aangenamen geur verspreiden. Aeolusharp, eene harp, die door middel van den wind speelt; ook, schertsenderwijze gesproken, het huilen en piepen des winds.
| |
| |
Aeonen,
onmetelijke tijden, eeuwigheden.
| |
| |
Aera,
Lat., aere, ere, die tijd, van welken men bij een volk het jaartal begint te rekenen. Aera Christiana, de Christelijke jaartelling, van Christus geboorte af.
| |
| |
| |
Aerarium,
de schat van eenen staat, eener gemeente of kerk.
| |
Aërdaten,
de luchtgeesten van Paracelsus en zijne aanhangers.
| |
Aereten,
buitengewone overheidspersonen, die in Athene door het gansche volk of wel door bijzondere stammen gekozen werden, om een zeker werk te verrigten.
| |
Aëretonon,
schietwerktuig, hetwelk de pijlen door de kracht der lucht afschoot en door Ctesibius, eenen werktuigkundige te Alexandrië, werd uitgevonden.
| |
| |
Aërobaat,
luchtwandelaar, figuurl., iemand, die zich, om zijne spitsvindige, winderige haarkloverijen, wijzer acht dan andere menschen.
| |
Aërodunamica,
leer van de drukking en beweging der lucht.
| |
Aërographie,
luchtbeschrijving.
| |
Aërolithen,
luchtsteenen, die uit de lucht, of uit de maan zouden gevallen zijn.
| |
| |
Aëromantie,
waarzegging uit de lucht en de daarin zigtbare verschijnselen.
| |
Aërometrie,
luchtkunde; de wiskunstige beschouwing van de eigenschappen der lucht, b.v., hare zwaarte, elasticiteit, temperatuur, vochtigheid, enz. Aërometer, een werktuig, om deze eigenschappen te onderzoeken; als: luchtpomp, barometer, hygrometer, enz.
| |
Aëronautica,
kunst, om in de lucht en door de lucht te varen, Aëronaut, een luchtvaarder.
| |
Aërophobia,
de luchtvrees.
| |
Aërophorus,
luchtbevattend.
| |
Aërosis,
het verdunnen van vlugtige deelen.
| |
Aërostaat,
aërostatische machine, montgolfière, luchtbal; een werktuig, hetwelk in de ons omgevende lucht, van zelf in de hoogte stijgt, en somwijlen menschen en aanmerkelijke lasten met zich opvoert; figuurl. windbuil. Aërostatica, leer van het evenwigt der lucht.
| |
Aesculaan,
aes, aeres, eene der drie muntgodheden der Romeinen, waarvan de beide overigen Argentinus en Aurinus heetten, d.i. de godheden der koperen, zilveren en gouden munten.
| |
Aesculaap,
een beroemde Grieksche arts; van daar heeten bekwame artsen aesculapen.
| |
Aesthesis,
het gevoel, gevoelvermogen.
| |
Aesthetica,
wetenschap des gevoels en der gewaarwordingen; de wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen, welke, zoo wel de algemeene theorie als de regelen der schoone kunsten, uit de natuur van den smaak afleidt. Aesthetisch, de eigenschap eener zaak, waardoor zij een voorwerp des gevoels wordt, Aesthetiek, transcendentale, de bovenzinnelijke zinnelijkheidsleer, het leerstelsel der begrippen van ruimte en tijd.
| |
Aesthetorium,
de hoofdzetel der gewaarwording, het sensorium commune.
| |
Aethalites,
zoon van Mercurius, wiens ziel gezegd wordt, het vermogen te hebben, om uit het eene ligchaam in het andere over te gaan, en zich alle dergelijke verhuizingen te kunnen herinneren.
| |
Aether,
de fijne boven- of hemellucht, in de chemie eene witte doorschijnende vochtigheid, naphtha, welke ongemeen ligt, vloeibaar en ontbrandbaar is, en uit den wijngeest, door middel der zuren, bereid wordt.
| |
Aethiops,
bijnaam van Jupiter.
| |
Aethleteres,
de kampvechters, Castor en Pollux.
| |
Aethnophronen,
eene sekte van Christenen uit de 7e eeuw, die zich met waarzeggerij en tooverij ophielden.
| |
Aethon,
de arend, welke aan het hart van Perseus knaagde, en door Hercules gedood werd.
| |
| |
| |
Aethusa,
de gemalin van Apollo, eene dochter van Neptunus.
| |
Aethyia,
bijnaam van Minerva.
| |
Aetianen,
sekte onder de eerste Christenen, wier grondstelling was, dat de zoon niet alleen van een geheel ander wezen dan de vader, maar hem in alles ongelijk was.
| |
Aetiophia, Diana,
als godin der maan.
| |
Aetnaeus,
bijnaam van Vulkaan.
| |
| |
Aetologie,
aetiologie, aanvoering der gronden en oorzaken, waarom een ding zoo en niet anders geschied is. Het aetologische gedeelte in de geneeskunst bepaalt zich tot het navorschen van de hoofdoorzaken der ziekten. Zie pathologie.
| |
Affabel,
affable, Fr., spraakzaam, minnelijk, vriendelijk. Affabiliteit, spraakzaamheid enz.
| |
Affaire,
zaak, verrigting, handeling; goed en kwaad voorval; gevecht. Affaire d'honneur, zaak van eer; tweegevecht. Affaire de coeur, liefdeshandel.
| |
Affamer,
Fr., uithongeren. Affameur, hongersnoodstichter; iemand, die, in eene stad, of een land, gebrek aan levensmiddelen tracht te veroorzaken.
| |
Affect,
hooge graad eener gemoedsbeweging en hare uitbersting.
| |
Affectatie,
gemaaktheid. Affecteren, den schijn van iets vertoonen, zonder eene overeenstemmende gemoedsgesteldheid te nemen. Van daar geaffecteerd, gedwongen, gemaakt, vermomd.
| |
Affectie,
affection, Fr., genegenheid, welwillendheid; gunst, liefde. Affectionneren, gunstig toegedaan zijn.
| |
Affectionis pretium,
een liefdegeschenkje.
| |
Affettuoso,
Ital., (muz.) teeder. Ten aanzien van de gezwindheid heeft het zijne plaats tusschen andante en adagio.
| |
Affidavit,
in Engeland, de schriftelijk afgenomene beëediging eener daadzaak voor eenen persoon, bevoegd, om den eed af te nemen.
| |
Affigeren,
aanslaan, aanplakken. Affiche, een aangeslagen berigt of bevel.
| |
Affiliatie,
bij de oude Galliërs, de aanneming tot kind, bij de Roomsche geestelijken, de opneming in de gemeenschap eener orde. Affilieren, iemand als kind aannemen; ook eenen wereldlijken persoon in de gemeenschap eener orde opnemen, hem dezelve deelachtig maken, waaraan het regt verbonden is, om in een klooster, waaruit een lid der orde is verplaatst geworden, weder terug te mogen keeren. Van hier geaffilieerden, aangenomene zonen en dochters van zulk een gesticht.
| |
Affineren,
fijn maken, louteren. Affinage, plaats, waar een ding, als suiker, metaal, enz., fijner gemaakt, gelouterd wordt. Affinerie, ijzerdraad in ringen; ook draadtrekkerij.
| |
Affiniteit,
zwagerschap, verwantschap. Chemische affiniteit, bijzondere aantrekking, verwantschap der stoffen. Een tot nog toe onverklaarbaar verschijnsel, naar hetwelk de dingen zich meer of minder plegen te vereenigen. B.v., krijt wordt door azijn geheel opgelost; brengt men echter zuiver loogzout in de oplossing, dan zinkt het krijt, in eenen droogen toestand op den grond; de azijn verlaat het krijt en verbindt zich met het loogzout; en de verwantschap van den azijn met het loogzout is sterker, dan met het krijt.
| |
Affion,
opiat om den moed en de liefde op te wekken, ook opium.
| |
Affirmeren,
bevestigen, beamen, bekrachtigen. Affirmatie, bekrachtiging, bevestiging, Affirma-
| |
| |
tief, bevestigend, bekrachtigend.
| |
Affixa,
(in de regtsgel.) alle dingen van een onroerend goed, welke aard-, muur-, band-, spijker- en nagelvast zijn.
| |
Afflictie,
droefenis, ellende. Affligeren, bedroeven, krenken.
| |
Afflige,
(in de muzijk) smartelijk.
| |
Affluenza,
Ital., toeloop, groote verzameling; het toestroomen eener groote menigte van volk.
| |
Affreux,
Fr., ontzettend, verschrikkelijk, ongehoord.
| |
Africa,
Afrika, het zuidelijke gedeelte der oude wereld, dat zijnen naam van de apen zoude bekomen hebben.
| |
Affront,
schimp, beleediging, smaad. Affronteren, iemand stout onder de oogen treden, smadelijk bejegenen.
| |
Affunde
(op recepten), giet daarop. Affusie, opgieting.
| |
Affutage,
affuitwerk; onderstel van het geschut.
| |
Aftakelen,
geschut, ankers, touwen en zeilen van een schip afnemen en in de magazijnen brengen; zoo als in vredestijd geschiedt met de oorlogsschepen.
| |
Afzijgeren,
bij de bergwerkers, de diepte van eenen put met eene loodlijn meten.
| |
Aga,
een aanvoerder van krijgsvolk, een officier, bij de Turken; inzonderheid een opperbevelhebber over de Janitsaren. Kisler-aga, die het opzigt heeft over vrouwen.
| |
Agalactia,
mangel aan melk in de borsten.
| |
Agalaris,
lijfwachten der Turksche Bassa's.
| |
Agalme,
grafstandbeeld of grafpilaar.
| |
Aganippe,
bron aan den Helikon, die eenen iegelijk, welke van het water dronk, met de dichtkunst bezielde. Aganippiden, de negen Muzen.
| |
Aganotheta,
oppertoeziener over de heilige spelen, bij de oude Grieken.
| |
Agapeten,
veelgeliefden; een gezelschap vrome jonkvrouwen in de eerste Christelijke kerk; ook priesters en monniken, die met personen van het andere geslacht zamenleefden, doch, gelijk zij voorgaven, zonder de kuischheid te kwetsen. Agape, agapes, het liefdemaal bij de eerste Christenen.
| |
Agathalyus, Pluto,
als heerschappijvoerder over de dooden.
| |
Agathodaemonen,
calodaemonen, goede geesten.
| |
Agathologie,
dat gedeelte der praktische wijsbegeerte, hetwelk aantoont, waarin de gelukzaligheid bestaat, en welk het onderscheid is tusschen schijngoederen en wezenlijke goederen.
| |
Agati basci,
opperhofmeester aan het Perzische hof.
| |
Agatichi,
het 5e hemelsche huis der astrologen, uit hetwelke zij van lust, vreugde, liefde-geluk, spelen, kleedingen en kinderen plegen waar te zeggen.
| |
Agea,
de lange gang nevens de roeibanken op de schepen der Ouden, op welken gang de bevelhebber der roeijers, ageator, op en neer ging. Bij de Grieken Paradon.
| |
Agebaren,
graangod der Tscheremissers, dien zij voor en na den oogst vierden.
| |
Agelaea,
Ageleis, Minerva als krijgsgodin.
| |
Agelastus,
bijnaam van Pluto, als een zeer gestrenge God.
| |
Agenda,
agende, een gedenkboek, dagboek; kerkboek, hetwelk de liturgie, gebeden of voorschriften bevat. Agende annuel, lijst, rol, gedrukte of geschrevene aankondiging van het merkwaardigste, dat er, op zekere dagen, in Parijs, te zien of te hooren is.
| |
Agenoria,
Agerona, eene godin, aan wie de Romeinen den moed tot eene onderneming toeschreven; de werkdadigheid.
| |
Agens,
in het meervoud Agentia,
| |
| |
iets dat in beweging brengt.
| |
| |
Agerasie,
wanneer men niet veroudert, maar er altoos frisch en jong uitziet.
| |
Ageren,
handelen, verrigten; ook klagen.
| |
Ageustia,
het vasten, nuchter blijven.
| |
Aggiustatamenta,
Ital., (muz.) stipt, zeer naauwkeurig.
| |
Agglomereren,
zich ophoopen, grooter worden, zoo als een sneeuwbal, die gerold wordt. Geagglomereerde huizen, die digt bij elkander gebouwd zijn.
| |
Agglutinantia,
vereenigende middelen, welke de lippen der wonden zamenbrengen en de genezing der laatste bevorderen (agglutineren).
| |
Aggratiandi jus,
het regt van begenadiging, volgens 't welk vorsten aan een' misdadiger de toegekende straf kunnen kwijtschelden of verzachten.
| |
Aggravatie,
verhooging, verzwaring. Aggraveren, bezwaren, ophoopen, verzwaren, vergrooten, als zonde, straffen; ook verbannen, vervloeken: verdacht maken.
| |
| |
Aggregaat,
verzameling, een hoop van zulke dingen, die geene natuurlijke verbinding onder elkander hebben. B.v. zandsteen is een aggregaat van korrels of zand. Ook de som van meerdere getallen. Wanneer echter de deelen in elkander loopen, elkander oplossen, en zich tot een geheel verbinden, dat andere eigenschappen heeft, dan te voren ieder deel afzonderlijk had, dan heet het een mengsel; gelijk, b.v., de zamengestelde artsenijen of metalen enz.
| |
Aggregatie,
opneming in de familie.
| |
Aggresseren,
zie Agresseren.
| |
Agheustie,
het verlorene vermogen van den smaak.
| |
Aghirlik,
de geschenken, welke een Bassa moet doen geworden aan de Sultana of keizerlijke Prinses, welke de Turksche Keizer hem in het huwelijk vereenigt.
| |
Agiel,
agile, Fr., agilis, Lat., behendig, vaardig, gezwind. Agiliteit, behendigheid enz.
| |
Agio,
opgeld. Agioteur, actiehandelaar, actionist, woekeraar. Agiotage, actiehandel. Agioteren, eenen woekerachtigen handel - agiotage - drijven.
| |
Agiosideron,
bij de Christenen, welke onder de Turksche heerschappij leven, een ijzer, waarop met een' hamer geslagen wordt, ten einde hen hierdoor (dewijl zij zich van geene klokken mogen bedienen,) tot de godsdienstoefening te roepen.
| |
Agitato,
Ital., (muz.) onrustig, hevig.
| |
Agiteren,
bewegen, heen en weder drijven, verontrusten, beangstigen, pijnigen, vervolgen; ook handelen, afhandelen. Agitatie, beweging, onrust des gemoeds; bemoeijing.
| |
Aglaia,
eene van de drie bevalligheden.
| |
Agnaten,
bloedverwanten; mannelijke nakomelingen van eenen vader, maar bij onderscheidene kinderen. Agnatie, verwantschap der agnaten, bloedverwantschap van vaders zijde. Agnatisch, tot zulk eene verwantschap behoorende.
| |
Agni, Aghni, Aghini,
de God des vuurs bij de Indiërs of de genius, welke het vuur beheerscht en ook Pavak of Pavaka genaamd wordt, doch zijne gemalin Aghnay of Svaha. Hij wordt afgebeeld met 4 armen op een' ram rijdende, het hoofd met vlammen omringd, en in 2 handen met dolken.
| |
Agnischtut,
hetzelfde met Abhigit.
| |
Agnoïten,
ketters van de 6e eeuw, die beweerden, dat Christus van den dag des laatsten
| |
| |
oordeels niets geweten heeft.
| |
Agnominatie,
(rhetor.) anders paranomalie, wanneer men twee gelijkluidende woorden achter elkander plaatst, b.v., hij wist niet, wat dat voor waren waren.
| |
Agnominatio,
hetzelfde met paronomasia.
| |
Agnosceren,
erkennen, toestemmen.
| |
Agnus dei,
Lat., een door den Paus gewijd stukje was, waarop een lam gedrukt is, hetwelk de Katholijken, uit godsvrucht, bij zich dragen. Ook een Latijnsch gebed, hetwelk bij de mis uitgesproken wordt, en met de woorden Agnus Dei begint.
| |
Agomphiasis,
het verwiggelen der tanden.
| |
Agon,
(agonie, Fr.,) doodstrijd, het worstelen met den dood, zieltoging; ook strijd van verschillende gemoedsbewegingen, als: toorn en vrees, vrees en hoop, hoop en droefheid. Agoniseren, agonizaren, zieltogen, op het uiterste liggen.
| |
Agonalen,
zekere feesten bij de oude Romeinen, welke altijd op het einde van Januarij gevierd werden, en met hevige ligchaamsbewegingen gepaard gingen.
| |
Agonarchen,
agonstarchen, de opzieners der wedspelen bij de Grieken, welke zorg droegen, dat de wetten en gebruiken in acht genomen werden, de geschillen tusschen de kampvechters beslechtten, en de prijzen uitdeelden.
| |
Agonistiken,
sekte der Christenen in Afrika, welker belijders op de jaarmarkten rondreisden, en hare leer zochten uit te breiden. Zij ontvingen daarvan hunnen naam, dat zij verzekerden, met den vorst der duisternis in gestadigen strijd te leven.
| |
Agonius,
God bij de Romeinen, die het opzigt over de menschelijke handelingen had, en dien zij aanriepen, voor en aleer zij iets ondernamen. - Dezen naam gaf men ook aan Janus en Mercurius.
| |
Agonographie,
beschrijving der kampspelen bij de ouden. Agonostiek, dat gedeelte der ligchaams-oefeningen bij de Grieken, dat met kampen eenige overeenkomst heeft. Agonotheten, opzieners, regters bij de kampspelen der ouden.
| |
Agonostica,
dat gedeelte der gymnastica, hetwelk de wedspelen bevat.
| |
Agonoclyten,
sekte in de 7e en 8e eeuw, die daarvan haren naam ontving, dat zij bij de gebeden het kniebuigen verwierpen.
| |
| |
Agoraea,
bijnaam van Minerva en Diana.
| |
Agoreus,
werd Jupiter en bijzonder Mercurius genaamd, dewijl hij, als God der kooplieden, de opziener over de markten was.
| |
Agoronomen,
waren in Athene datgene, wat te Rome de Aediles waren.
| |
Agotkon,
bij de Irokezen de naam van de geesten der 2e orde.
| |
Agotsinnachen,
de waarzeggers der Irokezen, welke ook Arendiovannen en bij de Hurons Sajotkata genaamd worden.
| |
Agoye,
een God der bewoners van het koningrijk Whoda in Afrika, voor wiens onbehouwen beeld 3 schalen met kleine kogels staan, door middel waarvan de priester aan degenen, die om raad vragen, orakels uitdeelt.
| |
Agraffe,
is bij de beeldhouwers een sieraad, hetwelk zij aan het einde eens werks aanbrengen.
| |
Agreabel,
agréable, Fr., aangenaam, lief, waard; agreëren, aangenaam zijn, believen, gevallen, gunstig aannemen. Agrement, bevalligheid, vermaak, goedkeuring. In de muzijk zijn agrémens, agrementen, al die kleine bijgevoegde sieraden, als: voorslagen, trillers, enz., waardoor de muzijk
| |
| |
veraangenaamd wordt. Ook geeft men dezen naam aan zekere sieraden, welke men op de kleederen plaatst, om die te verfraaijen. Agreminist, iemand, die de agrémens voor de dames maakt.
| |
Agresseren,
agresser, Fr., aanvallen, aangrijpen; twist veroorzaken. Agresseur, rustverstoorder, aanvaller. Agressie, aanval, verwekking van twist.
| |
| |
Agriogina,
Bacchusfeest; de vrouwen zochten Bacchus bij nacht, en kwamen eindelijk met de verzekering terug, dat hij zich bij de Zanggodinnen had verborgen gehouden. Hierdoor moest aangeduid worden, dat de ruwheid der oude volken, door liefde tot de wetenschappen is achtervolgd geworden.
| |
Agriophagus,
die van wilde dieren leeft.
| |
Agriothymia,
een woeste inborst; ookwaanzinnigheid met moordlust.
| |
Agrippa,
een kind, dat met de voeten het eerst geboren wordt.
| |
Agrius, Pan,
als een der veldgoden.
| |
Agrotera, Diana,
als godin der jagt.
| |
Agrouperen,
agrouper, Fr., vele beelden, zaken, opéén hoopen.
| |
Agrypnie,
slapeloosheid; ook het te veel waken.
| |
Aguffi,
een door de Kalmukken als een God vereerde heilige, welke op eenen troon zittende met een boek in de hand afgebeeld wordt.
| |
Agyniërs,
sekte in de 7e eeuw, welker aanhangers leerden, dat God den echt niet verordend had en zij daarom niet wilden trouwen. - Agynus, die noch vrouw, noch bijzit heeft.
| |
Agyrte,
kwakzalver, marktschreeuwer, goochelaar.
| |
Ahastara,
bij de Indiërs een naam der als Godheid vereerde zon.
| |
| |
Aide,
hulp, bijstand, helper. Aidede-camp, Generaal-Adjudant, Aide-Major, Adjudant.
| |
Aidoneus,
naam van Pluto; wijl hij zijn rijk in de benedenwereld had.
| |
Aijukal,
een der 4 hoofdgoden der Mongolen, welke met den Wischnoe der Indiërs eenerlei schijnt te wezen. Een andere is Aijuschal, welke met Brama overeenkomt.
| |
Ailekes,
Ailekes-Olmaka, bij de Laplanders 3 Goden, welke zij als begeleiders der zon beschouwen; terwijl zij aan hen drie dagen in de week gewijd hebben, welke zij bijzonder gunstig ter verrigting van sommige bezigheden, daarentegen ongunstig tot verscheidene andere, houden.
| |
Aimabel,
aimable, Fr., beminnenswaardig.
| |
Aimac tiis,
huisgoden der Heidensche Tartaren.
| |
Aimo,
bij de Laplanders de verblijfplaats der afgestorvenen.
| |
Air,
wijs van zich te gedragen, te handelen; ook het uiterlijke aanzien, de uitdrukking der gewaarwordingen; zich een groot air geven; ook, bij de schilders, de rigting van het hoofd, de wending en houding daarvan. De schilderijen hebben ook een goed air, wanneer de kleuren der voorwerpen, naar de verschillende graden des afstands, verminderd of verzwakt zijn.
| |
Aisance,
Fr., ligtheid, ongedwongenheid in manieren; gemakkelijkheid, welgesteldheid; ook voorregten en heerlijkheden.
| |
Aise,
Fr., in de spreekw. il est à son aise, hij leeft zeer genoegelijk, gevoelt zich ten eenenmaal gelukkig; hij is in zijn aise.
| |
Aius locutius,
Godheid bij de Romeinen.
| |
Aja,
oppertoezigtster over de kinderen aan het Spaansche hof.
| |
A jour,
doorschijnend, gebroken.
| |
Ajourneren,
zie Adjourneren.
| |
| |
| |
Ajusteren,
gelijk maken, b.v., een gewigt; ook aanpassen, als: een kleed aan het lijf; zich ajusteren, zijne kleeding, zijnen opschik in orde brengen; zich gereed maken.
| |
Aïtiologie,
leer van de oorzaken der ziekten.
| |
Akademie,
(academie), hoogeschool, universiteit. Ook gezelschap van geleerden. Van daar heeft men teeken-, schilder- en muzijk-akademien; - akademie der beeldende kunsten; ook ridder-akademien. In het Fr. heeft men academie d'amour, voor hoerhuis. Ook worden bij de schilders de afteekeningen of modellen van een naakt mensch, in eene bijzondere houding, akademien genoemd. Akademist, akademicus, Lat., iemand, die aan eene akademie studeert; akademisch, wat tot de hoogeschool behoort.
| |
Akatalektisch (ακαταληχτος);
in de dichtkunst, een vers, hetwelk ten aanzien der voeten en lettergrepen, de hoogste volkomenheid bezit. Katalektisch, het tegendeel daarvan.
| |
Akegi-
of Atagis-Bassa, de opperkeukenmeester aan het hof des Turkschen keizers.
| |
Akghi,
de kok, die de Janitsaren moet spijzigen, op hun gedrag letten en hunne misdrijven straffen.
| |
Akko en Alxhito,
twee vrouwelijke schrikbeelden, waarmede de oude Grieken hunne kinderen bang maakten.
| |
Akond,
soort van vrederegter in Perzië.
| |
| |
Akuman,
booze geest bij de Perzen.
| |
Akustiek,
gehoorleer; de leer van geluid en toon, welke tegelijk de gronden der muzijk in zich bevat. Akustisch werktuig, acusticon, eene gehoorbuis, een werktuig waarvan zich hardhoorende personen bedienen, om de werking des geluids op hun gehoor te versterken. Akustische artsenijmiddelen, voor de ooren.
| |
| |
A la,
Fr., op, of naar; à la Grecque, à la Française, op de Grieksche, Fransche manier; à la mode, naar den smaak; à la téte, aan de spits, vooraan, in het gezigt.
| |
Alai begler,
een Turksche overste.
| |
Alai-tschausch,
voornaam geregtsdienaar bij de Turken.
| |
Alala,
godin des oorlogs.
| |
Alambrados,
Portug., illuminaten, verlichten; ingevingen voorwendende menschen; eene sekte in Portugal, den Engelschen kwakers gelijk.
| |
Alarm,
oploop, oproer, vrees, zorg, opschudding. Alarmeren, opschudding maken: zich alarmeren, ongerust worden. Alarmist, een, die opschudding veroorzaakt.
| |
Alart,
alert, alerte, Fr., vaardig, wakker, rustig.
| |
Alaston, Jupiter,
in zoo ver de ondeugd en misdaden door hem gestraft worden; - een geest, die, naar de meening der Ouden, de menschen plaagde.
| |
Albanenzen,
eene sekte in de 8e eeuw, welke een oorspronkelijk goed en kwaad wezen aannam.
| |
Albe,
een wit linnen kleed, hetwelk de Roomsche priesters, bij eenige ambtsverrigtingen, plegen aan te doen.
| |
Albigenzen,
eene sekte, welke van de 11e tot de 13e eeuw vele aanhangers vond, die naar Peter Waldus, een' harer voornaamste leeraars, ook den naam Waldenzen ontvingen. Zij werden door de Roomsche Kerk hevig vervolgd, en men zegt, dat zij het eerst aanleiding tot de inquisitie gegeven hebben.
| |
Albinagii jus,
Lat., droit d'aubaine, Fr., regt der voormalige koningen in Frankrijk, om de nalatenschap van vreemdelingen, die aldaar zonder zich in het rijk bevindende
| |
| |
kinderen sterven, te naasten en zich toe te eigenen.
| |
Albinos,
wittelingen; zeker menschenras, met eene witte huid en roode oogen (ook kakkerlakken en witte mooren genoemd).
| |
Albion,
naam van Engeland, ten tijde der Romeinen, thans alleen in den verhevenen stijl nog voor dat land gebruikt wordende. Albion is waarschijnlijk ontleend van Engelands witte rotsen.
| |
Albogalerus,
eene, uit het vel van een' geofferden stier vervaardigde, spits toeloopende muts der opperpriesters van Jupiter, aan welker bovensten top een olijftak was vastgemaakt, ten teeken, dat de priester overal, waar hij kwam, vrede medebragt.
| |
Alborak,
het dier, waarop Mahomed naar Jeruzalem zoude gereden zijn, om aldaar ten hemel te varen.
| |
Albordi,
Bordy, bij de Parzen, de naam van den oorspronkelijken berg, die de wortel en grondveste der geheele aarde is.
| |
Album,
stamboek, inschrijfboek; album amicorum, vriendenrol. In albis, oningebonden (van boeken). Album graecum, witte hondsdrek; album nigrun, muizendrek. Albus, een witpenning, zilveren munt in Keur-Hessen.
| |
Albunea,
beroemde nimf, eene der Sibillen, welke de Romeinen bij eene grot in een woud aan de rivier Aniene, omstreeks Tibur, goddelijke eer bewezen.
| |
Alcade, alcaide,
regter, gouverneur, bevelhebber eener vesting, burgemeester of schout van eene stad, of een dorp, in Spanje en Barbarije.
| |
Alcahest,
algemeen oplossingsmiddel bij de Alchimisten.
| |
Alcala,
de Spaansche tollen, die de schepen van de koopwaren moeten betalen.
| |
Alcali
(alkali), loogzout, verkregen wordende door uitloogen uit de asch van planten. - Alcalisatie, de loogzoutbereiding. Alcalisch of alcalinisch, loogzoutig. Alcaliseren, tot loogzout branden, met loogzout vermengen, of bezwangeren.
| |
Alcantara,
Spaansche ridderorde, de ridders houden zich aan de reglementen der Cistercienzen, maar mogen trouwen.
| |
Alceste,
dochter van Pelias en gemalin van Admetus, koning van Thessalië.
| |
Alchimie,
de kunst, of wetenschap, om, door middel van geheime chemische bewerkingen, onedele metalen in edele te veranderen; van daar de zoogenoemde goudmakerij. Het is bekend, dat deze wetenschap ontelbare menschen heeft bezig gehouden, welke, onder den naam van Adepten, het geheim om goud te maken, door den steen der wijzen, wilden uitvinden. Alchimist, een (zoogenaamde) goudmaker. Alchimistisch, op de wijze der Alchimisten. De oorsprong der alchimie verliest zich in de dikste duisternis der vroegste fabeleeuwen.
| |
Alchollea,
gewone vleeschspijs der Mooren, bestaande in schijfjes vleesch in de zon gedroogd, die twee jaren lang kunnen goed blijven.
| |
Alcides,
naam van Hercules.
| |
Alcimache,
Alcis, bijnaam van Minerva, als krijgsgodin.
| |
Alcioneus,
zoon der aarde, een der reuzen en wel de sterkste, na Porphyrion.
| |
Alcmene,
dochter van Electrion en gemalin van Amphitruo.
| |
Alcobaza,
klooster in Portugal, begraafplaats der oude Koningen.
| |
Alcohol
(alkohol), een fijn chemisch poeder; de allervlugste geest. Alcohol vini, overgehaalde wijngeest. Alcoholiseren, tot zeer fijn poeder maken, of den sterksten geest (spiritus) maken. Alcoholometer,
| |
| |
werktuig, om de eigenlijke zwaarte van geestrijke vochten te vinden.
| |
Alcoran
(alkoran), de koran, het Turksch wet- en godsdienstboek.
| |
Al corzo,
volgens den wisselkoers.
| |
Alcove
(alkoof), een, door eene deur of gordijn, van de gewone huishoudkamer afgezonderd slaapvertrekje.
| |
Alcyone,
dochter van Atlas en Plejone.
| |
Aldade,
hetzelfde met Diopter.
| |
Aldee,
beteekent in Indië eene kleine stad of dorp, en wordt telkens vóór den naam van het landschap geplaatst.
| |
Alderman,
een voornaam magistraats-persoon in Engeland. De magistraat van Londen bestaat uit 26 Aldermans, wier hoofd de Lord mayor is, voorts bij de Angelsaksen de naam hunner Oudsten en Rigters.
| |
Ale,
Eng., sterk bier in Engeland.
| |
Alea,
een teerling, dobbelsteen; jacta est alea, de teerling is geworpen, het is geschied. Aleae res, eene onzekere winst.
| |
Aleatorium,
eene plaats bij de Romeinen, waar de spelers van hunne vermoeidheid wat uitrustten.
| |
Aleconer,
ambtenaar in Engeland, die over de bakkers en brouwers gesteld is.
| |
Alecto,
dochter des Aethers en der Aarde. De Grieken en Romeinen vereerden, namelijk, den aether als een' God, hem beschouwende als een' zoon van den Chaos en der duisternis, en met den dag, die zijne zuster was, te hebben geteeld: den hemel, de aarde en de zee; voorts eene der drie wraakgodinnen.
| |
Alectryomantie,
Gr., haanwaarzeggerij, voorzegging uit het hanengekraai.
| |
Alectryon,
dienaar van Mars, door dezen in een' haan veranderd.
| |
Alem,
het vaandel van eenen Turkschen Spahi. Alemdar, een Turksche vaandrager.
| |
Alemannen.
Met deze benaming, zoo veel als alle mannen of allerlei mannen beteekenende, wordt een oorlogsverbond van verscheidene Duitsche stammen aangeduid, die in 't begin der 3e eeuw het Romeinsch gebied naderden.
| |
Alembicus,
distilleerhelm.
| |
Alembroth,
het philosophische zout, de sleutel tot de hermetische kunst.
| |
Alemsin,
de knop op den stok der paardenstaarten, die voor den Grooten Heer uitgedragen worden.
| |
Alendos,
onbemiddelde studenten, die hun onderhoud van de leeraren ontvangen.
| |
Alentours,
Fr., omstreken.
| |
Aleuromantie,
Gr., de meelwaarzeggerij, waarzeggerij uit koornen meelhoopjes.
| |
Alexandrinus,
Grieksche gouden en zilveren munt van Alexander den Grooten, van ½ tot 4 drachmen.
| |
Alexandrijnsche verzen,
berijmde verzen, die met twaalf en dertien lettergrepen afwisselen; de eerste eindigen op eene lange lettergreep, en heeten daarom mannelijke, de laatste, daarentegen, op eene korte lettergreep, en worden vrouwelijke genoemd.
| |
Alexandrijnsche versie,
(codex) versio alexandrina, eene Grieksche overzetting van het oude testament, omstreeks twee honderd jaren vóór Christus geboorte, door zeventig vertalers vervaardigd. Zie Septuaginta.
| |
Alexeterium,
tegengift, eigenlijk een hulp- of redmiddel in 't algemeen.
| |
Alexiacacon,
bezinksel, dat het vergift weerstaat.
| |
Alexipharmaca,
alexiteria, tegengiften. Alexipharmacie, leer van de tegengiften.
| |
Alexipyretum,
alexipijreticum, een middel tegen de koorts.
| |
| |
| |
Alfadur,
d.i. Alvader, in de Scandinavische fabelleer, de hoogste en oudste aller goden. Alfen heet daarin ook een geslacht van halfgoden, onderscheiden in Licht- en Nacht-Alfen. De eerste wonen in Alfhoim, het hemelsche rijk van den God Frei; de laatste zijn booze geesten, wonende onder de aarde.
| |
Alfandega,
Portug., het tolhuis in Lissabon; ook de betaling van inen uitgaande regten.
| |
Al fresco,
het schilderen op natte kalk, eene der oudste en duurzaamste manieren van schilderen.
| |
Algadrane,
harsachtige stof, die de zee bij hoog water opgeeft; zij is hard als pek, en kan als zoodanig gebruikt worden.
| |
Algarade,
grove beschimping, beleediging.
| |
Algarithmus,
algorithmus, (wisk.) de vier wijzen van rekenen, het adderen, substraheren, multipliceren en divideren.
| |
Algebra,
de stelkunst, vergelijkingsleer; rekening, waarbij men zich van letters in plaats van getallen bedient. Algebraische (stelkunstige) formulen, opgaven. Algebraist, een stelkunstenaar.
| |
Algedo,
hevige pijn, (bijzonder in de testiculi).
| |
Algema,
algematodes, de gewaarwording van pijn en smart.
| |
Algeroth,
een braak- en zuiveringsmiddel van opgelosten regulo antimonii (spiesglanshonig en suplimaat).
| |
Alguazil, alguaril,
bij de Mooren, Arabieren en Spanjaarden een geregtsdienaar.
| |
Ali,
de opperste schrijver in de Russische kanselarij.
| |
Alibi,
Lat., elders. Het alibi, het elders zijn, bewijzen (bij beschuldigingen).
| |
Alica,
soort van fijn tarwebrood, waaruit de Romeinen een' drank bereidden. Alicariae, liederlijke vrouwlieden.
| |
Alieen,
vreemd; van iets niet alieen zijn, tot iets overhellen; in Engeland een vreemdeling, buitenlander. Alienabel, vervreemdbaar, verkoopbaar. Alienatie, vervreemding. Alieneren, vervreemden. Alieni juris, onder vreemde heerschappij.
| |
Alignement,
afmeting volgens eene regte lijn; afsteking eener vesting. Aligneren, volgens eene regte lijn afmeten, of steken.
| |
Alimentarius,
wien de verzorging door eenen uitersten wil nagelaten is. Alimentatie, verzorging, onderhoud. Alimenten, levensmiddelen. Alimenteren, onderhouden, van levensmiddelen voorzien.
| |
Alimestar-baschi,
eerste opzigter over de tenten en paviljoens des Turkschen keizers.
| |
Alindisis,
het voor de gymnastische spelen gebruikelijke zalven met olie, waarna men zich in het zand wentelde.
| |
A linea,
van de linie af; een nieuwe regel.
| |
Alipasma,
zeker poeder, dat, met olie gemengd en opgesmeerd, het uitbreken van het zweet belet.
| |
Alipta,
Gr., een zalver. Alipterium, het zalfvertrek, de zalfkamer (bijzonder in de baden der ouden). Aliptica, de zalfkunst.
| |
Aliquant,
een niet opgaand, aliquot, een opgaand deel van een geheel, b.v. 5 in 16, 5 in 20.
| |
Alises,
winden, die 't gansche jaar door uit denzelfden hoek waaijen.
| |
Aliteratie
(redeneerk.), wanneer verscheidene woorden in eenen volzin eenerlei toepassing hebben.
| |
Alituur,
de voeding tot ligchaams-onderhoud.
| |
| |
Alkali,
zout, dat uit het zeekruid kali geniculatum of Antylla, hetwelk aan de Spaansche kusten groeit, bereid wordt.
| |
| |
Alla,
Halla, zeer sterk en scherp Engelsch bier.
| |
| |
| |
Alla breve,
Ital., (muz.) nog eens zoo schielijk. Alla capella, kapelswijze, d.i. snel, in eene gelijkmatige voortgezette beweging. Alla diretta, trapswijze, volgens den toonladder; alla minuta, in het klein handelen, winkelieren. Alla pezza, stukswijze; alla polacca, op zijn Poolsch; alla zoppa, op eene hinkende, d.i. ongelijke wijze.
| |
Alla-ekber,
gebed, waarmede de Perzen hunne openbare godsdienst aanvangen.
| |
Allai,
veldtogt, bij de Turken.
| |
| |
Allat,
Allata, een hemelsch vrouwelijk wezen, waaronder de Arabieren vóór den tijd van Mahomed de maan aanbaden.
| |
Allatratie,
het aanblaffen, aankeffen.
| |
Allazoppa,
(in de toonk.) ongelijk, huppelend.
| |
Allechement,
schoonheid en zuiverheid van gravuur.
| |
Allée,
boomrij, boomgang.
| |
Allegaat,
het aangehaalde. Allegata, aangehaalde schriften, plaatsen, verwijzingen. Allegeren, aanhalen, verwijzen.
| |
Allegement,
zachte drukking der hand bij het vormen der slagschaduwen in eene gravuur.
| |
Allegorie,
(redek.) vergelijking, beeld- of gelijkenisrede, zinnebeeldige voorstelling. Allegorisch, zinnebeeldig, oneigenlijk, toespelend, verborgen, verbloemd (dichtstukken, schilderijen, spreekwijzen). Allegoriseren, zich zinnebeeldig, verbloemd uitdrukken.
| |
Allegra,
ligt schip, ligt vaartuig.
| |
Allegramente
(muz.), haastig, vrolijk. Allegretto, een weinig haastig, of vrolijk, ook allegro assai of di molto, zeer, of allersnelst. Een allegro, snelzang, snelspel, vrolijk, levendig, muzijkatuk. Allegro moderato, matig snel; allegro non tanto, niet zeer gezwind.
| |
| |
Allemande,
een Duitsche (Zwabische) dans.
| |
Allentamendo,
(in de toonk.) overgang uit de hoogte tot de laagte.
| |
Allerchristelijkste,
eene benaming des Konings van Frankrijk.
| |
Allergetrouwste (zoon der kerk),
is de Koning van Portugal.
| |
Allerheiligste,
een titel van den Paus.
| |
Alliance,
alliantie, verbindtenis, verbond, verdrag. Alliëren, zich verbinden. Geallieerde, verbondene, bondgenoot.
| |
Alliberati,
die als burgers zijn opgeschreven.
| |
Alliceren,
aanlokken, tot zich lokken.
| |
Alligatie,
aanhechting, verbinding, vermenging. Regel van alligatie (rekenk.). Alligeren, aanbinden; verpligten. - Zie voorts Ligeren.
| |
Alligator,
Amerikaansche krokodil (kaiman).
| |
Allignementen,
afteekeningen, afbakeningen bij vestingwerken.
| |
Allioticum,
bloedzuiverend artsenijmiddel.
| |
Alliteratie
(redek.), de letterrijm, gelijke klank van enkele letters.
| |
Allobrogen,
oud volk, thans de Savoijers; ook ruwe, onbeschaafde menschen.
| |
Allodiaal,
allodial, eigen geërfd, niet leenpligtig. Allodiaal-goed (allodium) een vrij erfgoed, vervreemdbaar goed. Allodificatie, de verandering van leengoederen in eigene goederen.
| |
Allogianen,
sekte in de 2e eeuw, die het Evangelie en de Openbaring van Johannes als ondergeschoven verwierp, en loochende, dat Christus het eenige woord des Vaders was.
| |
Allolalia,
het verkeerd spreken, eene ziekelijke neiging, om zich te verspreken.
| |
Allonge,
alonge, Fr., verlengingsteng; een aanhangsel aan eenen
| |
| |
wissel. Allonge-pruik, eene lange pruik met krullen. Allongeren, verlengen.
| |
Allons,
Fr., laat ons gaan! voort! voorwaarts! welaan.
| |
Allopathia,
de overdraging eener ziekte op een ander deel.
| |
Allotrien
(allotria), bijzaken, welke de hoofdzaak niet betreffen.
| |
Allotriophagia,
ziekelijke begeerte, om oneetbare dingen te nuttigen.
| |
All'ottava,
Ital., (muz.) in den achtsten toon; octaafswijze, of acht toonen hooger.
| |
Allooi,
toevoegsel in de munt, of het gehalt van deze.
| |
Alluderen,
toespelen, schertsen, spotten. Allusie, toespeling.
| |
All'unisono,
Ital., (muz.) in gelijkluidendheid, eensluidend.
| |
Allure,
gang, pas; het voet- of gangwerk; voetstel (van paarden).
| |
Alluvio,
alluvion, alluvie, aanspoeling: regt van alluvie, het bezitregt op aangespoeld land.
| |
Alm,
in Oostenrijk een privatief bosch.
| |
Almadie,
vaartuig der Afrikanen.
| |
Almagest,
het oudste werk over de sterrekunde, uit de tweede eeuw, van Ptolomeus.
| |
Almagra,
Spaansch donkerrood.
| |
Almanach,
almanak, tijdwijzer, kalender.
| |
Almandin,
edele steen tusschen granaat en robijn.
| |
Al marco,
Ital., naar het gewigt.
| |
Almedine,
verwoeste stad van Marokko.
| |
Almene,
in Oost-Indië gewigt van 2 lb.
| |
Almuda,
eene Spaansche koornmaat.
| |
Al numero,
volgens het getal.
| |
Al occorrenza,
Ital., bij gelegenheid, naar omstandigheden.
| |
Alogotrophie,
de ongelijke voeding der ligchaamsdeelen; miswas der ledematen, b.v. het eene been dikker dan het andere.
| |
Alomantie,
zie Halomantie.
| |
| |
Alopecie,
het uitvallen der haren.
| |
Al' ordinario,
Ital., à l'ordinaire, Fr., op de gewone wijze.
| |
Aloxe,
soort van den fijnsten en duursten Bourgonjewijn.
| |
Aloza, al Uzza,
godin der Arabieren vóór Mahomed.
| |
| |
Al pari,
Ital., au pair, Fr., in, of van gelijke waarde; gelijkwaardig, zoodat men geen opgeld geeft.
| |
| |
Alpen,
alle hooge bergen, inzonderheid die, welke Italië van Frankrijk en Duitschland scheiden.
| |
Alpha en Omega,
de a, of eerste, en oo, of laatste letter van het Grieksche alpbabet. Fig. het begin en einde; de Almagtige.
| |
Alphabet,
het abé; en bij boekdrukkers drie en twintig of vier en twintig vellen gedrukt papier.
| |
Alphimantie,
waarzeggerij en bewijs van onschuld, door middel van zekere meelspijzen.
| |
Alphitidon,
beenbreuk, waarbij het been in kleine stukken, als meel, gebroken is.
| |
Alphonsinum,
chirurgisch instrument om kogels uit te halen.
| |
| |
Al piacère,
of al piacimento, Ital., naar welgevallen, naar believen.
| |
Alpiel,
bescherm-engel der vruchtboomen, volgens den Talmud.
| |
Alpion
(spel), het teeken of de vouw, die men aan eene kaart maakt, als men, na eene winning, hooger wil zetten.
| |
Al punto,
(muz.) naauwkeurig, op een haar.
| |
Alquifou,
eene soort van zware looderts, uit Engeland komende.
| |
Alraun,
Albraun, waarzegster, wijze vrouw (priesteresse der oude Duitschers).
| |
Al rigore di tempo,
of al tempo, (muz.) naauwkeurig in de juiste tijdmaat, in afgemetene beweging. Al segno, van het teeken af.
| |
| |
| |
Al segno,
(in de toonk.) herhaling van een stuk.
| |
Alt
(Alto), de tweede stem; hooge middelstem; de hoogste en fijnste stem na den discant. Altist, altzanger.
| |
Altaan,
altan, opene, onbedekte en meerendeels met bloemen bezette, plaats, boven aan een huis, balkon.
| |
Altaar,
offertafel, eene hoogte boven den grond, om vuur op te maken en der Godheid te offeren. Altarist, altaardienaar, misbediende. Altaragium, een aan het altaar gewijd goed, of ding.
| |
Alta viola,
altviool, armviool.
| |
Altangatusun,
afgodsbeeld in de gedaante eener slang met 4 pooten, bij de Kalmukken.
| |
Altellus,
gemeente-kweekeling, vondeling, die op kosten eener gemeente moet verzorgd worden.
| |
Alterabel,
veranderlijk. Alteratie, verandering; gemoedsbeweging, schrik, ontroering. Altereren, veranderen (meest nadeelig), ontroeren. Gealtereerd, veranderd, bedorven, ontroerd.
| |
Altercatie,
twist, oneenigheid.
| |
Alter ego,
in Spanje, eene koninklijke volmagt, om alle zaken, zonder verder beroep (appel), te beslissen.
| |
Alternative,
alternativement, Fr.; alternativamente, Ital., (muz.) bij afwisseling.
| |
Alterum tantum,
wanneer de rentesom gelijk is aan het kapitaal; - wanneer de winst eener koopwaar gelijk staat met den inkoopsprijs.
| |
Alte schock,
zekere rekenmunt, in Saksen.
| |
| |
Althéa,
witte maluwe, kaasjeskruid.
| |
Altimetrie,
de hoogtemeting, hoogtemeetkunde.
| |
Altin,
Russische zilvermunt.
| |
Altiora,
Lat., hoogere dingen, per hoc ad altiora, hierdoor tot hooger. Res altioris indaginis, zaak van dieper onderzoek. Altum silentium, diep stilzwijgen.
| |
Altissimus,
bijnaam van Jupiter.
| |
| |
Alumneum,
kweekschool, waarvan de leerlingen ook gevoed worden. Alumnus, een kweekeling, voedsterling, scholier en kostganger. Alumniaat, kweekelingschap, de vergunning om kweekeling te zijn.
| |
Alveus,
bedding eener rivier.
| |
Alviduca,
laxerend middel.
| |
Alvigore di tempo,
(in de toonk.) in de strikte lengtemaat.
| |
| |
Alypias,
een geneesmiddel tegen de zwartgalligheid.
| |
Alysius,
Bacchus, in zoo ver de wijn de droefheid verdrijft.
| |
Alyssum,
middel tegen de dolheid of hondsdolheid.
| |
Alytarch,
priester en opziener over de spelen ter eere der goden in Antiochië.
| |
Alyten,
rustbewaarders bij de Olympische spelen.
| |
Amabile,
Ital., (muz.) liefelijk, beminnelijk, teeder.
| |
Amacdar agasi,
de sleutelbewaarder der schatkist van den Turkschen keizer.
| |
Amalgama,
kwikerts, kwikbrij; de verbinding van kwikzilver met een ander metaal, inzonderheid met tin, zilver en goud. Amalgamalie, het bekwikken, de oplossing door of met kwikzilver; innerlijke verbinding, zamensmelting. Amalgameren, bekwikken, innerlijk verbinden, vermengen, zamensmelten.
| |
Amalthea,
(fabelk.) de dochter van Melisseus, koning te Creta, door welke Jupiter gezegd wordt met de melk eener geit en met honig gevoed te zijn.
| |
A manco,
(Ital., van het Latijnsche mancus, gebrekkig) hetgeen aan eene som ontbreekt, hetgeen daarvan afgaat; ook een voorschot.
| |
| |
| |
Amani,
het 3e heilige en tevens wetboek der Turken.
| |
Amant en amasia,
twee gelieven; amant, amasius, de minnaar, amante, amasia, de minnares.
| |
Amanuensis,
handlanger; die eenen ambtschrijver behulpzaam is.
| |
Amaranth,
onverwelkelijk, altijd groen; duizendschoon (bloem).
| |
Amasia,
geliefde, bijzit.
| |
| |
Amassette,
het verfmes der schilders.
| |
Ama teru oon ganii,
de grootste aller inheemsche godheden in Japan.
| |
Amateur,
Fr., liefhebber, beminnaar, kunstvriend. Amatrice, liefhebster, kunstvriendin.
| |
Amathusia,
bijnaam van Venus.
| |
Amaurosis,
de zwarte staar (eene oogziekte).
| |
Amazone,
eene van de strijdbare vrouwen der oudheid in Sarmatië; eene heldin; amazonenkleed, mannelijk vrouwenkleed, vrouwen rijdkleed.
| |
Ambabus,
met beide handen.
| |
Ambacht,
handwerk; ook een bediende, die de ambtsbezigheden van zijnen heer verrigt en daarvoor betaald wordt.
| |
Ambachts-leen,
feudum ambactae of gastaldiae, ieder leengoed, waarmede de verpligting gepaard gaat, om een ambt waar te nemen, hetwelk betrekking heeft op het staatsbestuur.
| |
Ambages,
omwegen, wijdloopigheid; per ambages, door omwegen.
| |
Ambar,
(Russ.) pakhuis voor koopwaren.
| |
Ambardar basci,
een hofbediende in Perzië, die de sleutels tot de voorraadkamer der levensmiddelen van de koninklijke tafel heeft.
| |
Ambarvalia,
veldoffer bij de Romeinen, om zegen voor hunne velden af te smeeken.
| |
Ambassade,
Fr., gezantschap; post van gezant of afgezant. Ambassadeur, gezant, boodschapper. Ambassadrice, gemalin van eenen gezant.
| |
Ambe en ambo,
tweetal; verbinding der dingen twee aan twee. In de getalloterij (lotto) wanneer van vijf getrokkene nummers twee bezette getroffen worden.
| |
| |
Ambiënt,
aanzoeker en dinger naar een ambt. Ambiëren (een ambt) pogen te verkrijgen, naar iets staan.
| |
Ambigeren,
weifelen, wankelen, besluiteloos zijn.
| |
Ambigu,
Fr., ambiguus, Lat., dubbelzinnig. Ambiguiteit, dubbelzinnigheid. Ambigu wordt ook gezegd, wanneer men koude en warme geregten, fruit, gebak enz. te gelijk opdischt. Ook wordt het gebruikt voor eene zamenvoeging van zaken, welke anders niet bij elkander behooren.
| |
Ambitie,
eerliefde, eerzucht, eergierigheid, eergevoel, trots. Ambitieus, eerlievend, eerzuchtig, eergierig, opgeblazen. Ambitioneren, met eerzucht trachten te verkrijgen, de grootste eer ergens in stellen.
| |
Ambloma,
ontijdige bevalling, miskraam.
| |
Amblotica,
afdrijvende middelen.
| |
Ambonoclasten,
ijveraars tegen de kerkmuzijk.
| |
Ambouteren,
tusschen gestikte werken boomwol of watten leggen.
| |
Ambrosia,
(fabelk.) godenspijs, ambrozijn. Ambrosiaansch, van den heiligen Ambrosius afkomstig, of door hem vervaardigd. (De lofzang: Te Deum laudamus, etc. Heer, God! U loven wij, enz.)
| |
Ambubalen,
ontuchtige meisjes uit Syrië.
| |
Ambulance,
een zwervend lazaret, anders hôpital ambulant, veldhospitaal, hetwelk de armee volgt. Ambulant, zwervend: eene ambulante troep schouwspelers enz. In Frankrijk is ambulant ook een opziener bij het koninklijke pacht-
| |
| |
en tolwezen, dewijl zoodanig iemand veelal op de straat moet wezen, om op den in- en uitvoer een waakzaam oog te houden. Ook beteekent het, in sommige plaatsen, eenen onbeëedigden makelaar, anders beunhaas. Ambulatorisch, rondtrekkend, afwisselend, veranderlijk; actio ambulatoria, regtzaak, die van den eenen persoon op den anderen overgaat. Ambuleren, wandelen, rondtrekken.
| |
Ambulatores,
geestelijken, thans exarchen genoemd, die het naast in rang zijn aan de bisschoppen.
| |
Ambustie,
omzenging, ombranding.
| |
Amelioratie,
verbetering. Amelioreren, verbeteren (landgoederen, huizen, enz.).
| |
Amen!
het zij zoo! het geschiede! voorzeker!
| |
Amenorrhoea,
ziekte uit gemis aan stondenvloed.
| |
Amerdad,
bij de Parzen, de voortbrenger en beschermgeest aller gewassen.
| |
| |
Amethist,
(Lat., amethystus) een purperkleurig edelgesteente, hetwelk met den smaragd in waarde gelijk gesteld wordt. De Oostersche is de meest gezochte.
| |
Ametrie,
ongelijkheid, onevenredigheid.
| |
Ameublement,
het huisraad, de kamertooi.
| |
Ami,
vriend. Amie, vriendin. Par ami, p. ami, p.a. (op brieven) door eenen vriend; anders amica manu. Zie A. m.
| |
Amiant,
steen of bergvlas; draadof vezelsteen, welke zich laat spinnen en door vuur niet verteert. Wanneer de steen zwaar is en harde, onbuigzame draden heeft, dan wordt die asbest genoemd.
| |
Amicaal,
amicabel, amiable, vriendelijk, vriendschappelijk; à l'amiable, in het vriendelijke, in der minne. Amicabilis compositio, schikking in der minne. Amicabiliter, amicabili-modo, vriendelijk.
| |
Amicisten,
leden van de zoogenaamde amicisten- of vriendschaps-orde (op akademien).
| |
Amicitia,
Lat., amitié, Fr., vriendschap. Amicitiae causa, uit vriendschap.
| |
Amictus,
de kleeding. Victus et amictus, voedsel en deksel.
| |
Amida,
in Japan de bestuurder van de gewesten der zaligheid, die Gokurakf, d.i. eeuwige vreugde, genoemd worden.
| |
Amidon,
stijfsel; amidonfabrijkant, stijfselmaker.
| |
Amindozae,
advokaat bij de Birmannen.
| |
Amkas,
pronk- en audientiezaal van den grooten Mogol.
| |
Amlyopie,
kortzigtigheid, stikziendheid, bijziendheid. Amlyops, een kortzigtige, bijziende.
| |
| |
Ammeister,
burgemeester te Straatsburg.
| |
Ammonia,
bijnaam van Juno.
| |
Ammochosie,
indelving van eenen zieke in warm zeezand, om diens sappen uit te droogen.
| |
Ammoniten,
ammonshorens, posthoorns; versteende slakken naar eenen ramshoorn gelijkende.
| |
| |
Amnestie,
amnistie, het vergeten eener misdaad, schuldvergiffenis, vrijverklaring. Amnestiëren, vrijverklaren, genade schenken, bevredigen. Geamnestieerd, vrijverklaard.
| |
Amoeniteit,
lieftalligheid, bekoorlijkheid.
| |
Amor,
(fabelk,) de god der liefde, minnegod, Cupido.
| |
| |
Amorpha,
wanstaltige, onregelmatige vormsels, uitspruitsels.
| |
Amortisatie,
amortissement, vernietiging, uitwissching. Amortisatiekas, schulddelvingskas. Amortiseren, voor niet geldig of nietig verklaren.
| |
| |
| |
Amotae res,
zaken, die eene echte vrouw haren man, en in 't algemeen de eene bloedverwant den anderen heimelijk ontvreemdt. Amotie, verwijdering, afzetting, ontzetting (van een ambt). Amoveren, wegnemen, ontvreemden. Van een ambt geamoveerd (ontzet).
| |
Amoureux,
verliefd. Amours maken, vrijen.
| |
Amphibie,
amphibium, een tweeslachtig dier, hetwelk in en buiten het water leeft. Amphibiolith, amphibiensteen, versteening van een tweeslachtig dier. Amphibisch, tweeslachtig, dat in en buiten het water leeft.
| |
Amphibolie,
dubbelzinnigheid. Amphibologie, dubbelzinnige rede. Amphibolisch en amphibologisch, dubbelzinnig.
| |
Amphibrachys,
Gr., een drielettergrepig woord, versvoet, waarvan de eerste en laatste lettergreep kort, en de middelste lang is, b.v. bezielde.
| |
Amphictyonen,
afgevaardigden tot de algemeene vergadering der Grieksche steden. Algemeene Staten der oude Grieken.
| |
Amphidiarthrosis,
Gr., dubbelvoeging, dubbele gewrichtsverbinding.
| |
Amphidromia,
vreugdefeest, dat de Heidenen den vijfden dag na de geboorte eens kinds vierden, waarbij het zijnen naam bekwam.
| |
Amphigourien,
prachtig, hoogdravend gezwets, zonder zin. Amphigourist, een verward, hoogdravend redenaar.
| |
Amphimacer,
(dichtk.) een drielettergrepig woord, waarvan de eerste en laatste lettergreep lang en de middelste kort is, b.v. lotgeval.
| |
Amphipneuma,
het bezwaarlijk ademhalen.
| |
Amphiscii,
Lat., amphiciens, Fr., bewoners der heete aardstreek, wier middagschaduw gedurende de eene helft des jaars noordwaarts, en gedurende de andere helft zuidwaarts valt.
| |
Amphitapa,
kleed, dat van binnen en van buiten met hout is.
| |
Amphitheater,
halfronde schouwburg; schouwplaats in een halven kring, met trapswijze in de hoogte gaande banken. Amphitheatralisch, halfrond, amphitheatersgewijze.
| |
Amphitrite,
godin der zee.
| |
Amphitriten,
geslacht van plantaardige wormen.
| |
Amplecteren,
omhelzen, omarmen; ook voor bekend aannemen, verstaan, goedkeuren.
| |
Ampliatie,
aanvulling (eener wet); uitstel, verschuiving, uitstel eener regtzaak; ampliëren, aanvullen.
| |
Amplificatie,
(welsprek.) de uitbreiding, uitvoerigheid; amplificeren; uitbreiden.
| |
Amplissimus,
eeretitel aan hoogescholen.
| |
Ampoules,
ampullae, pralerijen (van woorden zonder geest), van ampulla, eene flesch. Style ampoulé, Fr., gezwollen, hoogdravende stijl.
| |
Amputatie,
het afsnijden, afzetten (van ledematen). Amputeren, afsnijden, afzetten; geamputeerd, afgezet, afgehouwen.
| |
Amulet,
zeker muntstukje, hetwelk men, vooral in Katholijke landen, els een behoedmiddel tegen gevaren, ziekten en onheilen, om den hals plagt te dragen. Men ziet daarop allerlei figuren, als die van heiligen, hemelteekenen, de namen van God en de aartsengelen, Hebreeuwsche en Arabische letteren, enz.
| |
Amusabel,
vermakelijk, verlustigend. Amusant, onderhoudend, vermakelijk. Amusement, verlustiging, vermaak, tijdverdrijf, aangenaam onderhoud. Amusette, klein tijdverdrijf; ook (krijgsk.) soort van lang schietgeweer, thans buiten gebruik. Amuseren, vermaken, verlustigen, aangenaam onderhouden; ook door ijdele beloften om den tuin leiden.
| |
Amygdalith,
een amandelsteen.
| |
| |
| |
| |
Anabaptismus,
wederdooping. Anabaptist, wederdooper.
| |
Anacamptica,
leer van de terugkaatsing der toonen.
| |
Anacatharsis,
zuivering des ligchaams, door braken, hoesten, enz.
| |
Anacephaleosis,
(redek.) korte zamenvatting, beknopte herhaling van de voornaamste punten eens onderwerps.
| |
Anachoreet,
kluizenaar, bosch- of spelonkbewoner.
| |
Anachronismus,
tijddwaling, tijdverwisseling; fout tegen de tijdrekening, wanneer zekere gebeurtenis in een verkeerd tijdvak geplaatst is.
| |
Anaclasis,
of anaclastica, straalbreking, Anaclastische lijnen, krommingen, welke regte lijnen, of effen vlakten schijnen aan te nemen, door de straalbreking in verschillende vloeistoffen.
| |
Anaconosis,
(welspr.) beroep op het eigen oordeel van dengenen, die men wil overreden.
| |
Anadema,
hoofdtooi, hoofdsieraad.
| |
Anadiplosis,
(welspr.) woordherhaling; wanneer men met hetzelfde woord, waarmede eene periode gesloten is, de volgende weder begint.
| |
Anadyomene,
bijnaam van Venus.
| |
Anaedeïa,
de schaamteloosheid, godin der Grieken.
| |
Anaesthesis,
bewusteloosheid van zieken.
| |
Anaetia,
de godin der onschuld.
| |
Anaglyptica,
kunst van gedreven werk te maken in metaal, hout, enz.
| |
Anagnostes,
voorlezer (in de Grieksche kerk).
| |
Anagoge,
Anagogie, (in de redekunst) wanneer met aardsche dingen op hemelsche of geestelijke wordt gezinspeeld; ook in de geneesk. het bloedbraken.
| |
Anagramma,
letterkeer, of verzetting der letteren, van een of meer woorden, op zulk eene wijs, dat daardoor een geheel andere zin ontstaat. Zoo wordt b.v. uit leven, nevel, uit dame, made, uit Berolinum, lumen orbi, enz. Anagrammatiseren, letterkeer maken. Anagrammatismus, vervaardiging, van anagrammen. Anagrammatist, letterkeermaker.
| |
Anaitis,
onder dezen naam werd Venus door de Perzen vereerd.
| |
Anakreontische gedichten,
ligte, bevallige gedichten, naar den Griekschen dichter Anakreon.
| |
Analecta,
analekten, Gr., overgeblevene brokken van den maaltijd; ook verzamelde plaatsen en uittreksels van deze en gene schriften.
| |
Analemma,
teekendrager, de figuur, waardoor men op uurwerken den dierkring afbeeldt; ook eene soort van astrolabium,
| |
Analepsis,
de wederherstelling, herkrijging van krachten, versterking. Analeptisch, versterkend (van geneesmiddelen).
| |
Analogie,
overeenstemming, evenredigheid. Analogisch, analogue, analoog, overeenstemmend, evenredig. Analogismus, bewijs uit de evenredigheid afgeleid.
| |
Analphabetus,
iemand, die zoo min lezen als schrijven kan.
| |
Analyse,
analysis, de ontbinding, ontleding, ontwikkeling, van begrippen en opgaven. Analyseren, oplossen, ontwikkelen, ontleden. Analytica, de ontbindingsleer der verstandswerkingen, leer van het ontstaan der zuivere verstandsbegrippen. Analytisch, oplossend, ontwikkelend, ontledend; analytische leerwijs, wanneer men uit de gevolgen de gronden afleidt.
| |
Anamartesie,
onzondigheid, reinheid van zonden, onschuld.
| |
Anamnesis,
de herinnering van verledene zaken.
| |
Anamorphosen,
schijn- of drogbeelden.
| |
| |
| |
Ananden,
(in de fabelleer der Hindoes) eene slang, die de wereld onderschraagt en Vischnoe ten troon verstrekt.
| |
Anantapodoton,
eene redekunstige figuur, wanneer een woord, of geheele volzin weggelaten wordt, hetwelk de lezer zelf er bij denken moet.
| |
Anapest,
een versvoet, uit twee korte en eene lange lettergreep bestaande, b.v. begeleid.
| |
Anapetie,
de uitzetting der vaten.
| |
Anaphalantiasis,
het uitvallen van de wenkbraauwen.
| |
Anapher,
anaphora, de herhaling van gelijke aanvangswoorden in de leden der volzinnen; ook het aanzetten, aanwassen aan ledematen (geneesk.).
| |
Anaplasis,
het wederherstellen van gebrokene beenderen.
| |
Anaplerosis,
het wederaanvullen, of vergoeden van verlorene of beschadigde vleeschdeelen, of leden. Anaplerotische middelen, welke de ledige plaatsen weder aanvullen.
| |
Anarchie,
regeringloosheid, wanorde. Anarchist, regeringsvijand, rustverstoorder.
| |
Anarrhopie,
het naar boven drijven der sappen.
| |
| |
Anaspasis,
de zamentrekking (der maag).
| |
Anastaechiosis,
oplossing der dingen in hunne bestanddeelen.
| |
Anastasis,
de afleiding, overleiding van sappen uit het eene deel des ligchaams in het andere, door anastasische, d.i. af- of overleidende middelen.
| |
Anastomosis,
de zamenzetting of verbinding en uitstorting der aderen en andere pijpen in het ligchaam. Anastomoseren, het zamen-voegen der aderen enz. in het ligchaam. Anastomotische, ter opening van verstopte monden dienende, heelmiddelen.
| |
Anastrophe,
(redek.) eene omgekeerde woordplaatsing.
| |
Anathema,
banvloek, kerkban, vervloeking. Anathematiseren, in den ban doen, vervloeken, verwenschen. Anathematismus, de banvloeksuitvaardiging, banbliksem.
| |
Anatocismus,
interestwoeker, interest van interest. Anatocistisch, interestwoekerend.
| |
Anatomie,
ontleedkunde; ook ontleed- of snijkamer. Anatomiseren, ontleden. Anatomist, ontleder.
| |
Anatripsus,
de wrijving (der leden).
| |
Ancharia,
beschermgodin der inwoners van Asculum in Latium.
| |
Anchilops,
waterig gezwel in den hoek der oogen.
| |
Anchylosis,
anchyle, de vergroeijing der gewrichten.
| |
Ancienneteit,
ancienneté, Fr., de ouderdom in dienst, dienstopvolging naar de jaren; dienstjaren.
| |
Ancilien,
heilige schilden (bij de Romeinen), welke uit den hemel gevallen zouden zijn.
| |
Ancora,
(muz.) zoo veel als da capo.
| |
Andante,
(muz.) niet te ras noch te langzaam, gematigd. Andantino, eenigzins langzaam.
| |
Andria,
tweeslachtig mensch, met duidelijke vrouwelijke schaamdeelen.
| |
Andrienne,
een lang vrouwenkleed, een sleepkleed.
| |
Androcefhaloid,
een manskop, of enkel manslid gelijkende steen; manskop-, of manslidsteen.
| |
Androgynos,
androgoon, manwijf, tweeslachtig mensch. Zie Hermaphrodiet.
| |
Androïde,
kunstig menschenbeeld, dat menschelijke handelingen verrigt, b.v. de bekende schaakspeler.
| |
Androlepsie,
wanneer men, om zich regt te verschaffen, aanzienlijke personen in zijne magt krijgt.
| |
Andromache,
gemalin van Hector.
| |
Andromeda,
Grieksche prinses, wel-
| |
| |
ke aan eene rots gekluisterd en door Perseus verlost werd.
| |
Androtomie,
mans- of menschontleding, in tegenoverstelling van zootomie.
| |
Anecdote,
geheim, of bijzonderonbekend berigt; kortswijlig verhaal.
| |
Aneilema,
het ophouden van winden in de darmen.
| |
Anemochord,
een windsnaar-speeltuig. Anemographie, de windbeschrijving. Anemologie, de windleer, windkunde. Anemometer, windmeter. Anemometrie, windmeting, windmeetkunde. Anemone, anemoon, windbloem. Anemoscoop, een windwijzer, weerhaan.
| |
Anepigrapha,
onbetitelde schriften. Anepigraphisch, titelloos, zonder opschrift.
| |
Anerie,
ezelsstreek, ongeschiktheid.
| |
| |
Aneurisma,
slagadergezwel.
| |
Angarien,
angariae, leendiensten tot aan de grenzen; parangariae, zoodanige diensten tot over de grenzen.
| |
Angas,
Vedangas, 6 gewijde schriften der Hindoes.
| |
Angekoken,
wijzen, geneesheeren, toovenaars, waarzeggers, bij de Groenlanders.
| |
Angelica,
engelwortel. Angelogie, de engelenleer. Angelus, gebed bij de Roomschgezinden, dat met angelus domini begint.
| |
Angevila,
ordeskleeding der Grieksche St. Baslius-monniken.
| |
Angelici,
Angeliken, Engel-aanbidders in de tijden der Apostelen.
| |
Angiectasia,
de uitzetting der vaten.
| |
| |
Anglaise,
(bij de Engelschen country-danse, verkeerdelijk contre-danse) is een dans van een' levendigen aard.
| |
Angiographie,
beschrijving der vaten in het menschelijke ligchaam. Angiologie, leer van die vaten. Angiodydrographie, de zuigaderbeschrijving. Angiohydrotomie, de zuigaderontleding. Angiospermatisch, van planten, wier zaad in eenen van den bloemkelk onderscheiden hals zit. Angiotomie, de vatenontleding.
| |
Anglicanisch,
Engelsch (kerk). Anglicismus, eene eigenheid der Engelsche taal, verkeerdelijk in eene andere taal overgenomen.
| |
Angliseren,
(de paarden) kortstaarten. Geangliseerd, gekortstaart.
| |
Anglomaan,
iemand, die den Engelschen, op eene overdrevene wijze genegen is, en hen in alles navolgt. Anglomanie, eene onbepaalde neiging tot alles wat Engelsch is.
| |
Angster,
kleine munt in Zwitserland.
| |
| |
Angourie,
pompoen, watermeloen.
| |
Anguste,
krap, eng. Angustus terminus, (in het regt) een korte termijn.
| |
Aniatrologeet,
die niets van de geneeskunde verstaat.
| |
Anidrosis,
zweeteloosheid.
| |
Animadversio,
aanmerking, noot; ook geregtelijke vermaning.
| |
Anima,
de ziel, geest. Anima mundi, wereldgeest. Animatie, de bezieling. Animato, (muz.) bezield, levendig. Animeren, bezielen, aanvuren. Geanimeerd, bezield, aangevuurd, vergramd. Animeux, hartstogtelijk, verbitterd, vijandig. Animositeit, geraaktheid, verbittering, haat, vijandschap. Animo, met het voornemen; animo deliberato, met voorbedachten rade, met opzet; animus injuriandi, oogmerk om te beleedigen. Animoso, (muz.) bezield, aandoenlijk.
| |
Animal,
Lat., dier; animal disputax, een twistziek schepsel, twister, tegenspreker. Animalisatie, de dierwording, verandering in dierlijke bestanddeelen. Animalisch, dierlijk, uit het dierenrijk,
| |
| |
bij voorbeeld, spijzen, als vleesch, melk, eijeren, enz. Animaliseren, tot een dier maken, aan een dier gelijk maken. Animalisten, zij, die beweren, dat de embrio in den vader volkomen gevormd en levend is. Animaliteit, de dierheid, het dierwezen.
| |
Animoso,
(in de toonk.) levendig.
| |
Anisette,
anijswater, met anijs-getrokken brandewijn.
| |
Ankus,
de gehoorzaal des grooten Mogols.
| |
Ankyloglossum,
aangewassen tongriem; ankyloglossus, wien de tong niet regt los is.
| |
Annal,
eenjarig. Annalen, jaarboeken. Annalist, een jaarboekschrijver.
| |
Annaten,
jaargelden, die van de geestelijke ambten in de pauselijke schatkamer gestort moesten worden.
| |
Annecteren,
annexeren, aanhangen, aanhechten, bijvoegen. Annex, aangehecht, toebehoorende, Annexa, aanhangsels, toebehoorende stukken.
| |
Annedoten,
Anidoten, naar de fabelleer der Chaldeërs, 7 heilige dieren, die uit de zee aan den Babylonischen oever kwamen.
| |
Anni,
van 't jaar; anni currentis, praesentis, praecedentis, of praeteriti, zie, even als voor Anno, de verkortingen op a.c,; a. praes., a. praec., enz., en voorts op Annus.
| |
Annihilatie,
de vernietiging. Annihileren, vernietigen, voor nietig verklaren.
| |
Anniversarien,
jaarlijksche plegtigheden, jaardagen, jaargedachtenisvieringen (van geboorte, overlijden, krooning, enz.).
| |
Anno
(spr. uit Anjo), is bij de Spanjaarden hetzelfde, als bij de Italianen Cicisbeo.
| |
Annominatie,
(welspr.) de woordgelijkheid, de opzettelijke gelijkheid in de woordklank, b.v.: de stilte werd stiller.
| |
Annonce,
aankondiging, berigt. Annonceren, aankondigen. Annonciatief, wat tot eenig berigt dïent. Annonceur, tooneelspeler, die het volgende stuk aankondigt,
| |
Annotata,
aanmerkingen. Annotatie, aanteekening. Annoteren, aanmerken.
| |
Annuae praestationes,
jaarlijksche betalingen, opbrengsten.
| |
| |
Annueren,
met het hoofd knikken, bekrachtigen, goedkeuren, bewilligen.
| |
Annui reditus,
jaarlijksche inkomsten.
| |
Annuiteiten,
lijfrenten voor zekere jaren, bijzonder in de Engelsche bank, voor aan haar voorgeschotene gelden, onder beding, dat jaarlijks, behalve de interessen, een gedeelte van het kapitaal terug gegeven worde.
| |
Annulleren,
vernietigen, voor nul verklaren. Annullering, de vernietiging, opheffing.
| |
Annulus piscatorius,
de visschersring, pauselijke zegelring.
| |
Annunciatie,
annunciatio, Lat., annonciation, Fr., aankondiging, boodschap (bijzonder van Maria).
| |
Annus,
Lat., het jaar. A. currens, het loopendejaar. A. climacterius, het trapjaar, d.i. het zevende en negende van 's menschen ouderdom; het drie en zestigste is het grootste trapjaar, als zeven maal negen zijnde. A. gratiae, een genadejaar voor weduwen en weezen van ambtenaren.
| |
Anodynus,
pijnstillend; liquor anodynus, (mineralis Hoffmanni) gewoonlijk Hoffmansdruppels genoemd.
| |
Anomalie,
onregelmatigheid, uitzondering op een' regel. Anomaal, anomalisch, onregelmatig. Anomalon (verbum), een onregelmatig woord, bijzonder werkwoord.
| |
Anomay,
soort van ketters, die beweerden, dat, in de Godheid, de
| |
| |
zoon niet gelijk was aan den vader.
| |
Anomiten,
ongelijkschalige en gladde mosselen.
| |
Anonym,
anonymisch, ongenoemd, nameloos. Anonymus, een ongenoemde.
| |
Anoptotherion,
diersoort der voorwereld.
| |
Anorchis,
Anorchus, een man, die (vermoedelijk of wezenlijk) zonder zaadballen is.
| |
Anordie,
in Nieuw-Spanje een hevige en aanhoudende noordenwind.
| |
Anorexce,
de afkeer van spijs, spijswalging.
| |
Anorgisch,
zonder gevoel, levenloos, Anorgismus, de onbezielde natuur.
| |
Anosia,
gezonde (niet ziekelijke) toestand.
| |
| |
Anosphrasia,
Anusphresis, Anosmia, reukeloosheid.
| |
Anpiel,
Arael, volgens de Talmudisten, een engel, die de vorst der vogelen is.
| |
Antacida,
zuurwerende middelen.
| |
Antaeus,
een sterke reus, die steeds nieuwe krachten bekwam, zoo dikwijls hij de aarde aanraakte.
| |
Antagonist,
wederstrever, tegenstander, vijand, partij.
| |
Antanagoge,
redekunstige figuur, wanneer men iemand met zijne eigene woorden bestrijdt.
| |
Antal
(anthal), een Hongaarsch wijn-vat, waarin vooral de Tokaijer wijn verzonden wordt.
| |
Antanaclasis,
(welspr.) herhaling van hetzelfde woord, in eene andere beteekenis.
| |
Antaphrodisiaca,
middelen tegen den wellust.
| |
Antapodosis,
de orde, die de koortsen bij het afwisselen en terugkeeren houden.
| |
Antapoplectica,
middelen tegen de beroerte.
| |
Antarthritisch,
tegen de jicht.
| |
Antasthmatisch,
tegen de aamborstigheid.
| |
Antecedens,
de of het voorgaande; eerste voorstel. Antecessor, voorvader, voorganger.
| |
Antecelleren,
voortreffelijker, beter zijn, overtreffen.
| |
Antediluviaansch,
vóór den zondvloed.
| |
Antembasis,
wederzijdsche werking der knokkels.
| |
Antemetica,
braakstillende middelen.
| |
Antendeixis,
(geneesk.) eene tegenaanwijzing, welke belet, zoodanige middelen voor te schrijven, als naar de eigenlijke indicatie of aanwijzing moesten aangewend worden.
| |
Anteneasmum,
soort van vreeselijke razernij, die dikwijls den zelfmoord ten gevolge heeft.
| |
Antepenultima,
de derde van achteren af gerekend.
| |
Antepileptica,
middel tegen de vallende ziekte.
| |
Anterieur,
eerder, vroeger. Anterioriteit, eerderheid. Zie Prioriteit.
| |
Antestature,
eene in overhaasting gemaakte verschansing.
| |
Anthectica,
middel tegen de longtering.
| |
Anthelii,
Goden der Grieken, wier beelden voor de deure op straat stonden, en als beschermers op de wegen vereerd werden.
| |
Anthelnimtica,
wormverdrijvende middelen.
| |
Antheren,
antherae, stofkolfjes (van bloemen).
| |
Anthesis,
bloeitijd, volkomen toestand van den bloesem.
| |
Anthesphoria,
eeen feest, hetwelk jaarlijks in Sicilië, ter eere van Proserpina, tien dagen lang gevierd werd.
| |
Anthesteria,
het Bacchus-feest der Atheners, gedurende hetwelk de knechts door hunne heeren bediend werden.
| |
Anthologie,
bloemenleer; bloemlezing; keur van gedichten, ver-
| |
| |
zameling van schoone spreuken, gezegden, enz.
| |
Anthracit,
versteend hout, hetwelk er uitziet als steenkolen.
| |
Anthracometer,
een koolzuur-gaz-meter.
| |
| |
Anthropiatrica,
de geneeekunde van den mensch.
| |
Anthropismus,
het menschelijk wezen, het karakter des menschdoms, de mensch.
| |
Anthropodaemon,
des menschen streven naar de volmaaktheid, zonder die ooit te bereiken.
| |
Anthropoglossa,
de menschenstem, een orgelregister.
| |
Anthropognosie,
de menschkunde. Anthropognonie, leer van des menschen wording.
| |
Anthropogonie,
de wijze, hoe de schepping van den mensch verhaald wordt.
| |
Anthropographie,
menschbeschrijving, beschrijving van des menschen ligchaam. Anthropolatrie, menschenaanbidding. Anthropolepsie, menschenschuwheid; partijdigheid, aanzien van persoon. Anthropolithen, versteeningen van menschelijke ligchamen, of enkele deelen daarvan. Anthropologie, de menschleer, menschkunde, natuurleer van den mensch. Anthropologisch, menschkundig, de natuurleer van den mensch betreffende.
| |
Anthropologeet,
verdediger der menschheid.
| |
Anthropomantie,
waarzegging uit de ingewanden van een' mensch, Anthropometrie, de leer van de evenredigheid der leden van het menschelijke ligchaam.
| |
Anthropomorphen,
anthropoglypiten, versteeningen, welke de gedaante van eenig deel van het menschelijke ligchaam hebben.
| |
Anthropomorphismus,
de vermenschelijking, verzinnelijking van zuivere verstandsbegrippen, menschelijke voorstelling van God. Anthropomorphiten, zulken, die zich de Godheid onder eene menschelijke gedaante voorstellen.
| |
Anthroponomie,
de menschleer volgens de grondbeginselen der wetgevende rede, welke zich van de Anthropologie daaardoor onderscheidt, dat zij den mensch beschouwt, niet zoo als hij is, maar zoo als hij wezen moet.
| |
Anthroponosomatologie,
hetzelfde als Anthropologie.
| |
Anthropopatische zegswijzen,
dezulken, die men zich ten aanzien van God veroorlooft, maar eigenlijk slechts met opzigt tot menschen gebruikt kunnen worden; wanneer namelijk aan God menschelijke ligchaamsdeelen of hoedanigheden worden toegeschreven.
| |
Anthropophaag,
menschenëter. Anthropophagie, menschenëting.
| |
Anthropophobie,
menschenvrees, menschenschuwheid.
| |
Anthroposophie,
kennis der menschelijke natuur.
| |
Anthropothysie,
menschenoffer.
| |
Anthropotomie,
ontleding van het menschelijk ligchaam, of Anatomie.
| |
Anthypnotica,
slaapverdrijvende middelen, middelen tegen den slaap, of de slaapzucht. Anthyp-notisch, slaapverdrijvend.
| |
Anti,
Gr., (in vele zamenstellingen, om het tegendeel der zaak aan te duiden).
| |
Antiadiaphoristen,
in 't algemeen de zoodanigen, die geene onverschillige handelingen gedoogen; voornamelijke in de 16e eeuw diegenen, welke tegen het opsieren der kerken, de kerkmuzijk en dergelijke zaken ijverden.
| |
Antibachius,
versvoet van twee lange en eene korte lettergreep, b.v. doorgaande.
| |
Antibarbarus,
een taalzuiveraar, vijand van vreemde woorden.
| |
Anticaglien,
Ital., zie Antiquaillen.
| |
Anticardium,
de hartkuil, ook de
| |
| |
kuil boven het sleutelbeen.
| |
Anticariosa,
middelen tegen been-bederf.
| |
Anticatharralia,
middelen tegen de verkoudheid.
| |
Anticausotica,
middelen tegen de heete koorts.
| |
Antichambre,
Fr., voorkamer.
| |
Antichrist,
de tegen-Christus; een vijand of tegenstander van het Christendom.
| |
Antichtonen,
zie Antipoden.
| |
Anticipando,
Lat., vooruit. Anticipatie, vooruitneming, vooruitgenieting. Anticiperen, vooruit nemen, vooruit genieten.
| |
Anticonstitutioneel,
tegen de bepaalde staatsgesteldheid. Anticonstitutionisten, zij, die zich tegen de pauselijke bullen, anigenitus, verzetten.
| |
Anticonvulsionisten,
anticonvulsionaires, Jansenisten, die aan zekere wonderen niet gelooven.
| |
Antidateren,
eene vroegere dagteekening zetten.
| |
Antidemonist,
een duivelsloochenaar.
| |
Antidicamarianiten,
Antidamarianen, Antimarianen, aanhangers eener sekte in de 4e eeuw, die den onbevlekten maagdelijken staat van Maria ontkenden, en tegen het gevoelen der R.K. kerk beweerden, dat zij, na de geboorte van Christus, aan Jozef ook kinderen gebaard heeft.
| |
Antididomae,
kenteekens der ziekte van het tegendeel genomen.
| |
Antidinica,
middelen tegen de duizeligheid.
| |
Antidoros,
gewijd brood in de Grieksche kerk.
| |
Antidotum,
tegenmiddel, tegengift.
| |
Antidysenterica,
middelen tegen den rooden loop.
| |
Antiek,
antieken, zie Antiquarius.
| |
Antiemetica,
middelen tegen het braken.
| |
Antiepileptica,
middelen tegen de vallende ziekte. Antiepileptisch, tegen de vallende ziekte.
| |
Antifebrilia,
koortsmiddelen, koortsverdrijvende middelen. Antifebrilisch, koortsverdrijvend.
| |
Antiganymeed,
een misvormd, wanstaltig mensch.
| |
Antigorium,
smeltglas, verglaassel,
| |
Antihectica,
middelen tegen de longtering.
| |
Antihydropica,
middelen tegen de waterzucht.
| |
Antihypochondriaca,
miltzucht verdrijvende middelen; middelen tegen de zwaarmoedigheid.
| |
Antihysterica,
middelen tegen de opstijgingen.
| |
Antikritiek,
tegenbeoordeeling.
| |
Antilegomena,
Gr., niet zonder tegenspraak aangenomene schriften; deelen der heilige schrift, wier echtheid men betwijfeld of bestreden heeft.
| |
Antilogie,
tegenspraak; tweederlei beteekenis van eene zaak.
| |
Antilope,
de hertegeit (in Zuid-Afrika).
| |
Antimetabole,
Antimetalepsis en Antimetathetus, eene redekunstige figuur, wanneer twee verschillende volzinnen, enkel door verplaatsing der woorden, uitgedrukt worden, b.v.: men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven.
| |
Antimetathesis,
gebruik van dezelfde woorden in tegengestelde beteekenis.
| |
Antiministerieel blad,
tijding, nieuwspapier, in Engeland, tegen de ministers gerigt, en gemeenlijk door de oppositie-partij geschreven. Antiministeriele partij, zie Oppositie - partij.
| |
Antimonie,
Antimonium, spiesglas.
| |
Antinephritisch,
tegen nierziekte.
| |
Antinomie,
tegenstrijdigheid in de wet. Antinomisten, wetbestrijders, ketters, die de wet van Mozes geheel wilden afgeschaft hebben.
| |
Antipapa,
tegenpaus. Antipapistisch, tegenpauselijk, vijandig tegen den Paus.
| |
Antiparalytica,
tegen verlammingen.
| |
| |
| |
Antiparastasis,
eene redekunstige figuur, door welke de beschuldigde bewijst, dat, wanneer hij eene hem te last gelegde daad begaan heeft, hij daarom veelmeer lof dan blaam verdient.
| |
Antipathie,
tegengevoel, tegenstreving, natuurlijke afkeerigheid.
| |
Antipatriotten,
tegenstrevers der vaderlandsvrienden, vijanden van het vaderland. Zie Babelmannen.
| |
Antipendium,
het voorhangsel voor altaren.
| |
Antiperistaltisch,
de kronkelende ingewandsbeweging tegenstrevend (bij het braken).
| |
Antipharmacum,
het tegengift.
| |
Antipherna,
geschenken van eenen echtgenoot aan zijne vrouw.
| |
Antiphlebotomist,
vijand van het aderlaten.
| |
Antiphlogistische chymie,
noemt men daarom de nieuwere scheikunde, wijl zij het bestaan van het brandbare wezen, den grondslag der oudere scheikunde, verwerpt.
| |
Antiphona,
antiphonien, wisselgezang, wanneer twee koren afwisselend zingen. Antiphonale of Antiphonarium, het tegen- of wisselgezangboek, in de Roomsche kerk.
| |
Antigraaph,
tegenschrijver, spot-rede, waarbij men juist het tegendeel zegt van hetgeen men eigenlijk meent.
| |
Antiphrasis,
eene redekunstige figuur, wanneer men eene bevestiging door eene dubbele ontkenning uitdrukt, b.v.: hij is niet klein, zij is niet leelijk. Ook: ( )
| |
Antiphthiriaca,
middelen tegen de luizen, tegen de luisziekte.
| |
Antiphthisisch,
tegen de longtering, longtering verzachtend of genezend.
| |
Antipleuristica,
middelen tegen het zijdewee.
| |
Antipodagrica,
middel tegen het voeteuvel.
| |
Antipode,
tegenvoeter; tegenstrever.
| |
Antiptosis,
het gebruik van den eenen naamval voor den anderen.
| |
Antiputrida,
verrottingwerende middelen.
| |
Antiquaillen,
kleine oudheden; munten; schriften op steenen.
| |
Antiquarius,
Lat., antiquaire, Fr., oudheidkenner-onderzoeker. Antique, antiek, oud, in den smaak der oudheid. Antieken, oudheden, oude kunstwerken.
| |
Antiquiteiten,
oudheden; overblijfsels uit de oudheid.
| |
Antirepublikeinsch,
tegen het gemeenebest, vrijheid hatend.
| |
Antirevolutie,
tegenomwenteling, tegenopstand. Antirevolutionnair, wat eene tegenomwenteling betreft.
| |
Antiscabiosa,
middelen tegen de schurft.
| |
Antiscorbutica,
middelen tegen de scheurbuik.
| |
Antiseptica,
middelen tegen de verrotting.
| |
Antisialagoga,
middelen tegen het kwijlen.
| |
| |
Antispasis,
de afleiding van eene vloeistof uit het eene naar het andere ligchaamsdeel.
| |
Antispastus,
versvoet van vier lettergrepen, waarvan de beide uiterste kort, b.v. gelaatkunde.
| |
Antispodium,
asch van verbrande planten en dieren.
| |
Antistita,
opperpriesteres. In de eerste kerk de vrouwen der bisschoppen.
| |
Antistites,
opperpriester. Antistes, voorstander; kerk- of schoolopziener, opperpriester.
| |
Antistrophe,
tegenwending, tegenzang, tegenantwoord.
| |
Antitacten,
eene bijzondere sekte der Gnostieken. Zij geloofden, dat God wel alles goed geschapen, maar een der schepsels het kwade had voortgebragt: dit hielden zij dan ook voor den maker der wetten, en waren derhalve van gevoelen, om juist het tegendeel te doen van hetgeen zij geboden.
| |
| |
| |
Antithese,
antithesis, tegenstelling, ook antitheton. Zie voorts Contrast. Antithetica, de tegenstellingsleer. Antithetisch, tegenstellend.
| |
Antitrinitarius,
iemand, die het leerstuk der drieëenheid ontkent.
| |
Antitypa,
eene stroefheid of wanklank, van twee op elkander volgende gelijkluidende letters.
| |
Antitypus,
een tegenbeeld.
| |
Antivenerisch,
tegen de venus-ziekte.
| |
Antlia pneumatica,
luchtpomp.
| |
Antoeci,
anteciens, tegenwoners, aardbewoners onder gelijke lengte en breedte der beide halfronden.
| |
Antonius-kruis,
(in de wapenk.)
| |
Antoniusvuur,
St. Antoniusvuur, de roos, eene huidontsteking.
| |
Antonomasia,
(welspr.) eigenlijk eene synecdoche, naar welke men de soort voor eenen persoon stelt, of omgekeerd, b.v.: Homerus voor eenen grooten dichter, Salomo voor eenen wijzen koning, enz.
| |
Antrimpos,
bij de Pruissen en Lithauers de God der zee.
| |
Antumalguen,
de vrouw der zon, eene Godin der Araukers in Zuid-Amerika.
| |
Antwerta,
Antworta, eene Godin der Romeinen, welke het opzigt over de reeds gebeurde dingen had, en tot verhelping van ongevallen aangeroepen werd.
| |
Anubis,
een der oudste Goden der Egyptenaren, dien zij met een' hondenkop afbeeldden en als den God der jagt vereerden.
| |
Anunati,
volgens de Indische fabelleer, de Godin des dags.
| |
Anuria,
wegblijving van de pis, wegens gebrekkige afscheiding daarvan enz.
| |
Anus Artificialis,
een door kunst gemaakt achterste, of tegennatuurlijke opening, waardoor de uitwerpselen, in plaats van door den natuurlijken weg van achteren, gedurig geledigd worden.
| |
Anxieteit,
beangstheid, angst.
| |
Anypostaten,
eene sekte, welke de Godheid van Christus ontkende.
| |
Anysidora,
een bijnaam van Diana.
| |
Anziani,
oudsten, de 9 raadsheeren, die met de Goufaloniers de regering van het gemeenebest Lucca in handen hebben.
| |
Aochlesia,
geruste, onbekommerde toestand, zorgeloosheid.
| |
Aoniden,
een bijnaam der zanggodinnen, dewijl zij in Aonië of Boeotië voornamelijk vereerd werden.
| |
Aorta,
de groote slagader in de borst. Aorteurisma, ziekelijke verwijding der groote borstslagader.
| |
Apagnia,
de afwijking van een been of ander deel uit zijne natuurlijke plaats; ook wel eene beenbreuk nabij het hoofd van een been.
| |
Apagogisch,
wanneer de waarheid uit de onmogelijkheid van het tegendeel afgeleid wordt.
| |
Apallage,
de bevrijding (van ongeval); ook de genezing, of bij ongeneeslijke ziekten, de dood.
| |
A palto,
Ital., pacht, verhuring.
| |
Apanage,
goederen, geld, of inkomsten, welke keizers, koningen, vorsten, bij welke het eerstgeboorteregt ingevoerd is, hunnen jongeren broederen of neven, tot hun onderhoud moeten afstaan. Fig., aanhangsel. Apanageren, met een jaargeld begiftigen, beschenken.
| |
Apandochi,
in de Grieksche kloosters de leekebroeders, die in afgelegene landschappen gezonden worden, om giften voor de kloosters in te zamelen, en dit ambt vijf jaren lang moeten waarnemen.
| |
Apanthismus,
de zamengroeijing of verwassing van eenig deel in het menschelijk ligchaam; zoodat er geen spoor meer van te zien is.
| |
Apantrophie,
zie Anthropophobie.
| |
Aparothmesis,
de op- of overtelling der tegenwerpingen.
| |
A part,
à parte, bijzonder, voor zich, ter zijde. Apartement, woningsafdeeling, vertrek; ook op-
| |
| |
wachtings- of speeldag, aan de hoven.
| |
Apate,
de naam van eene Godin des slaaps; ook de misleiding der droomen.
| |
Apathetisch,
bedriegelijk, valsch.
| |
Apathie,
gevoelloosheid, ongevoeligheid, onverschilligheid.
| |
Apatit,
eene phosphorzure kalk-soort, welke meestal doorschijnend is, als glas blinkt, en met eene groene vlam brandt.
| |
Apechima,
zie contra-fissuur.
| |
Apedeutismus,
onwetendheid door gebrek aan onderrigt.
| |
Apella,
een man zonder voorhuid, besnedene.
| |
Apelles post tabulam,
Apelles achter de schilderij; iemand die, in het verborgene, het oordeel over zijn werk verneemt.
| |
Apeniatismus,
bij de Atheners de verbanning voor een jaar.
| |
Apeptie,
hardlijvigheid, gebrek aan spijsvertering, Apeptisch, zwaar om te verteren.
| |
Aperistatus,
een hol, niet zeer groot en niet zeer gevaarlijk gezwel.
| |
Aperitief,
openend. Aperientia, openende geneesmiddelen.
| |
Apert,
open, openbaar, onverholen. Apertuur, opening, volgens het openen. Aperturae jus, regt van vorsten, volgens hetwelk hun leenman voor hen, ten allen tijde, zijne vestingen moest openen, en er bezetting laten inleggen.
| |
Apertorium,
soort van moederspiegel.
| |
Apetalus,
zonder bloembladen.
| |
Apex,
de muts der Roomsche priesters; dewijl zij van boven spits toeloopt.
| |
Aphaea,
eene Godin, welke te Aegina vereerd werd, en voor Diana gehouden wordt. Zij had de gelofte van eeuwigdurende kuischheid gedaan, en aan menigvuldige verzoekingen blootgesteld zijnde, vlood zij in een bosch, in hetwelk zij den geloovigen somtijds verscheen, en daarvan den naam bekwam.
| |
Aphaeresis,
verkorting van een woord aan het begin; ook (in de geneesk.) wegneming van een overtollig lid.
| |
Aphelium,
zonafstand, verste afstand eener dwaalster van de zon.
| |
Aphilanthropie,
menschenhaat; eigenzinnigheid, liefdeloosheid.
| |
Aphonie,
sprakeloosheid, stemmeloosheid, stomheid.
| |
Aphorama,
ver vooruitstaandeoogen.
| |
Aphorisme,
Fr., afzonderlijke, korte leerstelling, kernspreuk. Aphoristisch, dat uit korte stellingen bestaat. Meerv. aphorismen.
| |
Aphracta,
eene soort van schepen der Ouden, welke geen eigenlijk verdek, maar alleen, tot gebruik in het gevecht, aan het voorste en achterste gedeelte eenige planken hadden.
| |
Aphrodisia,
feest ter eere van Venus; ook vleeschelijke omgang.
| |
Aphrodisiaca,
middelen om de geslachtsdrift op te wekken. Antiphrydisiaca, middelen om de geslachtsdrift te verminderen.
| |
Aphrodite,
Grieksche naam van Venus.
| |
Aphrosyne,
zinneloosheid, ijlhoofdigheid.
| |
Aphtha,
zweer in den mond.
| |
Aphthoniaansche chrien,
eene soort van chrien, naar Aphthonius, haren uitvinder.
| |
A piacere,
Ital., zie ad libitum. Wordt deze uitdrukking op wissels gevonden, dan beteekent dezelve zoo veel als: na zigt, of binnen vier en twintig uren betaalbaar.
| |
Apices juris,
regtsvonden, spitsvindigheden der regtsgeleerden.
| |
Apis,
een God der Egyptenaren, dien zij aanbaden, onder de gedaante van eenen levenden zwarten os, die echter aan het voorhoofd en aan eenige andere deelen des ligchaams witte vlekken hebben moest. Zie ook Onuphis.
| |
Aplanatische kijkers,
eene, in de laatste tijden, uitgevondene soort van verrekijkers, welke de kleuren nog meer breken dan de achroma-
| |
| |
tische, die altijd nog gekleurde randen toonen.
| |
Aplaneren,
slechten, gelijk maken; vereffenen.
| |
Aplomb,
naar het paslood, loodregt. Aplomb hebben, stevigheid hebben, vastheid van karakter bezitten.
| |
| |
Apnoeasphyxia,
schijndoood, toestand, waarin tegelijk adem en pols ontbreken.
| |
Apobaterion,
een afscheidsgedicht.
| |
Apocalypse,
de openbaring (van Johannis). Apocalyptisch, in den geest of stijl van dat geschrift; geheimzinnig, raadselachtig.
| |
Apocalyptische ridders,
ridders der openbaring, een genootschap, dat in het jaar 1694 te Rome ontstond, hoofdzakelijk om de kerk tegen den Antichrist, die spoedig komen zoude, te verdedigen.
| |
Apocarterèsis,
de vrijwillige spijs-onthouding, hongersdood.
| |
Apocastasis,
de sterrenomloop tot op hare voleinding.
| |
Apocatharsis,
zuivering (van het darmkanaal enz.).
| |
Apocenosis,
(bovenmatige) ontsteking der vaten.
| |
Apoclasma,
afrukking van een deel van het ligchaam.
| |
Apocleisis,
walging van spijzen.
| |
Apocleten,
de voornaamste raadsheeren.
| |
A poco a poco,
(muz.) een weinig, allengs, langzamerhand.
| |
Apocopè,
afkapping, op het einde van een woord of lettergreep.
| |
Apocrisarius, apocrisiarius,
noemden de Grieken een' afgezant in kerkelijke zaken, bijzonder den in Konstantinopel aangestelden pauselijken nuntius.
| |
Apocrisis,
afzondering, verdrijving van overtollige vochten uit het menschelijke ligchaam.
| |
Apocrustica,
zamentrekkende, terugdrijvende middelen.
| |
Apocnesis,
de geboorte, het baren.
| |
Apocryphisch,
onbekend, van eenen onbekenden schrijver. Apocryphe, apocryphische boeken, geheimere, minder geloofwaardige, niet geopenbaarde schriften.
| |
Apodacrytica,
tranen veroorzakende geneesmiddelen.
| |
Apodecten,
tien opperontvangers der staatsinkomsten te Athene.
| |
Apodemica,
reiskunst, aanwijzing om te reizen.
| |
Apodes,
visschen zonder buikvinnen.
| |
Apodictisch,
ontegensprekelijk, bepaald, oogenschijnlijk.
| |
Apodioxis,
figuur in de redek., wanneer men eene tegenbedenking als belagchelijk verwerpt.
| |
Apodosis,
(redek.) de uitvoering van het begonnene door eenen slotzin, of door eene gelijkenis, b.v.: die wijs wil zijn, moet zijne hartstogten weten te beteugelen. Voorzigtig als de slangen en opregt gelijk de duiven, moeten de Christenen zijn.
| |
Apoduteria,
zijgebouwen of vleugels, in de baden, waarin men zich tot het bad voorbereidde.
| |
Apogalactismus,
de ontwenning van de moederborst.
| |
Apogeum,
de afstand der aarde van de sterren; hare verste afstand van de aarde.
| |
Apographum,
afschrift, kopij.
| |
A point,
op het punt, puntelijk, overeenstemmend; ook om niets, in het biljartspel.
| |
Apol,
Apollo, god der kunsten, wetenschappen, der dichters, enz. De zon. Zie Phoebus. Apollo van Belvedère, een beeld van Apollo, een groot kunstwerk uit de oudheid.
| |
Apolepsie,
het ophouden van de levenswerking en bloeds-omloop, een middentoestand tusschen beroerte en verlamming.
| |
Apollinaristen,
Dimoiriten, Duplaren, eene sekte, door Apollinarius, bisschop van Laodicaea in de 4e en 5e eeuw gesticht, leerende dat Christus de menschelijke natuur van den hemel medegebragt heeft, de Godheid bij hem in plaats der ziel geweest zij, en in de Godheid niet 3 personen, maar alleen
| |
| |
| |
Apologeet,
apologist, lofredenaar, beschermer, verdediger. Apologetica, leer, aanleiding of wetenschap der verdediging (bijzonder van het Christendom). Apologetisch, verdedigend, beschermend. Apologie, lofrede, verdediging. Apologiseren, op iemand eene lofrede houden, iemand verdedigen.
| |
Apologus,
apologue, leergedicht, leerrijke fabel.
| |
Apomecometrie,
verte-meting, kunst van verwijderde voorwerpen te meten.
| |
Aponeurographie,
beschrijving der spieren. Aponeurologie, kennis der spieren.
| |
Aponia,
smartelooze toestand.
| |
Apophasis
(redek.), wanneer men zich houdt, geenen raad te willen geven, en dien toch geeft.
| |
Apophlegmatismus,
slijmverdrijving, slijmafdrijvend middel.
| |
Apophthegma,
denk-, zin- of zedespreuk, kernspreuk. Apophthegmatisch, spreukmatig, zinrijk.
| |
Apophoreta,
geschenken, die, bij de saturnaliën of bij bruiloften, aan de gasten gedaan werden.
| |
Apophthora,
het bederven.
| |
Apoplanesis
(redek.), afdwaling, afwijking van de hoofdzaak, om iemand in de war te brengen.
| |
Apoplexie,
geraaktheid, beroerte. Apoplectisch, geraakt, aan beroerte onderhevig, wat de beroerte betreft.
| |
Apopnixis,
het stikken, bijzonder van kramp: van daar een hevige hysterische aanval met stikkings-toevallen.
| |
Apopsychia,
eene aanhoudende, diepe bezwijming.
| |
Aporisma,
een moeijelijk vraagstuk.
| |
Aporrheta,
dat is, onuitsprekelijke dingen, werden zekere antwoorden genoemd, die de Epopten bekwamen.
| |
Aporrhoea,
de uitvloeijing, afstrooming, het uitvallen van het haar.
| |
Aposceparnismus,
die kwetsing der hersenpan, wanneer het er uitziet, als of het verloren stuk met een beitel afgestoken is.
| |
Aposchasis,
Aposchasmus, het koppen, aderlaten.
| |
Aposia,
gebrek aan dorst.
| |
Aposiopesis
(redek.), verzwijging, onderdrukking der gedachten; afbreking der rede.
| |
Apositie,
walging, afkeer van eten.
| |
Apospasma,
verbreking van den zamenhang van bewerktuigingsdeelen.
| |
Apospastica,
sterktrekkende, verscheurende middelen.
| |
Aposphacelismus,
het afvallen van brandige deelen.
| |
Aposphragisma,
zegelafdruksel.
| |
A posse ad esse non valet consequentia,
Lat., van de mogelijkheid mag men niet terstond tot de wezenlijkheid besluiten.
| |
Apostasie,
apostasis, afval, afvalligheid (bijzonder van de Christelijke kerk). Apostaat, een afvallige. Apostasiëren, afvallig worden, ook zijne geestelijke orde verlaten, zijne gelofte breken.
| |
Apostel,
gezant, leergezant. Apostolische, van eenen apostel afkomstig. Apostolische stoel, pauselijke waardigheid. Apostolische Koning, titel des Konings van Hongarije.
| |
Apostema,
eene zweer, uitzetting van vloeistoffen in ligchamen.
| |
A posteriori,
Lat., van achteren, uit de ondervinding.
| |
Apostille,
kantteekening; naschrift in brieven; afscheidsbrief van eenen appellerende.
| |
Apostoli,
twaalf der oudste en voornaamste patricische familien in Venetië.
| |
Apostolici,
Apotactici, sekte der 3e eeuw, welke de gelofte van kuischheid en armoede deden; ook in de 12e eeuw, eene sekte, die den huwelijken staat verwierp, maar den omgang met hoeren veroorloofde.
| |
| |
| |
Apostrophe,
het verkortings- of weglatingsteeken; ook de aan- of tusschenspraak, wanneer men eenen afwezigen persoon als tegenwoordig zijnde, of eene leven-looze zaak als levend aanspreekt. Apostropheren, met verkortings- of weglatingsteekens voorzien.
| |
Aposyrma,
Desquamatie, het afschilferen of afschaven van beenderen, als ook het afstroopen der huid.
| |
Apothema,
de loodlijn, uit het midden van eenen regelmatigen veelhoek op eene van zijne zijden vallende.
| |
Apotheose,
apotheosis, vergoding, verplaatsing onder de goden. Apotheoseren, vergoden, onder de goden verplaatsen.
| |
Apotherapia,
volkomene genezing; ook de uitbranding.
| |
| |
Appahamy,
ambtenaars van den keizer van Ceylon.
| |
Appaiseren,
appaiser, Fr., bedaren, ter neder zetten.
| |
Appalerikakus, Esculapius,
dewijl hij de menschen van de ziekten, als de grootste kwalen, bevrijdt.
| |
Apparaat,
toestel; eene verzameling van kunstige werktuigen en gereedschappen.
| |
Apparellen,
oprillen, allengs in de hoogte gaande wegen naar een gebouw, wallen, enz.
| |
Apparence,
Fr., apparentie, waarschijnlijkheid, schijn; aanzien. Apparent, waarschijnlijk, oogenschijnlijk.
| |
Apparitie,
apparition, Fr., verschijning.
| |
Apparitor,
een dienaar der overheid bij de Romeinen.
| |
Appartement,
z. apartement.
| |
Appartenance,
Fr., eigendom, het toebehoorende.
| |
Appel,
de oproeping der soldaten, door trommelen of trompetten; het aflezen der namen; het hooren en volgen der honden, op den roep van den meester: de honden onder appel hebben.
| |
Appellant,
een beroeper, die zich (in geregtelijke aangelegenheden of regtszaken) van lagere geregtshoven op de hoogere beroept. Appelleren, zich op een hooger geregt beroepen.
| |
Appendix,
aanhangsel, toevoegsel.
| |
Apperceptie,
opvatting, waarneming, voorstelling, met bewustheid.
| |
Appetyt,
appetit, honger, eetlust; begeerte naar iets, trek. Appetijtelijk, lekker, smakelijk, den lust aanprikkelende.
| |
Applaneren,
zie aplaneren.
| |
Applauderen,
applaudisseren, in de handen klappen, zijne goedkeuring geven. Applaudissement, goedkeuring bij handgeklap.
| |
Applicaat,
(meetk.) hetzelfde als ordinaat.
| |
Applicabel,
aanwendbaar. Applicatie, toepassing, het ten nutte aanwenden; naarstigheid, ijver, vlijt. Applicatuur, het vingerzetten (bij de muzijk). Appliceren, aanwenden, aanbrengen, toeleggen.
| |
Appoggiatura,
(muz.) de voorslag.
| |
Appointement,
beslechting; bepaling, berigt; ook bezoldiging, jaarwedde. Appointeren, bepalen; beslechten; met elkander overeenkomen.
| |
Apporteren,
brengen, halen.
| |
Appositie;
bijvoeging; ook bijvoeging ter opheldering; wanneer twee zelfstandige naam woorden, ter onderlinge verklaring, bij elkander gevoegd worden (in de spraakk.)
| |
Appreciëren,
schatten, waarderen.
| |
Apprehenderen,
grijpen, vasthouden, gevangen nemen; gewaarworden. Apprehensie, gevangenneming; gewaarwording; bezorgdheid. Apprehensief, bevattelijk; zorgelijk.
| |
Appreteren,
toebereiden, toerigten. Appretuur, toebereiding, toerigting; ook de glans van manuafacturen.
| |
Approbatie,
goedkeuring. Approberen, goedkeuren.
| |
Approches,
loopgraven der belegeraars voor vestingen. Approcheren, naderen, aanraken.
| |
| |
| |
Approfonderen,
verdiepen, in de diepte graven. Van daar uitvorschen, doorgronden.
| |
Approvianderen,
van levensmiddelen, proviand, verzorgen, van voorraad voorzien. Approviandering, approvisionnering, de verzorging van voorraad. Approvisionneren, van levensmiddelen voorzien.
| |
Approximatie,
aannadering, benadering, raming. Approximatief, aannaderend, allengs; bij benadering, bij raming. Approximeren, naderen, ramen.
| |
Appui,
steun, stut, leuning, steunpunt; toestemming, ondersteuning van een voorstel. Appuijeren, aan of op iets leunen, steunen, op iets drukken, of blijven staan; ondersteunen, van een voorstel; den toon, nadruk aan woorden geven.
| |
A priori,
van voren af, uit de rede, (erkennen of bewijzen).
| |
Apropos,
te gelegener, te regter tijd; (als een overgang): wat ik zeggen wilde, eer ik het vergeet, juist valt mij in.
| |
Apsiden,
keerpunten (in de sterrekunde.
| |
Apsychie,
onmagt, verstrooijing van geest.
| |
Aptera,
vleugellooze, ongevleugelde gekorvene diertjes, (b.v, vlooijen, spinnen).
| |
Apteren,
aanpassen, van pas maken. Aptering, de van pas making. Aptitude, bekwaamheid, gepastheid, geschiktheid, vaardigheid.
| |
Apteros,
de ongevleugelde, een bijnaam van de Godin der overwinning. In den tempel te Athene was deze Godin zonder vleugels afgebeeld, opdat zij niet uit de stad zoude vliegen.
| |
A punto,
eigenlijk op het punt, ten volle overeenstemmend, vlijtig.
| |
Apyrenus,
zonder kern of pit, kern-loos.
| |
Apyreticus,
zonder koorts.
| |
Apyrexie,
de tijd, dat een zieke vrij van, koorts is.
| |
Aquaduct,
aqueduc, eene waterleiding.
| |
Aqua fortis,
sterk water, oplossingswater.
| |
Aquagium,
watergroef; ook het regt, om water op den grond van zijnen buurman af te laten; waterafleidingsregt.
| |
Aquamarie,
eene soort van berijl, welke meer dan de eigenlijke naar het blaauwachtige trekt.
| |
Aquamarin,
een zeegroen edelgesteente; ook zeegroene verw of kleur.
| |
Aquanimiteit,
billijkheid, billijke denkwijs.
| |
Aqua regis,
koningswater.
| |
Aquarella,
aquarel, (Ital.) het schilderen met waterverw, waarbij men het wit papier in de lichte plaatsen laat doorschijnen.
| |
Aquariers,
Hydroparasteten, sekte in de 3e eeuw, welke in het Avondmaal water in plaats van wijn gebruikten.
| |
Aquarium,
eene beek of kanaal, welke naar eenen molen geleid wordt.
| |
Aquatiliën,
waterdiertjes.
| |
Aquatinta,
soort van waterkleur (in de graveerkunst); zekere manier van teekenen en schilderen.
| |
Aqua toffana,
giftwater, in Italië, naar zijne uitvindster, Toffano, alzoo genaamd.
| |
Aqua vita,
levenswater; bijzonderlijk bereide brandewijn.
| |
Arabesken,
eene soort van versieringen, die grootendeels uit planten, struiken, takken en bloemen zamengesteld, op eenen grond naar willekeur geschilderd, of ook opgelegd zijn.
| |
Arabhoth,
Aravoth, een der zeven hemelen van de Talmudisten, waarin regtvaardigheid en regt, de schatten des levens, des vredes en des regens zich bevinden, en waarin de zielen der regtvaardigen wonen, alsmede de zielen, welke nog met ligchamen voorzien moeten worden.
| |
Arabici,
aanhangers eener sekte in de 3e eeuw, welke leerden, dat de ziel met het ligchaam stierf en met hetzelve weder zoude opstaan.
| |
Arachnologie,
Araneologie, de spin-
| |
| |
nenleer, spinnenweerkunde, (van Quatremètre Disjonval). Arachnoliten en agachinniten, spinnensteenen, versteende spinnen.
| |
Ara deorum tripundiantium,
een werktuig, waarvan de priesters bij de Romeinen zich bedienden. Het bestond uit een altaar, aan welks benedenkant een met de beeldtenis der Goden voorzien rad vast was, hetwelk draaide, als het vuur brandde.
| |
Abaf,
eene soort van vagevuur bij de Mohamedanen, middenplaats tusschen de hel en het paradijs.
| |
Araignée
(Fr.), kromme gang in de mijnen.
| |
Arains,
Indische gestreepte en geruite taf.
| |
Arak,
arrak, rijstbrandewijn.
| |
Aranea,
eene aan het middelpunt van een astrolabium vastgemaakte bewegelijke schijf, op welke de voornaamste cirkels des aardbols en de voornaamste rivieren, naar hare lengte en breedte, afgebeeld zijn: een uit zilverdraden bestaande bergstof, welke er als een spinneweb uitziet.
| |
Arbitrage,
beslissing van eenen zelfgekozen regter; vergelijking der geld- en wisselwaarde, op onderscheidene plaatsen. Arbitrage-rekening, de berekening dezer verscheidenheid.
| |
Arbitrair,
willekeurig, eigendunkelijk. Arbiter, een scheidsman, scheidsregter. Arbitrium, het gevoelen, de uitspraak, willekeur. Arbitrio jndices, naar het goeddunken, de uitspraak des regters.
| |
Arbolade,
geregt uit boter, room en eijeren toebereid.
| |
Arbor Dianae,
arbor philosophica, zilverboom, eene scheikundige oplossing van het zilver.
| |
Arboreus,
bijnaam van Jupiter en Bacchus.
| |
Arboribonzen,
dweepende priesters in Japan, die in holen wonen, zeer streng leven, afschuwelijke gebaren maken en in het land rondtrekken, bedelen en den duivel bezweren.
| |
Arbyla,
eene soort van schoenen bij de Ouden.
| |
Arcaden,
hooggewelven tusschen pilaren.
| |
Arcadie,
een schoon landschap in Morea, welks bewoners door de dichters als voorbeelden van onschuld en deugd worden voorgesteld. Arcadische maatschappij te Rome, ter bevordering van de schoone kunsten en wetenschappen.
| |
Arcadius,
bijnaam van Pan, afkomstig van zijn vaderland.
| |
Arcana,
geheimenissen, geheime middelen of kunsten. Arcanisten, die geheimen bezitten. Arcanum, een geheim, geheim middel.
| |
Arcangi,
Turksche partijgangers, die geene soldij bekomen, maar van den buit leven.
| |
Arcanist,
de bezitter van geheime middelen of kunsten; ook een beeedigde arbeider in de porseleinfabrijk te Meiszen, wien, onder den eed van geheimhouding, het geheim van de vervaardiging des porseleins ontdekt is.
| |
Archaeölogie,
oudheidkunde; de kennis der antieken, of der kunstgewrochten der oudheid. Archaeölogisch, oudheidkundig, oudheid betreffende. Archaeöloog, een oudheidkenner, oud heidonderzoeker.
| |
Archaeus,
(scheik.) zekere in de natuur verspreide hoofdkracht, die alles bezielt en alles werkt; de algemeene wereldgeest.
| |
Archaïsmus,
eene verouderde uitdrukking of spraakgebruik. Archaïstisch, verouderd.
| |
Arches court,
(Eng.) het oudste en voornaamste consistorie in Engeland, van hetwelk de Aartsbisschop van Canterbury voorzitter is.
| |
Archetypus,
de eerste stempel, de oorspronkelijke vorm.
| |
Archi,
aarts, in zamenstellingen, om den hoogsten trap aan te duiden. Archidiaconus, eerste (geestelijke) ambtshelper, opperhelper. Archidux, aartshertog. Archië-
| |
| |
piscopus, aartsbisschop. Archimagus, opperpriester in Perzië, ook een aartstoovenaar. Archimandriet, een opperste monnik, kloostervoorstander, abt in de Grieksche kerk. Archipelagus, eene zee, waarin vele eilanden nevens elkander liggen. Archipresbyter, een opperkerkvoogd. Archipresbyteriaat, het ambt van eenen opperkerkvoogd.
| |
Archiater,
lijfarts, de voornaamste in een geneeskundig collegie.
| |
Archibusier-ruiters,
Kroaten, die met eene dierenhuid bekleed en met bogen gewapend waren, en tot lijfwacht van den kommandant in Karlsstad dienden.
| |
Archief,
plaats, alwaar belangrijke geschriften bewaard worden. Archivarius, bewaarder der oorkonden, opziener en kenner van eene oorkondenverzameling.
| |
Archimedisch problema,
het vraagstuk, om uit een mengsel van twee zuivere metalen, de hoeveelheid van elk hunner in het bijzonder te vinden.
| |
Archimetrie,
eene benaming der elementaire of lagere meetkunst.
| |
Archymie,
is van de Alchymie daarin onderscheiden, dat zij zich bijzonder onledig houdt met de onedele metalen tot edele te maken.
| |
Archimimus,
een tooneelspeler bij de Romeinen, die dansend voor het lijk ging en, door gebaren, de levenswijze, zeden en gewoonten van den overledene te kennen gaf.
| |
Archiparaphonist,
was in vroegere tijden een zanger, die bij de mis den introitus zong, en den bisschop het wijwater aanreikte.
| |
Archipheraciet,
de voorstander der lezers in de Joodsche synagogen.
| |
Architect,
een bouwmeester, bouwkundige. Architectonica, de leer der bouwkunst. Architectonisch, bouwkunstig, de bouwkunst betreffende. Architectonographie, beschrijving van een schoon gebouw. Architectuur, bouwkunst, bouwkunde. Architecturen, bouwsierden, sieraden, welke aan gebouwen aangebragt worden.
| |
Architraaf,
(bouwk.) de hoofdbalk bovendrempel; het onderste gedeelte van de boven eene zuil zich bevindende kroonlijst.
| |
Archivolte,
een uitgesneden sieraad aan de bogen van steenen bruggen, en aan den gewelfboog van een op zuilen rustend gebouw.
| |
Archonten,
bestuurders, regeerders, bevelhebbers te Athene.
| |
Archontici,
aanhangers eener sekte in de 2e eeuw, die hunnen naam naar eene hunner voornaamste leerstellingen droegen. Zij beweerden namelijk, dat aartsengelen, wier moeder zij Photina noemden, de wereld geschapen hadden; ontkenden de opstanding der dooden, en leerden nog andere dwalingen.
| |
Archoptoma,
Archoptosis, nage-beurtenis.
| |
Arcier-garde,
de rijdende lijfwacht der keizers uit het Oostenrijksche huis.
| |
Arctatie,
verstopping; ook zamen-houding van een deel met riemen en banden.
| |
Arcticus,
benaming van den noordpool (polus articus) naar arctos, den beer (gesternte). De zuidpool heet polus antarcticus, als aan den eerste tegenovergesteld.
| |
Arctie,
eene plegtigheid, in het landschap Brauron van het Atheensche gebied, waarbij de meisjes, eer zij huwden, aan Diana voorgesteld werden.
| |
Arctiora mandata,
strengere plakkaten, onder bedreiging van grootere straf bekend gemaakt wordende, wanneer de eerste niet opgevolgd worden.
| |
Arctisch,
noordelijk. Zie arcticus.
| |
Arcuccio,
een in Italië, bijzonder in Florence, gebruikt wordend klein bed of houten rek, om te beletten, dat eene moeder of voedster haren zuigeling in den slaap dood drukke.
| |
| |
| |
Arculus,
een God bij de Romeinen, aan wien zij het opzigt over, en de bewaring van kisten en kasten toeschreven.
| |
Arcus senilis,
Gerontoxon, eenevlek, welke zich bij oude lieden niet zelden in het hoornvlies vertoont, maar het zien niet belet.
| |
Ardabehescht,
een der zeven Amschaspands, die aan de wereld vuur, en aan hare schepels, gezondheid en welvaart geeft.
| |
Ardanton,
hij de Grieken, een met water gevuld vat, dat voor de deur van een huis, waarin zich een doode bevond, geplaatst werd; opdat zij, die iets aan het ligchaam te verrigten gehad hadden, zich daarin zuiveren konden.
| |
Ardasse,
de grofste soort van Perzische zijde. De fijnste heet Ardasines.
| |
Ardebe,
Turksche graanmaat, van omtrent 500 pond.
| |
Ardittos,
een gerigt te Athene naar den insteller, Ardettus, genoemd. Zijne leden moesten bij Jupiter, Apollo en Ceres zweren, volgens de wetten, en wanneer deze ontbraken, naar de strengste regtvaardigheid te vonnissen.
| |
Ardoinna,
de met den pijlkoker voorziene Diana.
| |
Arduisur,
bij de Perzen, een vrouwelijke genius van het hemelsche lichtwater, dat van voor den troon van Ormuzd uitvloeide.
| |
Are,
eenheid der vlaktemaat in het metriek stelsel.
| |
Area,
in de penningkunde, de binnenste vlakte eener munt, welke door het omschriftingesloten wordt en de figuur of het opschrift bevat.
| |
Arealei,
Artolerei, noemden de Duitschers het zwaar geschut, in de eerste tijden na zijne uitvinding.
| |
Areasyncritos,
iemand van eene teedere ligchaamsgesteldheid.
| |
Areb,
eene muntspecie in Oostindië, welke 25 laks of tonnen gouds doet. Vier daarvan bedragen een couron.
| |
Areca-noot,
vrucht van eenen, tot de palmen behoorenden, boom, en waarvan het gebruik, bestaande in ze met betelblad te kaauwen, in Oostindië zoo menigvuldig is, als bij ons de tabak.
| |
Aremein-muasebisi,
in Turkije een schatmeester over de sommen, die naar Mekka bestemd zijn. Een andere, Aremein-Mukatesi, heeft de 4e afdeeling der rijksinkomsten onder zich.
| |
Arena,
de kampplaats der Ouden, dewijl hij met zand bestrooid was; ook de philosophische stof der Alchymisten, wanneer zij opgelost geworden, en in den stand van gisting overgegaan is. Arenarius, een strijder.
| |
| |
Arendalith,
naar de ijzergroeven te Arendal in Noorwegen benoemde, donkergroene en ondoorschijnende steen, tot de kalksoort behoorende.
| |
Arenderen,
pachten, huren.
| |
Arendiovannen,
zie Agotsinachen.
| |
Areometer,
een digtheidsmeter (voor vloeistoffen), zinkbalans.
| |
Areopagus,
geregtshof te Athene, alwaar de regters (Areopagiten) bij nacht, zonder licht, de partijen verhoorden, en het vonnis, zonder aanzien van persoon, uitspraken. Areopagus, een braaf, onomkoopbaar regter.
| |
Areostyle,
(bouwk.) plaatsing van zuilen, bij welke altijd tusschen twee zuilen eene ruimte van vier zuilen dikte gelaten is; een gebouw met ver van elkander geplaatste zuilen.
| |
Areotectonie,
dat gedeelte der krijgskunst hetwelk leert de aanvallen af te weren en daartegen de noodige versterkingen te maken.
| |
Areotisch,
(geneesk.) vochtverdunnend; porieöpenend.
| |
Ares,
de Grieksche naam van Mars.
| |
Aresjaxues,
de hoogste eertitel,
| |
| |
welke somtijds door een' Mogol aan zijnen eersten minister gegeven wordt, en waarvan de Mahomedanen gelooven, dat het de naam geweest is van den voornaamsten minister van koning Salomo.
| |
Arethusa,
(fabelk.) eene der Hesperiden, eene watergodin; een zinnebeeld der kuischheid.
| |
Aretologie,
Gr., de deugd- of zedeleer.
| |
Argaman,
Hebreeuwsche benaming der zeeslakken, welke de purperverw bevatten. De Grieken noemden dezelve Porphyra, de Romeinen Purpura.
| |
Argent,
Fr., zilvergeld. Argent contant, gereed geld. Argenterie, zilvergoed, zilverwerk. Argent haché, verzilverd metaal.
| |
Argi-baschi,
een der vier voorname hofbedienden, die voor de tafel des Turkschen keizers moeten zorgen.
| |
Argiceraunus, Jupiter,
de snel bliksemende.
| |
Argienso,
een goud- en zilvergewigt in Katalonië.
| |
Argiletum,
eene marktplaats te Rome, alwaar de kramen der kunstenaars en de boekwinkels zich bevonden.
| |
Argilussa,
eene Godin der Scythen, welke met Venus overeenstemt.
| |
Argiphantes, Mercurius,
als de ombrenger van Argus.
| |
Argiroide,
kunst- of schijnzilver, een zilverachtig metaalmengsel.
| |
Argonauten,
Gr., Argovaardersschippers. Eenige Grieken, die onder Jason op het schip Argo naar Colchis reisden, om het gulden vlies te veroveren.
| |
Argot,
eene soort van koeterwaalsch, onder de dieven en bedelaars in Frankrijk in gebruik.
| |
Argousin,
argousijn, opziener der slaven op de galeijen.
| |
Argument,
argumentum, Lat., bewijsgrond, inhoud. Argumentatie, betoog, bewijs. Argumenteren, betoogen, bewijzen, besluiten. Argumentum katanthrepon, ad hominem, (redeneerk.) bewijs door overreding, of op eigene gronden der partij zelve.
| |
Argus,
(fabelk.) een koning met honderd oogen, waarvan er beurtelings vijftig open waren; ook een waakzame, scherpziende hoeder. Argus-oogen, zeer waakzame, altijd opene oogen.
| |
Argyrogonie,
zilverschepping, zilverzaad, eene witte tinctuur, uit welke de Adepten voorgeven zilver af te scheiden.
| |
Argutiën;
spitsvindigheden, sophismen. Argutieus, spitsvindig, sophistisch.
| |
Argyropaea,
de kunst, om uit onvolkomene metalen en mineralen zilver te maken.
| |
Argyrotoxus,
bijnaam van Apollo, iemand met eenen zilveren boog beteekenende.
| |
Aria,
(muz.) lied, gezang. Ariette, eene kleine aria, een liedje. Arioso, op de wijs van eene aria, zangmatig.
| |
Arythmus,
hetzelfde als kakorhythmus.
| |
Ariaan,
navolger van Arius, die, in de vierde eeuw, de godheid van Christus ontkende. Arianismus, de leer van Arius.
| |
Ariadne,
dochter van koning Minos, bekend wegens haar garenkluwen, door middel waarvan Theseus, den Minotaurus gedood hebbende, weder uit den doolhof geraakte.
| |
Aridur,
de vermagering of uittering van een enkel lid.
| |
Arienco,
Adarme, een goud- en zilvergewigt in Arragonie, aan het Argienso gelijk, en waarschijnlijk slechts in uitspraak daarvan onderscheiden.
| |
Arimanius,
Ahriman, duisternis; vorst der hel, het booze grondwezen. Zie Ormuzd.
| |
Arion,
beroemd citerspeler en uitvinder van de dithyrambe, van wien verhaald wordt, dat hij in zee
| |
| |
geworpen en door een' dolfijn gered werd.
| |
Arisch,
eene lengtemaat in Perzië, 3197 Engelsche voeten lang.
| |
Aristarch,
een gestreng kunstregter, naar den vermaarden Aristarchus, genoemd, welke te Alexandrië leefde, en een gestreng beoordeeler der gedichten van Homerus was. Ook de naam van een vlek in de maan. Aristarchisch, streng-kunstregterlijk.
| |
Aristocraat,
aristokraat, voorstander der aristocratie, dat is, regering der voornaamsten of adellijken. Aristocratisch, der adellijke regering toegedaan. Aristo-democratie, adellijke volksregering, staat alwaar de grooten en het volk te zamen regeren. Aristo-democratisch, der adellijke volksregering toegedaan. Aristo-robino-theocratie, heerschzucht des adels, der geregtshoven en der geestelijkheid.
| |
Aristolochica,
geneesmiddelen, welke de zuivering der kraamvrouwen bevorderen.
| |
Arithmantie,
getallen waarzeggerij.
| |
Arithmetica,
rekenkunst, cijferkunst, getalkunde. Arithmeticus, rekenmeester. Arithmetisch, rekenkunstig.
| |
Arithmologie,
hetzelfde als Arithmetica.
| |
Arithmomachi,
zie Lythmomachi.
| |
Arka,
een' der zeven aardbollen van de Talmudisten, door Kaïns nakomelingen bewoond. Deze hebben twee hoofden, en komen somtijds, om kwaad te stichten, op de door ons bewoonde aarde.
| |
Arke,
een op de Boven-Elve gebruikt wordend vaartuig, met eenen platten bodem, van voren spits en van achteren breed.
| |
Arki,
eene soort van rozenkrans der aanhangers van de lamasche godsdienst.
| |
| |
Armada,
armade, Sp., uitrusting, krijgsvloot; desgelijks zeker Portugeesch regement soldaten, het regt hebbende, om te Lissabon in kwartier te liggen, en het koninklijke paleis te bewaken. Armadilla, eene kleine vloot.
| |
Armandiae of heermandiae jus,
het regt van eenen vorst of van de regering eens staats, om de onderdanen te wapenen, en alles te doen, wat tot het voeren van eenen oorlog behoort.
| |
Armarius,
klooster-bibliothecaris, van de armarii of kasten, in welke hij de boeken bewaren moest.
| |
Armata,
bijnaam van Venus, onder welken zij te Lacedaemon vereerd werd, ter gedachtenis eener overwinning, welke de vrouwen dezer stad eens op de Messeniërs bevochten.
| |
Armata advocatia,
wanneer een wel souvereine, maar zwakke staat zich onder de bescherming van een' magtiger' begeeft.
| |
Armatuur,
wapening, krijgsgewaad, wapenrusting; de voorstelling van allerhande geweren, in den vorm van trofeën; ook het beslag van eenen magneet. Armatuurkamer, de wapen-, geweerkamer.
| |
Armée,
Fr., leger, heir, krijgsmagt.
| |
Armement,
wapening, krijgstoerusting. Armeren, wapenen, uitrusten; ook schepen bouwen en van geschut voorzien.
| |
Armeniersteen,
een groene, of ligtblaauwe, meestal met glinsterende zandkorreltjes doorzaaide steen, welke voorheen uit Armenië kwam.
| |
Armillair,
uit ringen zamengesteld.
| |
Armillen,
Romeinsche eereteekenen, welke de soldaten, die zich bijzonder onderscheiden hadden, in den vorm van eenen ring, aan den linkerarm dragen mogten.
| |
Armilustrium,
een monsterings-feest, dat de Romeinen den 19 October vierden; ook de wijding van de wapenen en het krijgsvolk voor het begin van eenen slag.
| |
Arminianen,
Remonstranten, aan-
| |
| |
hangers van de leer van Arminius.
| |
Armistrice,
armistitium, wapenstilstand.
| |
Armoisin,
Fr., dunne en weinig glanzige taf.
| |
Armoriale,
wapenboek. Armorist, wapenkenner, blazoenkundige.
| |
Aromalith,
Gr., een specerijsteen, mirresteen, welriekende steen.
| |
Aromatica,
specerijmiddelen, specerijen. Aromatisch, specerijachtig, kruidig, welriekend.
| |
Arpa-emini,
de opzigter over de haver voor de paarden des Turkschen keizers.
| |
Arpanlik,
in Turkije het pensioen, of de genadewedde, van een' lang gediend hebbenden of op rust gestelden ambtenaar.
| |
Arpedonapten,
naam van de tweede klasse der oude Egyptische priesters. Die van de eerste klasse heeten Sphransch, en die van de derde Neocoren.
| |
Arpeggiato,
Ital., (muz.) gebroken, ontleed (in toonen). Arpeggiatura, eene opvolging van gebrokene toonen. Arpeggio, toonbreking.
| |
Arquebusade,
Fr., geweerschot; ook schiet- of wondwater. Arquebuseren, doodschieten (als straf). Arquebusering, het doodschieten, de doodschieting.
| |
Arra-baschi,
een kapitein of bevelhebber over eenen troep van 70 Janitsaren.
| |
Arragontt,
een grijs-wit of blaauw-achtige doorschijnende kalksteen.
| |
| |
Arrangement,
Fr., inrigting, ordening, schikking, vergelijk; accoord (met schuldeischers). Arrangeren, inrigten, schikken, zaken in orde brengen, (met schuldeischers) een vergelijk treffen.
| |
Arrérages,
Fr., achterstallen, vertraagde, uitgestelde betalingen.
| |
Arrest,
Fr., hechtenis (van personen), beslag (van goederen). Arrestant, een in hechtenis genomene, aangehoudene, (door het gebruik gewettigd; dewijl arrestant eigenlijk beteekent de aanhouder, in bechtenisnemer). Arresteren, in hechtenis nemen, in beslag nemen. Arrestatie, de in hechtenisneming, de in beslaglegging.
| |
Arrêt,
Fr.; een vonnis. Arreté, een besluit. Arreteren, aanhouden, tegenhouden, staande houden.
| |
Arrha,
arrhes, handgeld, godspenning; ook hetgeen men iemand vooruit betaalt, ter bevestiging van eenen gesloten koop.
| |
Arrhizablasten.
Zie Geoblasten.
| |
Arrhoea,
gebrek aan uitvloeijing.
| |
Arrhostie,
zwakheid (van gemoed en verstand).
| |
Arrib,
10,000 laks ropijen.
| |
Arrideren,
aanlagchen, goedgunstig zijn.
| |
Arrière,
Fr., achter. Arrière-ban, laatste of algemeene oproeping ter wapening. Arrière-garde, achterhoede. Arrière-neveu, achterneef. Arrière-positie, eene noodstelling. Arrière-saison, najaar.
| |
Arrimage,
Fr., het gelijkmaken en rangschikken der scheepslading.
| |
Arripieren,
aangrijpen, te nutte maken.
| |
| |
Arriveren,
arriver, Fr., aankomen, gebeuren.
| |
Arroba,
een gewigt in Spanje en Portugal van ¼ centenaar; ook eene maat voor natte waren te Kadix; desgelijks eene Perzische graanmaat van ruim 3000 pond.
| |
Arrogant,
aanmatigend, trotsch, opgeblazen, eigendunkelijk. Arrogance, arrogantie, aanmatiging, opgeblazenheid, trotschheid. Arrogeren, zich aanmatigen.
| |
Arronderen,
rond maken, afronden. Staten arronderen, in onafgebroken zamenhang brengen; ook in de schilderkunst en redekunde gebruikelijk; in de eerste beteekent het een beeld, door de juiste plaatsing van licht en bruin, de noodige rondheid geven; in de
| |
| |
andere eene periode vloeijend en welluidend maken. Arrondissement, de ronding, afronding; district, gedeelte eener provincie.
| |
Arroseren,
besproeijen, besprenkelen, begieten. In het spel, toezetten.
| |
Arsch,
een der beide troonen van God, volgens de Mahomedanen. Deze is de troon zijner heerlijkheid en majesteit; de andere, corsi genaamd, zijn regterstoel.
| |
Arschine,
de gewone el in Rusland.
| |
Arsenaal,
tuighuis, bewaarplaats voor wapenen.
| |
Arsenicum,
Arsenik, rottenkruid, een sterk werkend delfstoffelijk vergif.
| |
Arsis,
Gr., de toonverheffing.
| |
Arsmachsar,
in Turkije, smeekschriften, welke in naam van een geheel landschap overgegeven worden; daarentegen is Arsuhal een smeekschrift, hetwelk de Grootvizier van enkele personen bekomt. Zij worden door vaste schrijvers, Arsuhaltschi, vervaardigd, en mogen elk niet meer dan eene halve bladzijde in octavo groot zijn.
| |
Artaba,
graan maat in Perzië en Egypte.
| |
Artefacten,
kunstgewrochten, kunstvoortbrengsels.
| |
Artemis,
bijnaam van Diana, waaronder zij bijzonder te Syrakuse vereerd werd, alwaar men haar ter eere een feest, Artemisia, vierde.
| |
Artemonianen,
eene sekte in de 3e eeuw, welke de Godheid van Christus ontkende, en van haren stichter, Artemon, haren naam ontleende.
| |
Arterie,
Gr., een slagader. Arteriographie, slagaderbeschrijving. Arteriotomie, slagaderopening.
| |
Artereurysma,
polsadergezwel.
| |
Arteriaca,
middelen tegen de gebreken der stem en luchtpijp.
| |
Arteriochalasis,
slagaderverwijdering. - Arteriologie, de leer der slagaderen. - Arteriorhaxis, het bersten eener slagader.
| |
Artes liberales,
Lat., de vrije, schoone kunsten.
| |
Arthritis,
Gr., de jicht. Arthritisch, jichtig, de jicht betreffende.
| |
Arthrocele,
gewrichtsgezwel. - Arthrodynia, gewrichtspijn. - Arthroncus, gewrichtsgezwel met stijfheid gepaard. - Arthrophlogosis, gewrichtsontsteking. - Arthrophyma, gewrichtsgezwel. - Arthropyosis, gewrichtsettering. - Arthrosis, het gewricht.
| |
Articulus,
Lat., Artikel, stuk, lid, deel, afdeeling. Articulatim, stukswijze, stuk voor stuk. Articulatie, de lid-beenverbinding, fig., bepaaldheid en duidelijkheid in de uitspraak. Articuleren, in leden afdeelen; bepaald en duidelijk uitspreken.
| |
Artificiëel,
kunstig, meesterlijk.
| |
Artillerie,
Fr., zwaar of grof geschut; geschutkunde. Artillerie-park, plaats, alwaar alle soorten van geschut zamengebragt worden. Artillerie-trein, gevolg van zwaar geschut met zijn toebehooren.
| |
Artisan,
artiste, Fr., kunstenaar. Artistisch, kunstig, kunstmatig.
| |
Artisjokken,
een voorheen gebruikelijk krijgsgereedschap, zijnde een, uit verscheidene punten bestaand, ijzer, dat, als men het laat vallen; altijd eene punt naar boven keert. De vlugtende infanterie plagt die achter zich te werpen, opdat de paarden der vervolgende kavallerie er intreden en opgehouden mogten worden.
| |
Artistomon,
iemand, die goed en duidelijk spreekt.
| |
Artiypochros,
eene zeer bleeke gelaatskleur.
| |
Artizoos,
kinderen, die, aan de gevolgen van eene moeijelijke geboorte, spoedig sterven.
| |
Artolithen,
broodversteeningen, versteend brood.
| |
Artotyriten,
ketters in de tweede eeuw, die brood en kaas, (in plaats
| |
| |
van brood en wijn) bij het heilige avondmaal gebruikten.
| |
Arveris,
eene Egyptische Godin, de srondoorzaak van het ontstaan en aanwezen.
| |
Arythmus,
onregelmatigheid van den pols.
| |
Asake,
een laurier- of mirtentak, welke bij de gastmalen der Grieken door hen in de hand genomen werd, die bij het zingen der drink-liederen geen muzijkinstrument spelen konden.
| |
Asalvo,
welvarend, behouden.
| |
Asaraton,
bij de Grieken en Romeinen een vloer van Mozaïk, voorstellende overblijfselen van spijzen, beenderen, enz.
| |
Asarcia,
vleeschloosheid, spierzwakte
| |
| |
| |
Ascardamyetes,
hij, die een ander stijf en zonder te blikken kan aanzien.
| |
Ascariden,
askariden, darm- of aarsdarmwormen.
| |
Ascendant,
Fr., aanzien, magt over iemand. Ascendenten, bloedverwanten in de opklimmende lijn. Ascendence, opklimmende bloed-verwantschap. Ascensie, klimming, opklimming; de opgang van een gesternte; ook hemelvaart. Ascenderen, op- of naar boven stijgen.
| |
Ascesis,
zware ligchaamsoefeningen, aan welke de Indische philosophen, Gymnosophisten genoemd, zich onderwierpen; wanneer zij, b.v. den ganschen dag in het heete zand of in de grootste zonnehitte stonden.
| |
Asceten,
Asketen, aandachtigen, bijzonder godsdienstigen. Ascetica, ascetiek, oefening der godzaligheid; deugdoefenings- of vroomheidsleer. Asceticus, een stichtelijk schrijver. Ascetisch, stichtelijk.
| |
Asceterium,
eene stille, eenzame plaats, alwaar de oude kampioenen zich oefenden, of de wijsgeeren en Christenen, van de wereld afgezonderd, aan hunne verbetering arbeidden en met bidden zich onledig hielden.
| |
Ascetria,
eene vrouw, welke dezelfde regels met de Asceten opvolgt.
| |
Asch,
in Beijeren eene soort van schepen, waarin het zout vervoerd wordt.
| |
Aschemadai,
bij de Joden de koning der duivelen, of booze geesten.
| |
Aschmogh,
bij de Parzen een booze geest, die er op uit is, om van de aarde al het goede te rooven en daarvoor kwaad in de plaats te stellen. Bij hen is Aschtad een goede geest, die over de aarde waakt en den menschen krachten geeft, om hun dagwerk te volbrengen.
| |
Ascii,
(Askii) schaduwloozen, dat is, bewoners van de heete aardstreek.
| |
Ascites,
de buikwaterzucht.
| |
Asclepien,
een feest, ter eere van Eskulapius te Epidaurus gegeven, waarbij een wedstrijd in de muzijk plaats had.
| |
Ascodrogiten,
Asciten, aanhangers eener sekte in de eerste christenkerk, die met wijn gevulde lederen zakken bij zich droegen, opdat zij diegenen zouden zijn, welke het Evangelie nieuwe met wijn gevulde zakken noemt.
| |
Ascogephyren,
eene soort van bruggen, welke de Ouden in den oorlog uit zakken, met stroo en wijn-gaardranken gevuld, vervaardigden.
| |
Ascoria,
een Bacchusfeest te Athene, waarop bokken geslagt werden, uit wier vel men zakken vervaardigde, die met wijn gevuld en van buiten met olie besmeerd werden. De jonge lieden moesten op deze zakken springen, en hij, die op een' daarvan staan bleef, verkreeg dien tot belooning.
| |
Aseïteit,
zelfbestaan, eigenschap
| |
| |
van een wezen, dat de oorzaak van zijn bestaan in zich zelven heeft.
| |
Asema,
eene onverwachte crisis, welke, zonder voorafgaande teekenen, plaats had.
| |
Asen,
een Scandinavisch godenge-slacht, hetwelk door den jongeren Odin ingevoerd werd of van hem afstamde. Behalve hem bestaat het uit nog 13 goden en 18 godinnen, waarbij nog komen de Wal-kyons of Walkyren, strijdgodinnen, boodschapsters van Odin, die den gesneuvelden helden in Walhalla den godendrank toedienden.
| |
| |
Asfendarmod,
de twaalfde maand van het oud-Perzische jaar naar den daarover gestelden beschermeest van gelijken naam.
| |
Asgard,
Asgardur, de groote en prachtige burg der Asen, waarin zij hunne daden verrigtten. Zie Asen.
| |
Asia,
een naam, onder welken Minerva in Colchis en Laconië vereerd werd.
| |
Asiarchen,
opzieners der openbare godsdienstspelen te Epheze.
| |
Asiatismus,
eene rede, die slechts woorden maar geene zaken bevat.
| |
Asimah,
een afgod der Hemathithers, die in Samaria zich neder-zetteden. Men gaf dien de gedaante van eenen aap, bok of lam.
| |
Asinariërs,
noemden de Romeinen zoowel de eerste Christenen als de Joden, voorwendende dat zij eenen ezelskop aanbaden.
| |
Asitia,
gebrek aan eetlust.
| |
| |
Asmodie,
de echt-, twistduivel, (al schertsende).
| |
Asklepiadeïsche verzen
bestaan uit twee of drie chorijamben. Het begin maakt altijd een spondeus en het einde een jambus uit. Het eerste heet het kleine en het laatste het groote asklepiadeïsche vers.
| |
Aslani,
eene Egyptische zilvermunt.
| |
Aslau,
naam, dien de Turken aan de Bourgondische of leeuwendaalders geven.
| |
Asmaga,
eene vermenging van onderscheidene metalen.
| |
Asman,
bij de Parzen een beschermgeest des hemels of de hemel zelf.
| |
Asnee,
eene graanmaat te Lyon.
| |
Asodes
(febris), de braakkoorts.
| |
Asomatisch,
ligchaamloos, zonder ligchaam. Asomaton, een ligchaamloos wezen, monade; geest.
| |
A son aise
(Fr.), op zijn gemak.
| |
Asontekka,
dat is, dragers in den nacht, een naam, onder welken de Irokezen de maan vereeren.
| |
Asoot,
Gr., een slemper, brasser, Asotisch, buitensporig, slempend, liederlijk.
| |
Asophatum,
eene soort van droogeschurft.
| |
Asophie,
eene ziekte, welke in de heeschheid der stem bestaat.
| |
Asor,
Asura, Rackschasa, de booze geesten en reuzen bij de Indiërs, wier voorstander, Schukra, de planeet Venus is.
| |
Aspasia,
eene beroemde schoone Griekin.
| |
Aspasticum,
in de eerste Christenkerk die plaats der kerk of woning des bisschops, waar deze naartoe kwam, om de vreemdelingen te begroeten.
| |
Aspect,
aanschouwing, uitzigt, voorteeken. Aspecten, de standen der dwaalsterren in den dierenriem (zodiak) ten opzigte van elkander, waartoe behooren: 1.) de conjunctie, zamenkomst, als twee planeten aan dezelfde plaats van den dierenriem gezien worden; 2.) de oppositie, of de tegenstelling, als twee planeten aan tegenovergestelde punten van de eclyptica staan.
| |
Asper,
eene kleine Turksche munt, waarvan er 120 een piaster of leeuwendaalder uitmaken.
| |
Aspergillum,
aspersoir, Fr., wij-waterkwast. Aspergés, het oogenblik, waarin de besprenging met wijwater geschiedt. Aspersie, besprenging, besproeijing; ook bij
| |
| |
de mystieken, de heilige invloed van Gods genade in het hart.
| |
Aspermatismus,
zaadgebrek of gebrekkige uitwerping daarvan.
| |
Asperneren,
niet voor geldig aannemen, tegenstreven.
| |
Asphaliaeus,
Asphaelius, een naam, onder welken Neptunus op verscheidene plaatsen vereerd werd.
| |
Asphalt,
aardhars, berghars; jodenlijm.
| |
Asphodil,
een bloemgewas, welks wortel als geneesmiddel gebruikt wordt; gele asphodil, goudkruid.
| |
Asphyxie,
Gr., onmagt, pols-ophouding, schijndood.
| |
Aspic,
een oud stuk geschut, hetwelk twaalf pond ijzer schoot.
| |
Aspirant,
een dinger, aanspraakmaker. Aspiratie, de verscherpte uitspraak eener letter. Aspireren, naar iets dingen, streven; verscherpt uitspreken.
| |
Asporena,
bijnaam van Cybele.
| |
Aspredo,
eene ziekte der oogleden, wanneer daaraan van binnen eene hardheid ontstaat.
| |
Assa,
asand, benzoe, welriekende hars. Assa foedita, stinkhars, dui-velsdrek.
| |
Assabinus,
een afgod der Ethiopiërs, overeenkomende met Jupiter of Apollo, aan wien uit zekere tienden een plegtig offer gebragt werd.
| |
Assai,
Ital., (muz.) genoegzaam, zeer. Allegro assai, zie allegro. Largo assai di melto, zeer langzaam.
| |
Assaky,
Asseky, die Sultane van den Turkschen keizer, welke hem den eersten zoon baart.
| |
Assare,
(muzijk) wordt gezet als een blaas-instrument zich alleen hooren laat. In de scheikunde heet assare of asseren, eene vloeistof zoo geheel uitdroogen, dat men dezelve tot stof wrijven kan.
| |
Assarium,
eene Romeinsche zilveren kopermunt.
| |
Assassinaat,
assassinium, sluipmoord. Assassin, sluipmoordenaar, bandiet.
| |
Assassynen,
een volk in de omstreken van Tyrus, aan de Europeërs in de kruistogten bekend geworden.
| |
Assecteren,
navolgen, aanhangen, vergezellen, nasluipen. Assecta, een heimelijke vergezeller, tafel-schuimer.
| |
Assecurentie
enz., zie assurantie enz.
| |
Assef,
die stedehouders in Perzië, die minder magt hebben dan de chans of khans, en de inkomsten der provincien, over welke zij gesteld zijn, aan de koninklijke schatkamer leveren moeten.
| |
Assekis,
een uit de Bostandschis gekozen korps, hetwelk tot lijfwacht van den Turkschen keizer dient.
| |
Assemblée,
verzameling, pronkgezelschap, voornaam en schitterend gezelschap.
| |
Assent,
assentie, assensio, goedkeuring, toestemming. Assenteren, overeenstemmen, toestaan, inwilligen.
| |
Assequeren,
bekomen, verkrijgen, behalen, veroveren, afhalen; vergelden; ook de gedachten van anderen raden, verstaan, doorgronden.
| |
Assereren,
beweren. Assertie, bewering.
| |
Assermenteren,
beëedigen, den eed afnemen.
| |
| |
Asses scorti,
lederen munten, welke Numa Pompilius slaan liet.
| |
Assessor,
Lat., bijzitter; iemand, die, in eene vergadering, bij den president zit, en denzelven de raadplegingen en besluiten helpt regelen.
| |
Assetschy-baschi,
de proviandmeester bij de Janitsaren, die niet alleen levensmiddelen bezorgt, maar ook voorde goede orde zorg draagt.
| |
Asseveratie,
eene bevestiging van minder kracht dan de eed, b.v. de verzekering op zijn woord van eer enz.
| |
Assiduiteit,
aanhoudendheid, volharding, vlijt.
| |
Assiento,
Sp., verdrag wegens de
| |
| |
levering van slaven,in de Spaansch-Amerikaansche kolonien.
| |
Assiette,
Fr., stand, stelling, ligging, gesteldheid (in zijn assiette blijven of uit hetzelve geraken); ook een bord, bijschotel.
| |
Assignant,
(kooph.) aanwijzer, trekker. Assignatie, geld- of betalingsaanwijzing, zeker Fransch papieren geld, Assigneren, iemand aanwijzen, die betaalt.
| |
Assimilatie,
gelijkstelling, gelijk-vormigmaking. Assimileren, gelijkstellen, gelijkvormig maken.
| |
Assis,
eene oude Straatsburger zilvermunt.
| |
Assises,
zitdagen, pleitdagen, te-regtzittingen. Cour d'assises, geregtshof van gezetene regters, om, onder eenen opperregter, vonnis te spreken.
| |
Assisius,
een stipendiaat bij eene domkerk, die wel dezelve dient, maar nog geenen rang heeft.
| |
Assistentie,
bijstand, hulp. Assistent, helper, die iemand bijstaat. Assisteren, helpen, bijstaan.
| |
Associatie,
verbinding, vereeniging, zamenvoeging, aaneenschakeling, b.v. van gedachten en begrippen: associatio idearum. Associé, Fr., genoot, medegenoot, zaamverbondene, handelgenoot, medehandelaar. Associëren, zich verbinden, eenen gemeenschappelijken handel beginnen.
| |
Assodes,
eene aanhoudende koorts, met onuitstaanbare inwendige hitte, bij slechts matige warmte der uitwendige ledematen.
| |
Assogues,
de kwikzilverschepen, welke jaarlijks uit Kadix naar Vera-Cruz gaan.
| |
Assonah,
Sonnah, Sune, Zune, een heilig boek der Mahomedanen, hetwelk zij, benevens den Koran, hebben en dat hunne overleveringen bevat. De Perzianen en andere aanhangers van Ali nemen het niet aan, en noemen deze hunne geloofsbroeders schimpend, Suniten.
| |
Assonance,
assonantie, (redek. en dichtk.) halfrijm, onvolkomen rijm.
| |
Assopiëren,
stillen, sussen, bijleggen.
| |
Assortiment,
Fr., voorraadplaats voorraad van koopwaren. Assorteren, uitzoeken, schikken, wel voorzien; goed geassorteerd magazijn. Assortissage, Fr., het sorteren der waren; het loon daarvoor betaald wordende.
| |
Assoupiëren,
slaperig maken, in slaap doen vallen, verdooven; geruststellen. Geassoupiëerd, slaperig, verdoofd.
| |
Assumeren,
bijnemen, aannemen. Assumtie, bijneming, aan- of opneming; assumtio bcatae virginis, Maria hemelvaart.
| |
Assuradeur,
verzekeraar. Assurantie, verzekering, waarborg. Assureren, verzekeren.
| |
Astakolitii,
Gr., een kreefsteen, versteende kreeft.
| |
Astalar-aga,
een van de vier blanke gesnedenen in het serail van den Turkschen keizer, die zijnen tulband draagt en het opzigt over de zieke vrouwen heeft.
| |
Astarot,
de naam eener Godin, onder welken de Syriërs en Egyptenaars de zon vereerden. Van het laatste volk kwam hare dienst ook, gedurende eenigen tijd, onder de Joden.
| |
Astarte,
eene Syrische Godin, zoo veel als de Semele bij de Grieken, of volgens anderen de Aphrodite.
| |
Astasia,
groote onrust (bij zware zieken, die zich aanhoudend omwentelen).
| |
Aster,
ster, sterrebloem. Asteriscus, een (geschreven of gedrukt) sterretje*. Asterismus, een sterrebeeld.
| |
Asteroïd,
een naam, die, volgens Herschell, de beide nieuw ontdekte planeten Ceres en Pallas dragen moesten.
| |
Asthenie,
Gr., krachteloosheid, zwakheid. Asthenisch, krachte-
| |
| |
loos, uit zwakte voortspruitende.
| |
Asthenopyretos,
zwakheids-koorts, typhus.
| |
Asthma,
het bezwaarlijk ademhalen, aamborstigheid. Asthmatisch, aamborstig, kortademig.
| |
Astinomen,
waren te Athene die tien mannen, die het opzigt over het politiewezen hadden.
| |
Astrabicon,
noemt men het Buccalische of herdersdicht, naar de gedaante der zitplaats, waarop, bij de Romeinen, de zangers van zulk een gedicht zich bevonden.
| |
Astragalomantie,
soort van waarzeggerij, uit of met dobbelsteenen.
| |
Astralisch,
stervormig, tot het gesternte behoorende. Astraalgeest, het middelste gedeelte van den mensch, in de onderstelling, dat hij uit ziel, geest en ligchaam bestaat.
| |
Astrea,
de godin der geregtigheid.
| |
Astringentia,
zie adstringentia enz.
| |
Astrodicticum,
een sterrewijzer, werktuig, om de sterren gemakkelijk te vinden. Astrographie, sterbeschrijving. Astrognosie, sterrekennis, sterrekunde. Astrolabium, meetkunstig werktuig, om de hoogte der sterren te meten; ook bij de landmeters, een hoekmeter, Astrolith, Gr., een sterresteen, eene sterrevormige versteening.
| |
Astrologie,
de sterrewigchelarij, waarzeggerij uit de sterren. Astrologisch, op de sterrevoorzegkunde gegrond. Astrologist astroloog, sterrewigchelaar, sterrekijker. Astromantie, zie astrologie. Astrometeorologie, weervoorzegkunde uit de sterren. Astrometeorologisch, hetgeen tot de weervoorspelling uit de sterren behoort. Astrometer, sterremeter.
| |
Astronomie,
de sterrekunde, sterreleer. Astronomisch, sterrekundig. Astronomist, sterrekundige.
| |
Astroskopie,
sterbeschouwing (door vergrootglazen).
| |
Astrueren,
bijbouwen, bijvoegen; ook bekrachtigen, bevestigen, aanleggen.
| |
Astucieus,
astucieux, Fr., arglistig, sluw, vol streken.
| |
Astujad,
bij de Parzen, een booze geest, die op de stervenden loert, om hunne ziel te rooven, en dezelven in de duisternis te slepen.
| |
Astysia,
mannelijk onvermogen.
| |
| |
Asvarna,
dat is, de niet sluimerende geesten, een algemeene naam der booze geesten bij de Indiërs.
| |
Aswin en Kumar,
bij de Hindoes, tweelingen, kinderen van den zonnegod Surga, en eene nimf, geneesheeren der Goden.
| |
Asyl,
(Lat. asylum) vrijplaats voor misdadigers en vervolgden. Bij de ouden waren het de tempels, altaren en beelden der goden; en het was een vergrijp aan de goden, eenen derwaarts gevlugte van daar te halen. Keizer Tiberius schafte dezelve, uitgezonderd den tempel van Juno en Aesculaap, geheel af.
| |
Asymmetrie,
ongelijkheid, onevenredigheid. Asymmetrisch, ongelijkmatig.
| |
Asymphonie,
wanluidendheid, wanklank.
| |
Asymphyton,
hetgene niet zamenhangt; een deel, dat van het andere afgezonderd is.
| |
Asymptoten,
(meetk.) misloopers, lijnen, die elkander meer en meer naderen, zonder echter elkander aan te raken.
| |
Asyndeton,
eene rcdekunstige figuur, waarbij het voegwoord en weggelaten wordt.
| |
Asystata,
dingen, die niet te zamen zijn kunnen, elkander tegenspreken, contradictien.
| |
Atabala,
een trommel, waarvan zich de Mooren bedienen.
| |
Atacamit,
een schoone en zeldzame koper-erts, welke van eene smaragdgroene kleur, doorschijnend en als glas glinsterend is. Hij draagt zijnen naam van de zand-
| |
| |
woestijn Acama, tusschen Peru en Chili.
| |
Atagis-pascha.
Zie Akegi Pascha.
| |
Atalanta,
eene Grieksche prinses, welke door Hippomenes in den wedloop met behulp van drie gouden appelen, in den tuin der Hesperiden geplukt, overwonnen en tot prijs daarvan zijne gemalin werd.
| |
Atalaya,
(Arabisch) wachttorens, in Spanje, bijzonder in Valencia, aan de kusten der Middellandsche zee, om op de Barbarysche zee-roovers te passen.
| |
Atanaclasis,
(redek.) herhaling van een woord, maar in verschillende beteekenis.
| |
Ataraxie,
Gr. onwankelbaarheid, zielerust, onverschrokkenheid.
| |
Ataxie,
Gr., onregelmatigheid, wanorde (bijzonder in ziekten).
| |
| |
Atechnie.
Gr., kunsteloosheid.
| |
Ateknie,
Gr., kinderloosheid, vrouwelijke onvruchtbaarheid.
| |
| |
A tempo,
Ital., (muz.) in den regten tijd, naauwkeurig in de maat. A tempo giusto, in den juisten tijd, in afgemetene beweging.
| |
Atergatis,
Derceto, eene Godin der Syriërs, Assyriërs, Feniciërs en Parthen, met het onderlijf als een visch afgebeeld wordende.
| |
Atermoijement,
Fr., (kooph.) de uitstelsverlenging, het uitstel van den betalingstermijn. Atermoijeren, den betalingstermijn verlengen, den betaaldag uitstellen.
| |
Atesch-gah,
in de tempels, Atesch-Kahneh of Atesch-Kedah van de Atesch-Perest of vuuraanbidders; de kamer, waarin het heilige vuur onderhouden wordt.
| |
Athanasia,
geneesmiddelen, welke gezegd worden een tegengift te zijn en het leven te verlengen.
| |
Atharvaveda,
Atharveda, het vierde van de heilige schriften of Vedas der Indiërs, de theologie en bovennatuurkundige wijsbegeerte bevattende.
| |
Athelasmus,
onvermogen om te zuigen.
| |
Athenatorium,
in de scheikunde een sterk glazen deksel, op eene kolf met eenen langen hals, die in de kolf gestoken wordt.
| |
Athenaeum,
eene hoogeschool.
| |
Atheïst,
ongodist, godloochenaar. Atheïsterij, godverzaking. Atheïstisch, godloochenend, ongodistisch, goddeloos.
| |
Athenor,
een oven, in de scheikunde gebruikt wordende.
| |
Athleet,
Gr., een (oudgrieksche) kampvechter, worstelaar; ook een sterk man. Athletica, de vecht- of worstelkunst. Athletisch, vecht- of worstelkundig, sterk in de vuisten.
| |
Atheroma,
brijachtig gezwel.
| |
Athleptos,
een ongewone en onverklaarbare aanval van koorts.
| |
Athlotheten.
Zie Agonotheten.
| |
Athmath-duleth,
Atamadauler, de hoogste staatsbeambte in Perzië, door wiens handen alle regeringszaken gaan, maar die zelden ten strijde trekt.
| |
Athopie,
Gr., gezigtszwakheid.
| |
Athorne,
bij de Parzen, de algemeene naam der priesters, waarvan er drie graden zijn: Herbed, Moded en Destur.
| |
Athos,
onder de reuzen, die den hemel bestormden, een der sterksten.
| |
Athous,
bijnaam van Jupiter, naar den berg Athos.
| |
Athresie,
Gr., sluiting, vergroeijing, of verwassing van het achterste, of van de schaamdeelen. Athretisch, alzoo vergroeid.
| |
Athroësma,
eene onregelmatige ophooping van waarnemingen, waarop de Empirici zich beroemen.
| |
Athymie,
Gr., neerslagtigheid, moedeloosheid.
| |
Athyr,
die maand van het jaar bij de oude Egyptenaars, welke met onzen November overeenkomt.
| |
| |
| |
Atimie,
bij de oude Grieken, de eerloosverklaring van eenen misdadiger. - Atimi, zij, die niet getuigen kunnen.
| |
Atlas,
een hooge berg in Afrika; naam van eenen reus, die den hemel torscht, in de fabelleer; verzameling van land- en zeekaarten; naam van zekere zijden stof; soort van nachtvlinder; het eerste wervelbeen van de ruggegraat, op hetwelk (drager genoemd) het hoofd rust. Atlante, (bouwk.) eene mannelijke figuur, welke eenen last draagt. Atlantisch, groot, reusachtig.
| |
Atlas-erts,
Atlas-kiesel, zeker kristallijnsch aangezette koper-erts.
| |
Atmeidan,
een groot plein in Konstantinopel, bij de Sophia-kerk, alwaar de paarden afgerigt werden en Justiniaan eene renbaan had gemaakt.
| |
Atmometer,
admidometer, uitdampingsmeter.
| |
Atmosphaerilien,
naar den voorslag van sommigen, die natuurligchamen, waaruit gevoegelijk een vierde rijk der natuur konde gemaakt worden, namelijk; de warmtestof, lichtstof, de luchtsoorten en het water.
| |
Atmospheer,
damp- of luchtkring der wereldbollen. Atmospheriën, luchtverschijnsels. Atmospherisch, tot den dampkring behoorende, b.v. atmospherische lucht, damp-kringslucht, gewone lucht. Atmospherologie, de dampkringskunde, dampkringsleer.
| |
Atocium,
een geneesmiddel, dat onvruchtbaar maakt.
| |
Atome,
de oorspronkelijke of grondstof. Atomen, zonnestofjes. Atomistica, de grondstofleer, leer van de zamenstelling aller ligchamen uit ondeelbare grondstoffen. Atomist, een vriend of aanhanger van die leer.
| |
Atonie,
ontspanning, verslapping der zenuwen, enz., vermoeidheid.
| |
Atour,
Fr., opschik; staat van eene aanzienlijke vrouw. Dame d'atours, hofdame.
| |
Atout,
Fr., (in het kaartspel) troef. Atouteren, troef spelen. A tout prix, Fr., tot elken prijs.
| |
Atrabilair,
atrabilenx, Fr., zwartgallig, galzuchtig. Atrabiliteit, de galzucht, zwartgalligheid; melancholie, zwaarmoedigheid.
| |
Atrachelus,
een mensch met eenen zeer korten hals.
| |
Atrameetsteen,
inktsteen.
| |
Atresie,
hetzelfde als imperforatie, tegennatuurlijke geslotenheid van zulke deelen in het menschelijk ligchaam, welke open moeten zijn. - Atretus, hij, die zekere natuurlijke opening mist.
| |
Atrium,
eene voorkamer aan het hart (eigenlijk een grof weefsel).
| |
Atrium mortis,
Lat., hof of voorzaal des doods; (geneesk.) begin, of voorbode van den dood.
| |
Atrociteit,
wreedheid, afschuwelijkheid.
| |
Atrophie,
vermageringsziekte, uitering.
| |
Atropos,
eene der drie schikgodinnen, welke den levensdraad van den mensch afsneed.
| |
Attachant,
Fr., aanhangend, aan-hangelijk, aanklevend. Attaché, aanhangeling; huisbediende, opwachter. Attachement, gehechtheid, aankleving, toegenegenheid, dienstwillig- of bereidwilligheid; desgelijks hevige begeerte. Attacheren, verbinden, aankleven, aanwennen, liefkrijgen. Geattacheerd, gehecht, toegenegen, zamenhangend.
| |
Attalische conditien,
hoogstvoor-deelige voorwaarden; van Attalus, een rijk koning te Pergamus, die hetgene hem beviel zeer duur, b.v. eene schilderij van Aristides met 100 talenten, betaalde.
| |
Attaque,
Fr., aanval (van den vijand, van eene ziekte, enz.) Atta-queren, aanvallen, aangrijpen.
| |
Atta-wun.
Zie Wungi en Raiwun.
| |
Attbriva,
bij de oorspronkelijke be-
| |
| |
woners van het eiland Haïti, de moeder van een onzigtbaar, almagtig en oneindig wezen, welks dienaars, die door hen als Goden vereerd werden, Zemes of Chemis, beschermgeesten der jaargetijden, jagt, visscherij, enz. waren.
| |
Attellanen,
kluchtenmakers, hansworsten.
| |
Attelier,
Fr., het werkvertrek der kunstenaars; de werkplaats.
| |
Atteman,
een overste der Kozakken. Zie Hetman.
| |
Attemporeren,
zich naar den tijd schikken.
| |
Attenderen,
op iets letten, achtgeven.
| |
Attendrisseren,
roeren, bewegen, het gevoel opwekken, verteederen. Attendrissement, verteedering, gevoeligmaking.
| |
Attent,
opmerkzaam, oplettend. Attentie, oplettendheid, opmerkzaamheid.
| |
Attentaat,
attentatum, Lat., geweldadigheid, misdadige aanslag. Attentata (crimina) beproefde, bedoelde (maar niet volvoerde) gewelddadigheden of misdaden. Attenteren, eenen aanslag maken; de hand aan iets leggen.
| |
Attenuantia,
Lat., (geneesk.) verdunnende middelen. Attenuatie, verdunning, verzwakking. Attenueren, verdunnen.
| |
Atterminatie,
uitstelling, tijdgunning. Attermineren, uitstellen.
| |
Attest,
attestatie, getuigschrift. Attesteren, getuigen, verklaren, bekrachtigen.
| |
Atticismus,
attisch- spraak- of woordgebruik; Atheensche fijne smaak. Attika, attisch werk, (bouwk.) eene lage verdieping boven eene hooge met korte pilaren. Attisch, schoon, goed, sierlijk, uitgelezen, b.v. attisch zout, vernuftige, zinrijke rede; attisch temperament, fijne, levendige geaardheid.
| |
Attine,
eene kleine Poolsche zilveren munt.
| |
Attitude,
Fr., houding, gebaren, ligchaamsstand.
| |
Atto di cadenza,
Ital., (muz.) het sluiten van een stuk met eene kadans.
| |
Attractie,
aantrekking, aantrekkende kracht. Attractief, attractorisch, aantrekkend. Attrahentia, trekkende middelen, als blaarpleisters enz. Attraheren, aantrekken, tot, of aan zich trekken.
| |
Attraperen,
betrappen, vangen.
| |
Attribueren,
toeschrijven, toeëigenen, toevoegen. Attribuut, toevoegsel, kenmerk, eigenschap, (b.v. het anker van de hoop, het kruis van het Christendom).
| |
Attritie,
verscheuring, verbrijzeling, vermorzeling; knaging, levendig berouw; ook het uit elkander drijven, omkeeren in de natuur.
| |
Attroupement,
Fr., zamenrotting, hoop, Attrouperen, zamenrotten.
| |
Attypus,
stamelaar, stotterende.
| |
Attys,
Atys, een lieveling van Cybele.
| |
Atypisch,
onvoorbeeldelijk, onordelijk, onregelmatig (van ziekten).
| |
Atzhiegadze,
dat is, dienaar van den vader der almagt, bij de Laplanders, de dondergod, die in het middelste luchtgewest woont, en onder wiens bijzondere bescherming de rendieren staan.
| |
| |
Au contraire,
Fr., integendeel, omgekeerd.
| |
Auctie,
opveiling, openbare verkooping, van roerende goederen, vendu. Verauctioneren, opveilen, aan den meestbiedende verkoopen. Zie Subhastatie.
| |
Auctor,
auctoriseren, zie autor, autoriseren.
| |
Audiatur et altera pars
Lat., ook de andere partij moet gehoord worden.
| |
Audientie,
gehoorgeving, het gehoor verleenen. Audientie-zaal, gehoorzaal.
| |
| |
| |
Auditeur,
Fr., soldatenregter, krijgsregter.
| |
Auditor di ruota,
een bijzitter in eene der hoogste regtbanken te Rome.
| |
Au fait,
Fr., bekend. Au fait van iets zijn, wel met iets bekend zijn.
| |
Augias,
koning te Elis, droeg het schoonmaken zijner verwaarloosde stallen aan Herkules op. Fig. de stallen van Augias reinigen, een langdurig en ten hoogste verdrietig werk verrigten.
| |
Augit,
kolophonie-steen, een donkergroene, sterkglinsterende, niet zeer doorschijnende steen; eene soort van keisteen.
| |
Augmentatie,
vermeerdering, toevoegsel. Augmenteren, vermeerderen, verhoogen, versterken.
| |
Augsburgsche confessie,
de geloofsbelijdenis door Luther in 17 artikelen vervat, en in 1530 te Augsburg aangenomen.
| |
Auguren,
vogelwigchelaars, waarzeggers uit het vliegen, zingen, eten, enz. der vogelen. Augureren, voorspellen, voorzeggen, gissen.
| |
Augustales
(Lat.), gouden munten van keizer Frederik II. in 1231 te Napels geslagen.
| |
Augustus, (gouden)
een Saksisch vijfdaaldersstuk. Augustus, oogstmaand.
| |
Aukuthor.
Zie Thor en Asen.
| |
Aule,
een blad van den kokosnotenboom, waarop de Indianen plegen te schrijven; ook een brief, op zulk papier geschreven.
| |
Auletriden,
fluitspeelsters bij de oude Grieken.
| |
Aura,
het verpersoonlijkte lenteluchtje; ook een ten hoogste fijne en vlugge geest.
| |
| |
Aureole,
Fr., de straalkrans, de glans om het hoofd der heiligen (in de schilderkunst), zie glorie. In de godgeleerdheid de hoogere trap van heerlijkheid in den hemel, de eerekroon.
| |
Aureus,
gouden munt bij de Romeinen, 25 denariën geldende.
| |
Auripigment,
zie oprement.
| |
Aurora,
het morgenrood, de morgenstond.
| |
Aurora surgens,
noemen de Alchymisten de vermeerderende kracht van den vermeenden steen der wijzen.
| |
Aurum fulminans,
Lat, donder-goud, slaggoud. Aurum potabile, drinkgoud, tot geneesmiddel opgelost en drinkbaar gemaakt goud. Aurum musicum (chemie) tin met kwikzilver gesublimeerd, dat, heet gemaakt, eene goudkleur aanneemt.
| |
| |
Auspicium,
beginsel, aanvang, voorteeken. Auspiciën, voorteekens, Auspicio bono, ter goeder uur. Tuo auspicio, onder uw geleide, uwe bescherming.
| |
Australe,
Fr., zuidelijk. Australië, het Zuidland, Zuid-Indië, het vijfde werelddeel.
| |
Austrega,
geregtelijke beslissingen, ter eerste instantie, in Duitschland, om niet dadelijk voor eene der hooge rijksregtbanken betrokken te kunnen worden.
| |
Austromantie,
windwaarzeggerij, kunst om uit de winden voorzeggingen te doen.
| |
Autarcha,
Gr., alleenheerscher.
| |
Autarcie,
tevredenheid, vergenoegdheid.
| |
| |
Authemerinus
authemerus, van denzelfden dag. Authemeron, een geneesmiddel, hetwelk reeds op den dag, dat men het aanwendt, zijne werking doet.
| |
Authenticiteit,
echtheid, geloofwaardigheid (van geschriften). Authentiek, authentisch, echt, geloofwaardig. Authentiseren, echt-, geloofwaardig-, geldig-, zeker maken.
| |
Authentiek
(muz.) Zie Plagal.
| |
Autocabdalen,
bij de Grieken, die
| |
| |
toonkunstenaars, welke eenen krans van klimop droegen.
| |
Autochirie,
autophonie, Gr., zelfmoord, zelfontzieling.
| |
Autochtonen,
de eerste oorspronkelijke bewoners van een land.
| |
Autoclave,
een zich zelven sluitende pot.
| |
Autocraat,
zie autokraat.
| |
Auto-da-fé,
Sp., geloofshandeling, ketterteregtstelling, ketterverbranding.
| |
Autodidaktos,
Gr., een zelfgeleerde; iemand, die zijne kunst of wetenschap, zonder het onderrigt eens meesters, geleerd heeft.
| |
Autographe,
kopiëerwerktuig.
| |
Autograaphe,
autographisch, Gr., eigenhandig (geschreven). Autographum, eigenhandig schrift, handschrift, origineel.
| |
Autokephalos,
bisschop, in de Grieksche kerk, die niet onder den patriarch staat.
| |
Autokraat,
Gr., zelfbeheerscher, die aan geene wetten gebonden is, die alle magt over anderen in zich zelven vereenigt, b.v. de Russische Keizer; alleenheerscher aller Russen. Autokratie, zelfheerschappij.
| |
Autolithotomus,
een mensch, die zich zelven van den steen snijdt; ook een werktuig, dat den steen als van zelf snijdt.
| |
Automaat,
Gr., een levenloos, doch zich zelf bewegend ding; kunstwerktuig, dat zich, zonder van buiten aangebragte kracht, schijnt te bewegen; ook schertsenderwijze, een domkop. Automatismus, vrijwillige daad; begeerte, om alles uit zich zelven, zonder vreemde hulp, te leeren. Automatopoëtica, de kunst van uurwerken te maken.
| |
Automatia,
de fortuin, waarschijnlijk, dewijl zij hare gaven naar eigen goeddunken uitdeelt.
| |
Autonomie,
Gr., zelfwetgeving, vrijheid van wil; vrijheid om naar eigene wetten te leven. Autonomus, die niemand onderworpen is. Autonomisch, onafhankelijk, vrij.
| |
Autophonie,
zie autochirie.
| |
Autopsie,
zelfbeschouwing, zelf-overtuiging.
| |
Autor,
auteur, werker, stichter, opsteller, schrijver, maker. Autorisatie, volmagt, volmagtiging, wettige goedkeuring. Autoriseren, volmagtigen, bekrachtigen. Autoriteit, waardigheid, magt, aanzien, gezag, bestuur. Autoritate, met voorkennis, goedkeuring, in naam.
| |
Autoramentum
(Lat.), het loon, dat de Ouden aan de kampvechters gaven.
| |
Auto sacramentale,
tooneelspelen van geestelijken inhoud, in Spanje, bijzonder op Sacramentsdag, gevierd wordende.
| |
Autoschediasmata,
Gr., voor de vuist gemaakte opstellen. Autoschediast, een, die iets voor de vuist maakt of opstelt.
| |
Auxesis,
hyperbole, Gr., redekundige vergrooting, grootspraak, overdrijving.
| |
Auxiliair,
Fr., dat tot hulp strekt; meestal gebruikelijk in het krijgswezen. Auxiliaire troepen, hulptroepen.
| |
Auxometer,
Gr., een vergrootingsmeter, werktuig ter bepaling van de vergrootingen van verrekijkers.
| |
Avaddon,
volgens de Talmudisten, de benedenste woning der hel.
| |
Avadoutas,
eene zekere klasse van Braminen, die een bijzonder heilig leven leiden, strengere levensregels volgen en van aalmoezen bestaan.
| |
Aval,
Fr., (kooph.) wisselborg, medeonderteekening als borg, op wissels.
| |
Avance,
Fr., avanco, avanzo, Ital., (kooph.) de winst in den handel; ook voorschot. Par avance, bij voorschot. Avanceren, voorwaarts gaan; voorschieten; beweren; bevorderen; desgelijks (bij schilders) de voorwerpen doen vooruitkomen. Avancement, Fr., bevordering.
| |
| |
| |
Avanie,
Fr., moedwillige beleediging beschimping; ook willekeurige afpersing (van kooplieden in Turkije); desgelijks, winstvermindering, winstafneming.
| |
Avantage,
Fr., verbetering, voordeel, voorregt, (in het spelen en vechten). Avantageux, voordeelig.
| |
Avant-garde,
Fr., de voorhoede, voorwacht. Avant la lettre, Fr., voor de onderteekening; de eerste of proefdrukken van koperen platen. Avant-patrouille, Fr., de eerste of voorpatrouille, voorwacht.
| |
Avantureren,
Fr., (krijgsk.) blootstellen, te ver vooruittrekken, wagen. Avantuurschip, een koopvaar-dijsmokkelaar, als kaper uitgerust, ten einde zich, bij eenigen aanval, te kunnen verdedigen.
| |
Avaris,
eene soort van grondbelasting in Turkije; ook een losprijs van 25 piasters, waarmede zich degenen, die geen soldaat willen worden, loskoopen.
| |
Avary,
avarie, (kooph.) zeeschade; avarie grosse, groote zeeschade.
| |
Ave,
Lat., wees gegroet. Aveto, God behoede u! (als slot in brieven). Ave Maria, de engelengroet aan Maria.
| |
Avenot,
de bediende, die de stoeterij des Konings van Engeland van haver voorziet.
| |
Aventure,
Fr., avontuur, zeldzaam voorval, zonderlinge gebeurtenis. Aventureren, wagen, zich in gevaar begeven. Aventurier, een geluksridder, waaghals, iemand die zeldzame ontmoetingen gehad heeft. Aventurieux, avontuurlijk, wonderlijk, zeldzaam, vreemd.
| |
Aventurin,
goudglassteen, gouden regenboogsteen, goudglanssteen. Aventurin schilderwerk, als de kleurren daarmede vermengd zijn.
| |
Avenue,
Fr., toegang, ruime plaats.
| |
Averia,
eene belasting, welke in Spanje de koopvaardijschepen, die uit Amerika komen of derwaarts vertrekken, voor het vrijgeleide betalen moeten.
| |
Averne,
Averno, Avernus, een in de fabelkunde beroemd meer, in het koningrijk Napels bij Pazzoli, hetwelk voor den ingang der hel of benedenwereld gehouden werd.
| |
Averruncus,
een God der Grieken en Romeinen, die het kwaad afwendde.
| |
Avers,
Fr., de beeld- of voorzijde op munten en medailjes.
| |
Aversie,
afkeer, afschuw, walging.
| |
Averteren,
zie adverteren.
| |
Aveu,
Fr., bekentenis, toestemming.
| |
Avis,
eene geestelijke ridderorde, in Portugal, welke van de stad Avis, die door deze orde bezeten wordt, haren naam draagt, en in 1147 door Alphonsus I. werd ingesteld. Avis, aviso, zie advies, advizo.
| |
Avisatie,
een onderrigt over het gewigt van den eed en de strafbaarheid van den meineed, dat een regter aan iemand, die zweren moet, geeft.
| |
A vista,
Ital., (kooph.) na zigt, op vertooning, van eenen wissel of eene aanwijzing, Zie zigt.
| |
Avitaillement,
Fr., en avitaillering, verzorging van levensmiddelen, proviandering. Avitailleren, van levensmiddelen voorzien, spijzigen.
| |
Avocatoriën,
terugroepingsbrieven, of bevelen om de dienst te verlaten. Avoceren, terugroepen, afvorderen, afhouden; berigten.
| |
Avoué,
Fr., een beschermer, een openbare, (of erkende) zaakverzorger; ook een plaatsvervanger of in de plaats gestelde, dat is, een soldaat, die in eens anderen plaats ingeschoven wordt; desgelijks het avoué, de goedkeuring, aanneming, Avoueren, erkennen, belijden.
| |
Awani-aoton,
een feest, hetwelk in Indië in de maand Achavi, die met onze maand Augustus overeenstemt, jaarlijks gevierd wordt.
| |
Axinit,
eene bruine doorschijnende steensoort.
| |
| |
| |
Axinomantie,
bij de Ouden, eene waarzeggerij, door middel van eenen agaat, welke op eene gloei-jende bijl of axt gelegd werd.
| |
Axiocersa,
heette Proserpina in de geheime taal der Cabiren, gelijk Pluto door hen Axiocerses genoemd werd.
| |
Axioma,
Gr., eene klaarblijkelijke waarheid, eene erkende, aanschouwelijke grondstelling, die zoo duidelijk is, dat dezelve geen bewijs behoeft, b.v.: iets kan niet te gelijk zijn en niet zijn; een gedeelte is kleiner dan het geheel, enz. Axiomatisch, erkend, aanschouwelijk, klaarblijkelijk; zeker, bewezen.
| |
Axond,
de tweede geestelijke regter in Perzië, tot wiens regtsgebied de huwelijken, besnijdingen, enz. behooren.
| |
Axum of Axume,
verwoeste stad in Abyssinië.
| |
Aygnau,
Kaagorre, bij de oorspronkelijke bewoners van Brazilië, een booze geest, dien zij voor den bewerker van ziekten en andere kwalen des levens houden.
| |
Azappes,
bij de Turken, de soldaten, die uit de Christenen genomen, en gewoonlijk aan de spits des legers gesteld worden.
| |
Azië,
een der vijf werelddeelen, in de gewone opnoeming het tweede.
| |
Azimuth,
(sterrek.) de toppuntshoek, maat van den hoek, welken de Azimuthscirkel eener ster met den middagcirkel maakt. Azimuthaal, toppuntshoekig, b.v. azimuthaalkompas, werktuig tot het meten van den azimuth.
| |
Aziodynamia,
gebrek aan levenswerkzaamheid.
| |
Azogeschip,
wordt in Spanje, een schip genoemd, waarmede het kwikzilver naar Amerika gezonden wordt.
| |
Azonen,
Goden, die niet in eene enkele zone of luchtstreek, maar in verscheidene vereerd werden.
| |
Azoogenia,
het voortbrengen van het levende en niet levende uit het levenlooze.
| |
Azote,
de mercurius der goudmakers; desgelijks de stiklucht of stikstoflucht, in de scheikunde.
| |
Azoth,
Azoch, Azock, bij de Alchymisten de steen der wijzen; ook eenige bestanddeelen, waaruit hij zoude bestaan.
| |
Azraël,
de doodsengel bij de Mahomedanen.
| |
Azuagers,
een nomadisch volk, op de Babarijsche kust, van Arabische afkomst, hun ligchaam met een kruis teekenende, en zich beroemende van Christenen af te stammen.
| |
Azuur,
hoogblaauw, hemelsblaauw, het blaauw des hemels; desgelijks kobalt, een halfmetaal, waaruit schoone blaauwe verw getrokken wordt; ook lazuur, zie dat woord.
| |
Azymithen,
worden de Roomsch-Katholijken genoemd; omdat zij azyme, dat is, ongezuurd brood, bij de mis gebruiken.
|
|