Vooruitgestuurd
(1909)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Hoofdstuk XII.Nu was het al September en de vier windstreken hadden teruggeven, wat ze voor dien zomer ontvangen hadden. Alles was weer aan het werk, de ijverigen in dankbaar herdenken, de tragen in mokkend betreuren. Frida hield nu eenmaal niet van school. En ze zou zeker ook mokkend betreurd hebben de heerlijke dagen op Scheveningen, lui in een badstoel, als ze niet regelrecht kon beginnen aan de uitvoering van haar reuzenplan, de kamer van haar zusje in orde maken. In den voorzomer van het volgend jaar zou ze komen. Ook vader, en die mevrouw uit Bandoeng. In September trouwden ze en vaak zat Frida somber voor zich heen te kijken en dacht aan haar lief geboortehuis, aan de gangen en galerijen, aan de keuken en de paviljoens in den tuin. Een vreemde zou daar nu loopen en meesteresse zijn. Zij, Frida, die er de twee laatste jaren meesteresse was geweest, ze zou er vergeten worden, Vader schreef wel eens, vroeger, dat kokki steeds naar de nonna vroeg. Kokki, die het zoo prettig en vrij had gehad onder de heerschappij van een onervaren kind, zou misschien wel weggaan, nu de nonna toch niet meer haar meesteres kon worden, ook al kwam ze uit Holland terug. Goed, kokki moest maar weggaan, en de koetsier en | |
[pagina 144]
| |
de stalknechts en de boejongsGa naar voetnoot*), allemaal, omdat de nonna toch niet meer hun meesteres zou worden. En dan moest de nieuwe nonna zelf zien, hoe ze dienstpersoneel kreeg! Frida had den zwagers bekend gemaakt, dat ze met Sint-Nicolaas geen heil van haar te verwachten hadden, want al den tijd, dien ze over zou houden na haar ‘vieze’ sommen en ‘verwenschte’ thema's wilde ze nu aan haar plan besteden, aan het inrichten van het kamertje voor zus. Het scheen wel, dat vader niet meer zoo veel lust had om ook op de Laan van Meerdervoort te komen wonen, als eerst. Hij schreef er namelijk niet meer over en zelfs had hij, zonder er bij te zeggen, dat het voor zich zelf was, geïnformeerd naar de kamers van het Hôtel des Indes. ‘Laat hij aux Indes blijven!’ dacht Frida vol bitterheid, toen ze dezen zin las, en ze kon het zich niet begrijpen, dat grootmoeder kalm zei: ‘Kijk eens Truus, ik geloof haast, dat Willem dat voor zichzelf vraagt en dat lijkt me ook eigenlijk veel geschikter, als hij nu bepaald een huishouden kan hebben.’ Begin September ging Frida eens een middag alleen de stad in, de beurs vol geld, het hoofd vol plannen. Amina was bezig, de ramen, den vloer en het verdere houtwerk van het kamertje boven, bestemd voor zus, schoon te maken. Het kamertje was al gewit, en zacht roze behangen, effen; langs het plafond afgezet met een breeden rand, waarop kinderfiguurtjes in zachte kleuren en mooie kleeren waren afgebeeld. Grootmoeder had er Frida opmerkzaam op gemaakt, dat ze een kasboekje moest aanleggen; vooraf berekenen, hoeveel ze voor ieder onderdeel der inrichting zou kunnen besteden, en zorgvuldig noteeren, wat ze had uitgegeven. | |
[pagina 145]
| |
Dat vond Grootmoeder een uiterst nuttige oefening voor haar en Frida volgde Grootmoeders raad getrouw op. Een heelen avond had ze zitten rekenen, tot alles precies sloot, en toen vond ze het heelemaal geen ‘vieze’ som, die ze gemaakt had. Haar eerste boodschap was naar Pander. Ze had er nu eenmaal opgestaan haar boodschappen alleen te doen, ofschoon tante Truus, die Maandag tevoren naar Leiden was vertrokken, haar had vastgehouden, haar biddend, toch te schrijven, wanneer ze precies ging. Dan zou tante Truus zich losrukken uit haar werk en naar den Haag komen, want anders kwam er waarlijk niets van terecht! Wat wist nu een ezel van saffraan? ‘Die is goed! die is prachtig!’ lachte Frida toen. ‘Wat een gekke uitdrukking van een kruidkundige ezel! Maar 't kan me niets schelen, of een ezel al of niet verstand van saffraan heeft. Ik heb niets met ezels te maken en met saffraan nog minder, dat muft zoo. Maar ik heb wat te maken met een lief klein zusje en een lief klein kamertje. Op de heele wereld is er geen liever zusje en nu wou ik graag, dat er op de heele wereld geen liever kamertje was. En laat mij nu maar heusch mijn gang gaan!’ Bij Pander begon ze met een beeldig wit laqué ledikant uit te zoeken en hiermee al dadelijk Truus' bewering te logenstraffen, dat ze wellicht iets heel geks zou vergeten, het ledikant bijvoorbeeld. Bij dat witte ledikantje kwam een dito tafeltje met twee stoelen met rose kussenzittingen, een waschtafel met plaats voor allerlei flacongerei en snuisterijen en een nachtkastje. Toen zocht ze het beddengoed uit, de dekens rose en wit, en een tafelkleedje en sprei van hetzelfde patroon, | |
[pagina 146]
| |
witte rozen op een rose fond. Ook een toiletkastje kocht ze; acht doozen van rose cretonne op elkaar in latwerk van wit laqué, zoodat zus overvloedig plaats zou hebben voor haar zakdoekjes, haarlintjes, sjerpen, sieraadjes enz. Bij de waschtafel behoorde een spiegel en ze zocht een mooi, niet te groot en te zwaar waschstel uit, wit, met een decoratie van rose. In een andere afdeeling kocht ze een kleine bamboe theetafel met een miniatuur Japansch theestelletje en kopjes. Toen naar de stoffeerderij. Ze had bedacht, om den grond met mooie blanke biezen matten te beleggen en daarop in het midden een karpet van donker fraise. Ze vond iets, dat naar haar zin was, maar in prijs nogal hoog boven de raming kwam. Toen bleef ze eerst maar eens nadenken en passen en meten met geld, haar papiertje met haar bestek in de hand. En ze schrapte de posten aan, die dan minder moesten worden; er kon nu geen zwaar gordijn komen en geen portière voor de eenige deur, en met wandversiering moest ze een beetje piano-an doen. Toen kocht ze haar karpet en zocht een linnen gordijn, van wat lichter fraise dan het karpet en het zou wel net zoo aardig staan als een pluche of damasten. Daarna verliet ze Pander en liep vlug en bedrijvig de Veenestraat door en proestte het opeens uit van het lachen, omdat ze daar in haar eentje zoo gewichtig liep te doen. Ze gevoelde zich zoo vroolijk en welgemoed, als ze in lang niet was geweest en voor haar oogen had ze maar steeds dat allerzaligste, dat dollieusementige kamertje, dat ze voor haar schatje zou inrichten. Naar een photograaf in de Zeestraat ging ze nu. Ze | |
[pagina 147]
| |
had in haar taschje een goed portret van haar moeder en wilde nu maken dat zus had, wat ze al zoolang zelf begeerde: een groot portret van haar moeder. Ze bestelde de vergrooting, zocht een mooie diepe kersenhouten lijst met smal goud randje, die noch al te jolig, noch al te somber stond om het portret der geliefde doode. Maar deze bestelling schoot weer zulk een bres in haar beurs, dat ze andermaal moest gaan staan peinzen, ditmaal in een overdekte poort in de Zeestraat. Enfin, ze had nog net genoeg om haar handwerkbenoodigdheden te koopen en dan zou ze in den loop van den winter wel zien, dat ze wat bij elkaar krabbelde voor de muren - maar winter, dat was duur! Grootmoeder had haar, om haar zelfstandig te maken en met geld te leeren omgaan, het beheer over haar kleedgeld gegeven en ze stond er telkens van te kijken, wat toch alles, wat ze vroeger zoo klakkeloos aangenomen en gedragen en lang voor het versleten was, weer weggegeven had, wat dat alles toch wel kostte. En dan haar waschgeld! Mijn hemel, dat al die kwikjes en strikjes, al de dunne blousjes zoo ontzettend veel aan waschgeld kostten, dat ze nu werkelijk eens een beetje paste op vlekken op haar goed en eerst eens onderzocht of de bank, waarop ze met haar geliefkoosd wit batist ging zitten, wel stofvrij was! Toen naar den handwerkwinkel. Ze had een paar grappige ideetjes opgedaan, omtrent handwerkjes, waarmee een kleine-meisjeskamer alleraardigst kon worden opgeknapt. En den heelen langen winter, met het voorjaar erbij, die ze nog voor zich had, zou niet lang genoeg wezen om alles te maken, wat ze dien middag insloeg. Allereerst een spatzeil voor boven de waschtafel. | |
[pagina 148]
| |
Ze kocht een groote lap wit zeildoek en een veel kleinere in rood. Van het roode zou ze aardige figuren knippen: dansende kindertjes, schaapjes, bloemen. Die zou ze schikken op het witte wasdoek en daarop stikken, zorgvuldig met haar wit stiknaadje gaande langs de randen der uitgeknipte figuren. Toen kocht ze nog grof soepel gaas voor een waschzak, beige van kleur en bestelde een monogram in kruissteek: T.O. om er middenop te borduren met een alleraardigste rand van konijntjes er onder. Daarna nog een overhanddoek met twee kleurige boeren-kindertjes erop, en een rose spelden kussen, alweer met een monogram, ditmaal een geborduurd. En zoo, wetend wat ze te doen zou hebben op de lange winteravonden, stapte ze beladen den winkel uit, met een licht hart en nog lichtere beurs. Het was al half zes! Als de wind moest ze nu natuurlijk naar huis en voort rende ze over de Laan van Meerdervoort. ‘Frida, hè - Frida!’ klonk een stem achter haar. Ze zag om, een weinig verstoord, dat ze gehinderd werd in haar groote haast. Met langzame, echte Haagsche passen, telkens voorover-buigend, kwam Hein aan. ‘Haast je een beetje,’ wenkte ze, maar hij deed, alsof hij haar niet begreep en liep even doodbedaard voort. Trappelend van ongeduld ontving ze hem: ‘Lieve deugd; maak toch wat voort, beer op sokken! Ik kom veel te laat thuis.’ ‘Luister eens Frida, ik wou wat met je bespreken. Over den zilveren bruiloft van mijn..... ouders.’ Hij wilde ‘ouwelui’ zeggen, maar hield het in op den dreigenden, waarschuwenden blik van Frida. blz. 148.
| |
[pagina 149]
| |
‘Zoo?’ zei ze en haars ondanks met belangstelling. ‘Wanneer zal dat zijn?’ ‘Wel, komend jaar om dezen tijd.’ ‘Zeg!’ viel ze boos uit: ‘dat 's nou zeker net zoo'n praatje als: heb ik je al nieuwjaar gewenscht?’ ‘Neen, waarachtig niet, ik meen het serieus, kijk eens, met die dingen kàn men eenvoudig niet te vroeg zijn.’ Kalm en onverstoord blijvend, trachtte hij zijn wiegel-passen een weinig in haar tempo te brengen. ‘Weet je wel, dat de studenten een heel jaar vooruit aan hun maskerade beginnen? Wàt zeg ik? Wel twee jaar.’ ‘Maar jij bent geen student en een bruiloft is geen lustrum.’ ‘Nog niet, nog niet, maar dat komt wel. Ik bedoel, dat ik nog geen student ben. Dat een bruiloft ooit een lustrum wordt, is minder zeker.’ Frida kookte van ongeduld. Groote hemel, die jongen met zijn praatjes en altijd die doodkalme, gewichtige toon, al raakte zijn adem een beetje achterop! En ze wilde nogal net geheel en al in den draf overgaan. ‘Nou, wat had je dan voor plannen, babbelkous?’ vroeg ze ruw. ‘Een leuk idee, een allemachtig leuk idee. Kijk eens, ik heb het pas bij Schröder aan huis gezien. Ze hadden dan een tooneel opgeslagen, in de eetkamer. En daar was een boot op gebouwd en daar stonden alle kinderen, behuwd- en kleinkinderen in. Ze waren als matroos gekleed en zongen een lied. Zie je, dat wilden wij nu ook doen. En dan moesten we zingen ....’ Frida's geduld was uit. Driftig wendde ze zich tot haar geleider en zei: ‘En dan moeten jullie zingen: Ik heb mijn wagen vol- | |
[pagina 150]
| |
geladen, vol met leelijke, lompe, babbelzieke jongens. Hier is de Tasmanstraat, daar moet je zeker in. Adieu, ik moet hard loopen, tot ziens.’ ‘'t Was een boot, mejuffrouw!’ zei de gymnasiast nog, gekrenkt, dat er zoo weinig notitie van zijn plan werd genomen. Toen ging hij zacht fluitend de Tasmanstraat in en bedacht, bij voorbaat, wat de matrozen op hun mouw geborduurd moesten hebben. |
|