| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
't Werd vlug winter. De geheimzinnigheden begonnen tegen November en iedereen werkte om weer een Sint-Nicolaasfeest te vieren, dat klonk als een klok. Wát zeg ik? Als twee klokken!
Behalve aan gekkigheden werkte men ook aan ernstige en mooie dingen.
Truus borduurde een heel diner-tafellaken voor haar moeder en de jongens hadden zich op het houtsnij- en brandwerk geworpen en beloofden de gansche wereld wonder veel moois.
Ook kwamen ze zoo nu en dan bij Grootmoeder van den Oever, Truus of Frida en zeiden:
‘Geef ons nu geld om wat te koopen voor snij- of brandwerk, want al die dingen zijn zoo allemachtig duur, dan snijden of branden we het gratis voor jullie. Je krijgt op Sinterklaas bovendien nog een snij- of brandverrassing en wij hebben ons in dien tijd geoefend.’
De drie dames vonden het echter zonde, de jongens zich te laten oefenen op hun duurbetaalde artikeltjes en dus oefenden ze zich eerst maar op plankjes.
Bob had al spoedig den bijnaam ‘de salamander’ verdiend, daar hij eigenschappen vertoonde gelijk aan die van het dier der fabelen, dat in het vuur zoo op zijn
| |
| |
gemak was. Op een goeden avond kwam hij doodbedaard, hoewel toch ook doodsbleek, beneden in de huiskamer een schoon hemd en schoone lakens vragen; hij had in bed nog een uurtje willen brandwerk maken, zijn vlammenstift had iets anders geraakt dan het boekenrekje voor Frida, en heel moedig had hij met eigen handen de vlammen gebluscht, die groote zwarte brandgaten in zijn nachthemd en in zijn lakens hadden achtergelaten, benevens vervaarlijke blaren op zijn niet kieskeurige handen. Mevrouw Wichers had hem gegeven, wat hij verlangde en zijn handen zorgvuldig in met lijnolie gedrenkte lappen gewikkeld, en voortaan had ze al het vuurspul van zijn kamer meegenomen, als hij ging slapen.
Toen de proeven hunner bekwaamheid al aardiger en aardiger werden, ging Frida het eerst er toe over hun wat toe te vertrouwen. Ze kocht een fotografiedoos en twee voetbankjes voor op de kamer van haar zusje en Bob bracht die artikelen eenigen tijd later keurig gedecoreerd terug. Toen kreeg Grootmoeder ook vertrouwen in de zaak; nog wel niet genoeg om hun haar eigen betaald hout toe te vertrouwen, zoover kwam ze pas later. Maar ze had gehoord, dat er allerliefste artikelen bestonden in linoleum en dit liet ze hen op haar rekening koopen. Zoodoende was er al spoedig geen potje of pannetje, geen kom of kannetje, geen vaasje of flacon in huis, dat niet op een linoleum-onderlaag rustte.
Hoeveel de anderen ook voor elkaar en het algemeene plezier werkten, Frida werkte avond op avond voor haar lieveling en begon heerlijk op te schieten. Wel had ze haar medewerking op den avond zelf beloofd en alweer aan Hein. Zij zouden zich namelijk verkleeden als twee personages, wier namen zeer vaak door mevrouw Wichers
| |
| |
genoemd werden, namelijk als Jan Kalebas en het Vrouwtje met de oliekruik.
Deugde iets niet bij mevrouw Wichers, dan was het: ‘Zeg, dat is een uitrekening van Jan Kalebas!’ ‘Dat 's een handelwijze, een overleg van Jan Kalebas!’
Vroegen haar snoepzuchtige jongens en schoondochter haar telkens om lekkers, als het heusch al op was, dan heette het: ‘Ik geloof, dat jullie denken, dat ik 't vrouwtje met de oliekruik ben,’ gedachtig aan het Bijbelsche vrouwtje met de oliekruik, wier kruikje niet leeg raakte.
Hein zou zich nu bespottelijk aandirken, een uitgeholde pompoen of kalebas op zijn hoofd, een mand kalebasperen aan zijn arm en een reeks van toespraken in zijn hoofd, waarmee hij ieder zijn cadeautje zou overhandigen. Frida stelde uit allerlei kleurige lappen een toilet samen, dat wel wat leek op dat van een oud-Testamentisch wijfje, en de oliekruik zou alvast niet ontbreken. Dan had ze al wat ze te geven had, flink ingepakt en aan een touw geregen, zoodanig, dat de afstand tusschen ieder pakje en het volgende drie meter touw bedroeg. Al die pakjes zou ze voor de halfopen deur neerleggen, waarachter Bob zou postvatten. Dan zou ze met haar Jan Kalebas aan de eene arm, en het eerste pakje in de hand postvatten op ruim twee meter afstand van de deur en haar toespraak houden. En telkens, als ze dan een pakje afgeknipt en gegeven had, zou ze een volgend naar binnen palmen en Bob zou wel zorgen, dat de boel niet in de war raakte.
De tijd vloog natuurlijk onder al die toebereidselen. Uit Indië kreeg ze lieve briefjes van Zus, ook van haar tweede moeder en haar stiefzusje. Dan voelde ze soms even, dat het toch niet goed was, het gevoel, dat ze had en nog steeds aankweekte, die doodelijke onverschilligheid omtrent
| |
| |
haar vader, zijn tweede vrouw en zijn stiefkind. Maar nauwelijks was de brief weggelegd, of ze dacht weer toornig:
‘Waarom zijn die vreemden zich komen stellen tusschen ons en onzen vader?’ en ijskoud waren de briefjes, die terug gingen.
Er werd nu al druk over de aanstaande komst in Holland geschreven. In Mei of Juni zou de familie komen.
Mevrouw van den Oever zond Frida een briefje, waarin ze haar verzocht Amina aan haar zusje, haar eigen zusje dan, te willen afstaan.
Amina zou dan eind Februari naar Indië vertrekken, daar de garderobe van het vertrekkende meisje in orde brengen, mevrouw vergezellen op een vijf dagen lange reis, teneinde haar eigen dochtertje bij haar grootmama te brengen en dan met de familie naar Holland terugkeeren, dragend de geheele zorg voor de kleine Truus, zooals ze die voor Frida gedragen had.
Frida had aanstonds geschreven, dat dit opperbest was, en bedacht, dat ze ook hiermee iets voor zusje over had. Want Amina was haar onmisbaar. Goddank ging Amina echter pas eind Februari of begin Maart weg, wanneer de periode der tot onbewegelijke houtjes verstijfde vingers al een beetje voorbij was, en ze Amina bij het aankleeden niet al te veel zou missen.
Sint Nicolaas liep heerlijk van stapel en daarna kwam er zulk een gloeiende fuif in het verschiet, dat al wat jong en lustig was in Frida's omgeving er de oogen op gevestigd hield, vol verlangen.
Er was een nieuwe tooneelclub opgericht van jongelui en jongemeisjes, zoo van vijftien tot achttien jaar. Zij beloofden hun vrienden en kennissen een spoedige uitvoering.
| |
| |
En dan zouden ze de groote zaal van het Gebouw nemen, en ze zouden een bal na geven, stel je voor!
Als toch tot nog toe een tooneelclub uit hun midden een uitvoering met dansfuif gaf, dan geschiedde dat heel wat bescheidener in den Foyer van het gebouw, in 't Tous-sainthuis of in Diligentia.
Nettie van der Steur en Frida spraken af, dat ze zouden zien, er te komen. Doch voorloopig bleef het een groot geheim, wie de kaarten zou uitreiken. Het eene bestuurslid stuurde je aanhoudend naar het andere en het andere weer naar het een.
De jongens Wichers wisten er ook geen raad op en de tijd van de fuif naderde al meer en meer.
Eindelijk kwam een der meisjes uit Frida's klas, Mary Verveer, bij Frida en Nettie met de boodschap, dat de kaarten, en ditmaal zonder gekheid en terugstuurderij, waren te bekomen bij Lou Danckaard.
Nettie en Frida keken elkaar eens aan - Lou Danckaard was een vervelend stuk jongen, dien ze vaak midden in zijn gezicht hadden uitgelachen, als hij haar op zijn manier eens als echte dames wilde behandelen.
Daarom stonden ze bij hem niet in een best blaadje, en een kaart bij hem te gaan vragen, had nu wel wat vervelends is.
Ze wilden echter zoo graag naar die partij, dat ze een driemanschap of hier dan liever een driemeisjesschap sloten. 's Avonds zouden ze gewoonweg en kalm bij Lou Danckaard aanbellen, hem te spreken vragen en om kaarten bedelen. Om zeven kaarten liefst, dan konden tante Truus en de drie jongens Wichers ook mee.
's Avonds liepen ze in de Anna Paulownastraat vol goeden moed. Lou was wel een vervelende reus, die hen
| |
| |
de deur kon uitgooien, als hij wou, maar op slot van zake was hij meer vervelend dan heldhaftig en bovendien, ze kwamen hem dit keer geen kwaad doen.
En dan hoe dol, om de jongens Wichers en tante Truus met de kaarten te verrassen!
Hoe dol, met zijn zevenen er heen te gaan! Als tante Truus en oom Hans erbij waren, zouden ze misschien zelfs wel mogen blijven soupeeren.
Daar waren ze aan Lou Danckaards huis. De een voor de ander had niet willen beginnen af te spreken, wie de woordvoerster zou zijn, bang, dat zij er dan dadelijk voor bij den kop gepakt zou worden. Dit toonde alvast een groot gebrek aan organiseerend talent en ze moesten er duchtig voor boeten. Want toen er een met bevende hand gebeld had, ging de deur direct open. Lou was in de gang met zijn fiets bezig geweest. En daar stond hij zelf, groot, reusachtig groot en vervelend, heel vervelend.
En nu ontbrak hun de tijd, dien je gewoonlijk na het bellen moet wachten, en de tijd, dien de meid zou noodig gehad hebben om meneer Lou te roepen. En die twee tijden hadden ze willen gebruiken om nog wat moed bijeen te zamelen. Daar werden ze er subiet van beroofd.
Ze stonden lamgeslagen, starend naar Lou met bange gezichten, ieder blij, dat zij niet hoefde te beginnen; een van de twee anderen zouden het wel doen.
En zoo stonden ze zwijgend en Lou bleef ook zwijgen.
Toen begreep Frida, dat een der twee anderen het niet zou doen, en dat er toch iets gezegd moest worden.
Ze trad naar voren, één stapje. Maar Lou keek haar zoo minachtend aan - had ze laatst niet onder zijn raam met een grafstem gezegd: ‘Poseur!’ omdat hij altijd keurig gekleed en gekapt in de benedenvoorkamer zat te schrijven,
| |
| |
de gordijnen zorgvuldig open, dat toch al de wandelaars in de Anna-Paulownastraat goed konden zien, welk een werkezel daar gebogen zat over zijn papieren, bij het heldere licht zijner studeerlamp.
Die blik ontnam haar den moed. Ze deinsde achteruit - dan zou Nettie of Mary het toch wel zeggen.
Maar die zeiden ook niets. En opeens - gingen ze alle drie aan den haal, in vliegende vaart, als kwajongens loopend, de beenen hoog van den grond.
Lou lachte minachtend, honend, en deed de deur weer dicht.
-------------
Alle menschen! Ze kwamen pas tot stilstand op de Laan van Meerdervoort. En toen keken ze elkaar aan en barstten in zoo'n onbedaarlijk gelach uit, dat de voorbijgangers de schouders ophaalden over die ‘malle lachebekken.’
En iederen keer, als ze dan weer terugdachten aan die doodsche stilte, dien reusachtigen Lou, dat allerverschrikkelijkst aan den haal gaan, dan lachten ze weer tranen met tuiten, met tuiten!
Maar ondertusschen hadden ze hun kaarten nog niet. Ze kwamen bij de familie Wichers en voelden zich schuldig tegenover de drie jongens, dat ze ze nu ereis geen verrassing konden bezorgen.
Toen haalde Hein doodkalm een pakje kaarten uit den zak en zei:
‘Zeg, als jullie soms nog werk wilden maken van kaarten voor de tooneelclub, dan hoeft het niet meer. Hier is een heel pak. Lou Danckaard gooit ermee bepaald.’
Ze proestten weer van het lachen, maar vertelden niets van hun haasachtige vlucht, om niet te dalen in Heins achting.
| |
| |
‘Zullen we een afspraak maken met zijn allen?’ zei Hein.
‘Heel graag,’ betuigden Mary en Nettie dadelijk, doch Frida informeerde eerst.
‘Komt Lou Danckaard ook?’
‘Neen, verbeeld je, die heeft dan juist een fuif van zijn mandolineclub en hij speelt mandola, ze kunnen hem niet missen. Ik geloof, dat hij daarom zoo met de kaarten gooit, nu kan het hem niet schelen, wie er komt en zoodoende zal het gezelschap wel een beetje gemengd worden.’
‘Nou, dan durf ik wel meegaan,’ zei Frida besloten.
‘Wat? rakkert? Omdat het gezelschap zoo gemengd zal, zijn?’
‘Neen, omdat Lou Danckaard er niet zijn zal, ik houd niets van hem, zie je!’
‘Dat pleit voor je,’ zei Hein koel. ‘'t Is een naarheid.’
De drie vriendinnen zagen elkaar nog eens lachend aan. Nu kreeg Frida zoowaar nog een kroon op 't hoofd, haar door Hein geschonken, en ze verdiende die toch in 't geheel niet, dat voelde ze wel.
‘Maar zeg Frida, nu moet jij voor het bespreken zorgen,’ bepaalde Hein. ‘Want wij drieën hebben waarachtig geen tijd. De Sint-Nicolaasdrukte heeft ons zoo achteruitgezet!’
‘Alsof hij dat mij niet heeft gedaan!’ klaagde Frida. ‘Mijn spatzeil schiet geen steek op, en nu moet ik weer mijn mooien vrijen middag geven voor die plaatsbespreking.’
Doch ze ging te graag, dan dat ze er niets voor over zou hebben. En op den volgenden Woensdagmiddag stevende ze met Nettie naar het Gebouw.
-------------
Nettie moest eerst nog een eigenaardige, ieder jaar terugkeerende boodschap doen.
| |
| |
Ze had een oudtante, die ieder jaar een Sint-Nicolaas-geschenk in geld voor haar klaarlegde. Dat moest ze dan zelf maar komen halen. En daarbij kreeg ze altijd vast een vrijer. Als die nu nog maar van speculaas was geweest! Dan was hij nog wel lekkertjes opgesmikkeld door haar en de haren. Want speculaas lustten ze wel allemaal. Doch tante gaf ieder jaar opnieuw een grooten vrijer van echt middeleeuwsche taaitaai op een plank. En dan werd dien vrijer eens een poosje bekeken en er werd gezucht, dat het toch dolletjes zou zijn, als hij nu ereis van chocola was, of van boterletter - en dan werd hij verdeeld onder de kinderen van mevrouw van der Steurs werkvrouw.
Ditmaal had Nettie alweer haar schat meegekregen. Stevig hield ze de plank met den vrijer in papier gepakt onder den arm. En ze stapten de vestibule van het Gebouw in.
Het was nog veel te vroeg voor het loket. Ze wandelden wat heen en weer en verdwenen toen in de vestiaire, daar 't te koud was.
Een aantal loopjongens kwamen binnen, allen belast met de boodschap om plaatsen voor hun superieuren te nemen.
Frida en Nettie hadden gauw genoeg van de vestiaire en wandelden weer door de vestibule, langs de deuren, precies zooals ze daarnet gedaan hadden.
‘Wat ligt daar?’ zei Nettie en stiet met de voet iets bruins aan.
‘Een stuk hout, denk ik,’ antwoordde Frida. ‘Laat maar liggen.’
Nettie liep weer door en zei: ‘Wat een raar stukje hout! 't Leek wel koek!’
‘Ach kom, malle meid, hoe zou hier nu koek komen!’
| |
| |
lachte Frida zorgeloos en ze slenterden door. Doch toen vond Frida weer een stukje glimmend bruin hout en schopte het argeloos met den voet weg. Ze hadden het veel te druk samen om te denken, aan wat op den grond lag. Over de komst van Frida's zusje hadden ze het en over de houding, die Frida jegens ‘mevrouw Schreuder’ zou aannemen.
Doch nu, terugkomend in de vestiaire, vond Nettie wel drie of vier van die glimmende stukjes op den grond en bukte zich, om eens precies te zien, wat er lag.
‘'t Lijkt wel taai-taai!’ zei ze, gebukt staande, en nog even argeloos als de onschuld zelve.
Plotseling stond ze weer kaarsrecht van schrik, want Frida had een gil geuit, die haar door merg en been drong en barstte toen in een schaterlach uit.
Want onder Nettie's arm vandaan, uit het open gegane papier, brak de taai-taai vrijer in kleine stukjes en brokjes naar beneden en had zich aan Nettie's voeten neergevleid.
En Nettie had door haar laatste heftige beweging de oplossing van den vrijer in deelen bespoedigd.
‘Ach - de kinderen van onze werkvrouw!’ riep Nettie klagend.
‘Nou, laten we het dan maar oprapen, jij hier en ik op onzen afgelegden weg, zooals klein Duimpje zaliger,’ zei Frida.
‘Ik zal je aan zien komen!’ pruttelde Nettie.
‘Toch sneu voor die kinderen!’
Een kleine jongen uit de rij der plaatsbesprekers, die zooeven zich afgescheiden had van de groep in de vestiaire, kwam naar voren, met oogen tintelend van pret.
‘Juffrouw, ik ben een kind van uw werkvrouw,’ zei hij, zijn pet afnemend. ‘Zal ik den boel maar eens oprapen?’
| |
| |
‘O jawel, hoe aardig, hoe toevallig! En hier vent, neem de rest nu ook maar meteen. Maar eerlijk deelen, hoor! Gut, Frida, wat is er nou weer?’
Frida stond te hijgen van het lachen. Ze kon niets zeggen, doch wees aanhoudend maar op den jongen, die guitig meelachte. Eindelijk bekwam ze de spraak weer en riep: ‘Ga nu maar eerst mee, malle meid!’
En toen buiten het gehoor van den stoutert met zijn flikkerende, ondeugende oogen, bracht ze er proestend uit:
‘Wat liep jij erin! Je stoof erin compleet! Hoe weet die jongen nu, wie jou werkvrouw is?’
Nu moest Nettie toch ook meelachen. Doch ernstig weer, zei ze:
‘Dan heeft hij me bedrogen, die jongen!’
‘Maar uiltje, wat mankeert je toch? Je bent anders pienter genoeg. Zag je dan niet, dat hij je met opzet voor den gek hield? O, je bent dommer, dan ik dacht!’
Toen lachten ze samen hartelijk om het geval en Frida zei:
‘De voorbereiding tot de fuif heeft me zoo laten lachen, dat de jongens van de tooneelclub hard hun best zullen moeten doen, om het van de voorbereiding te winnen.
De jongens van de tooneelclub deden hun uiterste best en het lukte hun, het nog van Frida's toebereidselen te winnen. Een grappige ondervinding had ze daarbij: op het laatste nippertje moest Hein Wichers invallen voor een zieke. 't Was de allerdwaaste, allerdolste rol van het kluchtspel, die hij had te vervullen.
En hij deed 't zóó, dat de menschen achterover in hun stoelen rolden en o foei! riepen van het lachen.
Maar Frida lachte niet.
Want ze hield op slot van zake van den ernst van Hein Wichers, van zijn teergevoeligheid en vergaf hem daarom
| |
| |
graag zijn air van gewicht, en nu stelde die brave, beste jongen zich daar aan als de gek, dien hij voor moest stellen, en iedereen zei, dat hij het prachtig deed!
Dat was bepaald zonde van hem! En ze kon niet lachen.
't Waren wel zware eischen, die Frida stelde om aan het lachen gemaakt te worden!
|
|