| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Eerst zouden ze Zomerfeest vieren en dan zouden ze zich naar alle winden verstrooien.
Het was wel wat heel gauw na het lentefeest, maar dat was niets! Het Lentefeest was ook te laat gevierd en het Zomerfeest moesten ze gehad hebben, voor de officieële zomer begon, en de dagen weer krompen. Want ze hadden er een langen dag voor noodig, die sloot aan den volgenden en den vorigen, zonder eigenlijk duister.
Er zouden er niet zooveel meegaan als op het Lentefeest. Alleen de Wichersen, Truus, Frida, en de twee Pa's, van Oven en Hendriks, en een jonge violist, een vriend van Hans. En maar drie Wichersen, want de rest had nog geen verlof.
Het zou Frida goed doen, meende Truus.
Want ofschoon het meisje niet meer sprak over datgene, wat haar als een slag had getroffen, was ze er toch allesbehalve overheen. Ze was stil en gedrukt en sprak niet meer over huis. Ze vond, dat het in haar hart leeg was geworden. Want een groot verlangen was er in weg gegaan: het verlangen naar haar vader. Nu mocht hij net zoo goed wegblijven, dacht ze. Dat gevoel, die pijnlijke leegheid was de eerste weken heel sterk, doch langzamerhand trok de hartepijn een weinigje bij; wat ze
| |
| |
verloren had aan verlangen naar Vader, won ze terug aan verlangen naar haar zusje.
‘O zusje, lieveling,’ dacht ze soms. ‘Als ik jou dan tenminste maar heb en houd. O zusje, wat zal ik toch wel doen, om je hier prettig en heerlijk te ontvangen!’
Ze was ruimschoots in de gelegenheid van haar zakgeld te sparen. En later, toen haar plannen vasteren vorm aannamen, gaf Grootmoeder haar ook een aardig sommetje van het geld, dat meneer van den Oever overzond voor de opvoeding en kleeding zijner oudste dochter.
Tante Truus had haar verhinderd de eerste weken naar huis te schrijven en zelf een korte toelichting gezonden naar Bandoeng, waarom Frida zoo lang niet schreef. Want anders was er een hartstochtelijke brief gegaan vol driftige aanklachten; nu ging er een koel briefje, met een vormelijken gelukwensch aan mevrouw Schreuder, een briefje, dat wel meneer van den Oever deed zuchten, maar dat hij toch niet beter verwacht had.
Doch voor zus was er een brief bij, waarvan de geteekende drukletters haast omvielen van den hartstocht, waarmee de schrijfster haar liefdesbetuigingen had neergepend.
-------------
Nu zou het zomerfeest dan gevierd worden en de manier waarop, deed de originaliteit van de Wichersen eer aan en maakte het feest beroemd op heel Duinoord. Het bleef een onderwerp van gesprek:
‘Weet je, wat de Wichersen nu weer uitgehaald hebben?’
De vader van Hendriks had een groote behangerij en had twee van die bakbeesten van meubelwagens, zoogenaamde tapissières, op stal, met de noodige paarden.
Half Juni, op een heerlijken Zaterdagavond, om zeven uur, stond een van die tapissières, aan het eind van het
| |
| |
Bezuidenhout, bij de Vijf Huizen, die zich toen nog verheugden in een heerlijke afzondering.
Gastvrij stonden de deuren open en inplaats van den gewonen verhuisrommel of tapijten- en zeilenbende toonde het inwendige volmaakte orde en gezelligheid.
De wanden waren gedrapeerd met kleurige gordijnen en tapijten; een tafel stond in het midden en acht stoelen erom heen; tal van korven en manden stonden in het achterste gedeelte, die een volledigen maaltijd, souper en ontbijt bevatten.
Daar kwamen de acht verwachte gasten. Ze hadden getramd tot de Laan van Nieuw-Oost-Indië en waren voorzien van kleine koffertjes met hun nachtgoed.
Ze groetten Dirk, den dikken koetsier, uitbundig en stegen in met behulp van een klein laddertje. En daar ging het, stapvoets het Bezuidenhout af, den weg op, die achter het Boschhek en Reigersberg omloopt en bij den tol op den Leidschen straatweg uitkomt. Het schommelde wel een beetje, vonden ze, en toen ze nu in allerlei potsierlijke houdingen aan tafel hadden gezeten, al maar zich verkneuterend in de gezelligheid, riepen ze tegen dikken Dirk, dat hij ho! moest houden en stapten uit.
Voor hun rollend verblijf uit wandelden ze nu, op dien heerlijken weg tusschen de weilanden, waar je aan beide zijden zoo'n mooi uitzicht hebt. Links, de zware boomgroepen van het domein behoorend bij het Huis ten Bosch; dan de boomen van het Boschhek, dan van Reigersbergen en Marlot. Rechts ligt Voorburg allerliefst en tal van torenspitsjes vertoonen zich aan den horizon.
Ze liepen door het gras langs de bermen en plukten bloemen; ze speelden naloopertje over den weg en marcheerden dan weer voort en dat rustverblijf achter je was
| |
| |
de beste gangmaking, want het was den heelen avond net, of je niet moe werd, als de gelegenheid tot rusten zoo nabij was.
Voorbij de bocht, dicht bij den Leidschen Weg, werd halt gehouden. Het was het thee-uur. Truus en Frida beklommen den wagen en begonnen hun werkzaamheden. Truus zette theewater op in haar moeders bouilloir, die ook al voor het goede doel was geofferd en Frida maakte de theetafel in orde. Even later verscheen Truus in de deuropening met een blad met negen dampende koppen thee. Doch verder dan de deuropening bracht ze het niet, want ze durfde er het trapje niet mee af. En de jongens waren zoo goed niet, of ze moesten verrijzen uit hun leger van weelderig gras vol bloeiende kamillen en moesten hun thee in ontvangst komen nemen. En Dirk moest van zijn heel hoogen bok komen klimmen, omdat dat wel goed was voor zijn corpulentie, en omdat ze zelf toch ook opgejaagd waren uit veel heerlijker leger.
Achter Truus kwam Frida met een mandje cakes en gesmeerde krentenbroodjes in de eene en de viool van Frans Heuvelink in de andere hand.
‘O, jé, Fransje, nu ben je bakker-an,’ jubelden de jongens. ‘O, jé Fransje, nu moet je een stukje spelen!’
Frida glimlachte van genot.
Hoe heerlijk, hier wat moois te hooren, hier, bij dit weiland, dat overgoten was van zonlicht, van heerlijk gouden avondlicht.
‘Toe Fransje, speel het jasje van Emmy Retel eens.’
‘Wat 's dàt nu?’ vroeg Frida verwonderd.
Frans Heuvelink nam het woord. Het was een leuke jongen, een beetje, klein bietsjie artistiekerig, maar toch niet zóo, dat zijn frissche, vroolijke jongensachtigheid er
| |
| |
onder leed. En met grappige gebaren Emmy en den leeraar nadoend, vertelde hij den oorsprong van dezen mop.
‘Emma Retel kwam pas op de muziekschool. Ze was erg stil en schuchter, een echte Indische - o pardon!’
‘Donné!’ riep Frida haastig.
‘Nu dan, op de eerste les kreeg ze een Bolero, om van 't blad te lezen. Meneer X vraagt haar: “Zeg me eens eerst, wat een Bolero is?” en toen kwam er heel deemoedig: “Een Spaansch jakje, meneer, zonder mouwen!” En sedert dien tijd heet deze pittige, lekkere dans: het jasje van Emmy Retel.
Maar laatst hebben we nòg een mop gehad, die kennen jullie nog niet. En dat was weer met een Indische, ditmaal een, zoo brutaal als de beul. De pianoleeraar zegt tegen haar: “Dit stuk moet schitterend gespeeld worden. Welk woord hebben we daarvoor om boven een muziekstuk te zetten?”
Geen antwoord.
“Kom,” zegt hij aanmoedigend. “'t Komt bij een ring te pas. Kom - wat heeft ieder meisje graag? Een ring met een - met een -”
“Met een vrijer!” zei ze pardoes.
Mijnheer raakte gewoon buiten zichzelf. “Je brutaliteit is brillant,” zei hij snijdend.
“O Gut ja - brillant, dat was 't!” kwam ze nogeens heel nuchter er achteraan, of ze het onschuldigste schepsel ter wereld was. We hebben haar na dien tijd heel wat geplaagd om haar ring met een vrijer.’
Ze schaterden allen van 't lachen, en toen moest de Bolero gespeeld worden.
Hé, wat huppelde en danste die muziek. De kopjes werden uit de handen gezet; ze klapten met hun vingers
| |
| |
en wiegden hun bovenlijven. Toen sprong de violist opeens overeind, liep den weg op en speelde een Sousa-marsch, en alsof hij de rattenvanger van Hameln was, moesten ze hem achterna, flink in de maat - hun kopjes lieten ze in 't gras liggen. Dirk klom op den bok, rukte even aan de teugels en daar volgde de wagen ook al den stoet.
Maar Truus en Frida riepen wanhopig:
‘Het theespul! Het theespul! Jullie krijgen nóg een kopje!’ en holden op en neer tusschen het verlaten leger en den voortrijdenden wagen om de kopjes en schotels mede te geven. Daar stonden ze allen op een rij te rinkinken in den schuddenden wagen.
‘De vrouw is toch met recht de slavin der mannen!’ zei Truus verwijtend, toen ze weer bij de heeren terug kwam.
‘Waarom Geertje?’ vroeg Hans alleronschuldigst. ‘En hoe kom je zoo warm?’
‘O jou domoor! Daar heeft hij zijn heele vrouw vergeten en het theespul er bij!’ kibbelde Truus, maar het was niet mogelijk om lang verontwaardigd of boos te blijven op dien prachtvollen weg, waar ze nu juist het heerlijkste stuk te pakken hadden met dien dichten berceau, waardoor de zon nog maar hier en daar scheen en dan lichtplekken maakte van louter goud.
Bij de Papelaan even een uitstapje gemaakt, de Laan op - halt! - tweede, kopje thee!
Ditmaal hielpen de jongens heel galant met het terugbrengen der koppen. De halte werd wat langer genomen, daar Truus en Frida de kopjes moesten wasschen.
Toen kwam het rechte van het feest.
Het was halftien, de zon was onder, maar de nagloring van zulk een schoonen zomerdag duurt zoo lang. En in
| |
| |
dat zachtglorende licht liepen ze verder voor den wagen uit, dat zijn gerammel en gestoot de heilige stilte van den zomeravond niet zou storen. Kwart over tienen waren ze bij de Haagsche schouw en ging de wagen rammelend en wel de ophaalbrug over. Toen bleven ze langen tijd over de leuning kijken.
De maan kwam op en verving de stervende nagloring door zacht stralend licht. In de kleine golfjes van den Rijn scheen het en 't was, of daar vloeibaar zilver zachtjes stroomde. Op de huizen scheen het en maakte de schaduwen heel scherp, teekende alle daken zwart met zilver. Door de boomen scheen het en deed zilver dwarrelen over den grond, als de wind zuchtte in de bladeren.
Zich haasten om in Lisse het hôtel te bereiken en te gaan slapen!
Geen kwestie van. Er was nu geen uur en geen tijd; in Lisse wisten ze, dat het heel laat zou worden en hun voeten werden steeds lichter inplaats zwaarder. Vooruit dus, en wat zingen, dat 's goed! Maar het mag niet storen de zoete stilte, de liefelijkheid van den zomernacht. Het moet zoet en liefelijk zijn, als dit alles; desnoods klagend, weemoedig, want dit alles is zoo schoon, dat men er om zou willen schreien! Een paar tranen zullen goed doen.
‘O lune, jolie lune, an haut du firmament
Entends pleurer mon tourment!’
of:
‘Guter mond, du gehst so stille
Bist so ruhig und ich fühle
en toen de echte maanliedjes uitgeput waren, kwamen
| |
| |
er anderen, maar allen van weemoed, allen van verlangen.
Mijn hemel, waar verlangden ze toch naar in dien wonderschoonen zomernacht? Ze wisten het niet, ze begrepen het niet, ze verlangden maar en verlangden en liepen voort, terwijl de viool klagend meezong.
‘L'Oiselet a quitté sa branche
Et voltige par le monde -
Et regrette le nid désert!
Son bel Alpe blanc et son sapin vert!
En toen:
‘Quand je pense à mon village
Je n'ai plus gout à l'ouvrage
Et mon coeur se met à pleurer -
Hans was de eerste, die al dit verlangen van zich afschudde.
‘Allo!’ zei hij ‘zachte liedjes mag wel, maar geen weemoedige!’
En hij zette zelf in dat mooie fijne liedje:
‘Hoort, hoe de nachtegaal fluit in de boomen -
Daarna:
| |
| |
‘Slapedoe! Slapedoe kleine man!
Zoo menig kind nu niet slapen kan -
Al heeft het zoo'n pijn, al is het zoo moe -
Toen zong Pa Hendriks hun een liedje voor, dat hij pas geleerd had, zoo mooi, zoo roerend, ondanks Hans' bevel, dat Truus en Frida de tranen langs de wangen liepen.
Wat voor melodie was dat toch? Eigenlijk eentonig, eigenlijk niets dan wat getokkel op weinig snaren - maar zoo wonderzoet, zoo wondermooi, dat lied aan de kleine ‘Todesknospe’ die zijn moeder in de eerste dagen van zijn leventje verloor en nu droomt in de wieg, terwijl zijn vader zingt:
Schlaf, mein Sohn und schlummre süss
Wieglein ist dein Paradies -
Ach, die dir das Leben gab
Lieget in dem kaltem Grab
Kann nun nicht zu jeder stund
Sah das erste lächeln nicht
Weil der Tod das Leben bricht -
't Was een heel lang lied, en hij zong het gansch ten einde met zijn zachte, welluidende stem. Frida schreide en hield zich wat terzijde om haar ontroering te verbergen. Maar het derde couplet wekte naast de ontroering, bitterheid, want het eindigde:
‘Vater hat nur dich allein;
Sollst sein ganzer Reichtum sein!’
‘Vader had ons tweeën,’ dacht Frida, ‘en ik ben al zoo
| |
| |
groot - waarom, ach waarom konden wij vaders rijkdom niet zijn?’
Haar tranen droogden toen schielijk en ze was de eerste, die weer sprak na het lange, lange zwijgen, dat op het lied volgde.
‘Hoe ver is 't nog naar Lisse?’
‘Onze nonna begint moe te worden!’ zei Oom Hans. ‘Geen wonder ook, want hoelang loopen we nu al? Laat eens zien, 't is al half twaalf. We moesten nu onze laatste halte nemen, en dan kan Frida voorgoed in den wagen blijven, tot Lisse dan altijd’.
Dirk hield zijn paarden in, klom van den bok en hing ze ieder een haverzak om de ooren. Toen ging hij zelf op den berm van den weg zitten en wachtte op de dingen, die komen zouden in den vorm van hartversterkingen.
Ze waren nog een groot uur van Lisse af en besloten nu drie kwartier rust te houden, om het middernachtelijk uur eens buiten te beleven.
Middernacht!
De maan scheen helderder nog dan eerst, de wind was geheel gaan liggen, onbeweeglijk rustten de zilverlichtplekken op den grond, onbeweeglijk stond het starre duister ginds achter de stammen. De jongens kropen met geheimzinnige gebaren naar Frida toe:
‘Middernacht! 't Is goed, dat we het kerkhof van Oegstgeest voorbij zijn. Brr, daar liggen om twaalf uur al de dooden over den muur!’
‘Hè?’ vroeg Frida bevend en keek schuw rondom zich. Die stilte! Dat licht! Dat starre duister!
‘Nou!’ fluisterde Bob, die medelijden met haar kreeg: ‘voor wat zouden ze niet over den muur liggen? As ze toch niet aan deuze kant, vóór den muur hun leger hebben?’
| |
| |
‘Akeligheden!’ zei Frida, die merkte, dat ze voor den gek gehouden was. Maar haar eenmaal opgewekte schuwheid bleef haar bij en de onmeedoogenlooze jongens vermaakten er zich mee.
‘Frida - zie je dit spiegeltje?’
Hendriks haalde een klein toiletspiegeltje uit den zak.
‘Nu, als je dit spiegeltje - let wel - dit spiegeltje, straks als de klokken in de omliggende dorpen twaalf uur slaan, voor je gezicht houdt, zóó - dan - dan -’
‘Nu, wat dan?’ vroeg ze en probeerde te lachen, maar sidderde meteen om al de middernachtverhalen, waar spiegels in voorkomen.
Weet je wel, dan zie je den Dood in den spiegel, of je aanstaanden man, of allerlei verschrikkelijke voorvaderen.
‘Nu, wat dan?’ vroeg ze nogeens, want Hendriks scheen stom geslagen van ontzetting over datgene, wat hem op de lippen lag.
‘Wel, je eigen - zou je dat oòk niet denken?’
‘Nare jongen!’ beet ze hem toe, maar liet zich weer verteederen door een allerheerlijkst saucijzenbroodje, dat hij haar overreikte. Jongens, wat kreeg je een honger van dien nachtelijken tocht!
Een veldwachter naderde op de fiets. Argwanend gluurde hij al uit de verte naar die woonwagen, die stond op een plaats absoluut verboden voor woonwagens. Maar toen hij nabij het geval kwam, werd hij aangeroepen en een jonge dame in lichte japon met veeren boa presenteerde hem saucijzenbroodjes en een kop dampende koffie. Hij bleef van pure verbazing met open mond staan kijken en zei later hoofdschuddend tegen zijn vrouw:
‘Die rijke lui! die rijke lui! Wat die niet verzinnen!’
Daar kwamen door de nachtstilte de slagen der ver- | |
| |
schillende dorpsklokken tot hen. Middernacht! Nog even toefden ze, hielpen Truus den boel opbergen en voort ging het. Frida zette heel genoeglijk een stoel dicht bij den uitgang van den rijdenden salon, en meende toen recht op haar gemak te zitten, maar dat had ze glad mis, want ze krabbelde telkens door het stooten van den wagen met stoel en al naar voren, en zou er dan uithuppelen, als ze niet op haar quivive was en den stoel een heel eind achteruit schoof. Nu werd ze langzamerhand zoo moe, dat ze een zucht van verlichting slaakte, toen ze Lisse binnenreden en spoedig het hotel bereikt hadden, waar de portier op wacht stond en naar hen uitkeek en zich verschrikkelijk gewichtig vond in deze, zijn nieuwe betrekking: nachtportier! Goede hemel, net als in den Haag!
't Was nu éen uur. De tapissière werd in den stal gebracht, de paarden verzorgd, Dirk zijn nachtverblijt aangewezen.
Ook de meisjes haastten zich wat, om naar bed te komen. Toen Truus afscheid nam van Hans, klopte ze hem moederlijk op den schouder en zeide:
‘Nu naar bed, Hansje, mein Bübchen! Nu heusch doen hoor!’
‘We zullen eens zien, waarmee we Trudel kunnen believen, maar beloven doe ik niets,’ zei Hans lakoniek en trok behagelijk aan zijn sigaret.
‘Toe nou, jongie!’
‘Ga jij nu maar, dan zal ik probeeren het goede voorbeeld te laten werken. Maar nog eens, ik verbind me tot niets.’
Truus ging met een licht zuchtje met Frida mee.
‘Morgen zal die jongen zoo moe zijn!’ zei ze bezorgd.
| |
| |
‘Wil hij dan heelemaal niet naar bed, tante?’ vroeg Frida ongeloovig.
‘Neen. Hendriks, van Oven en Heuvelink hebben niet eens een kamer besteld. Die hadden er al van den beginnen af geen idee in. Hans heeft voor zich en Hein en Bob een kamer besteld met drie bedden, en ik hoor Hein en Bob al de trap opkomen, maar je zal zien, dat Hans met die drie nachtvogels meegaat.’
‘Lieve hemel, tante Truus! Ik lièt hem gaan! Morgen kan hij uitslapen in het bosch!’
‘Enfin, dat zal ik dan ook maar denken!’ sprak Truus berustend.
Toen ontkleedden ze zich vlug en Truus keek nog evèn voor ze de kaars uitblies door het raam.
Buiten verloren de sterren hun glans. Er was weer gloring in de lucht, zooals er heel lang in den voornacht was geweest. Doch toen stierf de dag en nu werd er alweer een dag geboren.
En in 't vreemde wonderlijke licht slenterden vier figuren den weg naar het Keukenbosch op - dat waren Hendriks, van Oven, Heuvelink en Hans.
De uren waren te goed om te slapen.
-------------
Ze gingen niet zoo heel ver. Langs de ruïne van Teylingen liepen ze en bleven lang stilstaan.
Zoo romantisch, die mooie ruïne in den verbleekenden maneglans! Zoo romantisch, nu even te denken aan een vrouw, die in Holland's duinen en beemden jong was als zij, rondzwierf als zij, het land liefhad als zij! En zoo jong stierf, na zooveel ongelukken, als vele grijsaards samen niet tellen in hun leven! Hier stierf! toen die muren nog kanteelen droegen, toen die toren nog hoog
| |
| |
in de lucht rees, toen die gracht diep en vol helder water - en die vlonder een slotbrug was.
Langzaam slenterden ze voort, tot de grond wat steeg en ze zich neerzetten met het gelaat naar het Oosten, om den dag te zien rijzen.
-------------
En de dag rees, een stralende zomerdag. De wagen kwam naar het Keukenbosch toe en pikte hen op van den kant van den weg.
En ze maakten veel pret - maar hun eigenlijke zomerfeest hadden ze toch den avond te voren gevierd, een feest, schoon als een zomernachtdroom.
Frida zwierf alleen een beetje rond, om bloemen te plukken. Toen vond ze op een stil plaatsje midden in een bed blauwe eereprijs een langen jongen liggen slapen. Heel genoeglijk lag hij daar, een bos goudgele vlasbekken in de hand, een bosje eereprijs in het knoòpsgat. Oom Hans, wiens dag hem nu toch te lang was geworden.
|
|