| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Later dacht Frida soms, dat ze ál te gelukkig was geweest in die eerste maanden van haar verblijf in Holland; dat ze al te gauw gewend was geweest, en te weinig een vader en zus had gedacht. En ze vroeg zich af, of het groote nieuws wel gebeurd zou zijn, als ze meer heimwee had gehad, meer haar vader in haar gedachten vastgehouden had als 't ware.
Als ze zoo mijmerde, kwam er een tikje Indische bijgeloovigheid en geheimzinnigheid in haar; dacht ze op een manier, die ze geleerd had van haar baboe, en op haar denken hadden de oude baboevertelsels van geheime krachten en stille machten dan grooten invloed. Ze meende soms ronduit, dat haar vader nooit aan een tweede vrouw gedacht zou hebben, als zij, Frida, maar aan hem gedacht had, altijd door, en hem niet had vergeten bij het Lentefeest, of op de kamers van Truus.
Maar dan kwam de frischheid, die ze in Holland opgedaan had, weer in haar denken terug, en ze haalde zich de ‘preek’ van Truus maar weer voor den geest, zuchtte, glimlachte, en schikte zich in het onvermijdelijke.
-------------
Het was de Maandag na het Lentefeest.
Ze was om half vijf thuis gekomen en zat boven haar
| |
| |
huiswerk te maken. Om zes uur zouden ze eten; dan zou Hein komen om haar af te halen en op de Stadhouderslaan fietsen te leeren.
Papa had geschreven, dat ze een fiets mocht hebben.
Ze had grootmoeder even goedendag gekust, maar zelfs in haar haast om aan het werk te gaan, had ze gemerkt, dat er iets niet in den haak was bij de oude dame. Deze was stil en afgetrokken en scheen Frida niet te hooren, toen ze zei, dat ze Amina wel zou sturen om een kopje thee te halen, want ze had geen tijd om 't beneden te blijven uitdrinken.
‘Scheelt er wat aan, Grootje?’ vroeg ze nog gauw even.
‘O, neen kind, neen,’ stamelde de oude dame, even verschrikt. ‘Heb je Truus al gezien?’
‘Tante Truus? Is die dan hier? Is die dan niet naar Leiden?’
‘Ja - neen - ach, ik zeur een beetje. Truus is weer dadelijk teruggekomen.’
Frida nam niet den tijd, zich daarover te verwonderen. Met haar boeken in den arm ging ze naar boven, sleepte met haar voet de deur dicht en installeerde zich lekkertjes bij het raam, dat op den tuin uitzag.
Net wilde ze beginnen, toen ze Truus van haar kamer hoorde komen en die trad bij haar binnen.
Mijn hemel, wat keek tante Truus ernstig!
‘Maar Auntie, wat 's dat nu voor een gezicht van oude lappen!’ vroeg Frida schertsend en stond op om haar een kus te geven.
‘Trok ik zoo'n gezicht, kind? Daar is toch absoluut geen reden voor; ik kijk alleen maar gewichtig, want ik heb iets gewichtigs aan je te vertellen. Kom eens hier zitten.’
| |
| |
Tante Truus trok haar bij zich op den divan en Frida keek nieuwsgierig naar haar op.
‘Er is een brief uit Indië, meisje, van je vader,’ begon Truus.
‘En daar kijkt u zoo gewichtig over, tantetje, o, wat is er dan?’
‘Stil, kind, niets verontrustend, eigenlijk iets heerlijks, al zal mijn Frida het eventjes moeilijk vinden. Iets, wat je vader je zelf schrijft in dit briefje, maar hij vraagt mij, of ik 't je vooruit zeggen wil.’
‘O, zeg 't dan gauw! Tantetje, wat is er, wat kan er zijn, dat u zoo plechtig maakt en dat ik moeilijk zal vinden?’
‘Luister eens, kind. Je vader heeft het daar heel eenzaam op zijn plantage op Bandoeng, niet waar?’
‘Ja, klaagt hij daar over? O, laat hij dan eerder hier komen, of laat ik weer teruggaan! Wat geeft het, of ik een nonna word! Laat ik dan maar teruggaan! Hij huilde zoo, toen ik wegging!’
‘Draaf niet zoo door, kindje. Hij was den laatsten tijd veel in Bandoeng. En toen heeft hij daar een lieve dame leeren kennen, die -’
Frida werd doodsbleek. Ze rukte zich los en ging rechtop zitten. Iets van de waarheid, van de allerverschrikkelijkste waarheid begon in haar gedachten te komen.
‘O,’ zei ze heesch. ‘Dát zal 't toch niet zijn, wat u me vertellen wilt, tante Truus! Dát zal 't toch wel niet zijn! Neen, daarvoor houdt hij te veel van mij en Zus! Neen, hij zal 't ook veel te dol vinden, om hier met zijn drietjes te wonen, en met zijn drietjes allerlei plezierige dingen te doen, en met zijn drietjes weer naar huis terug te gaan! O, neen, tante Truus, dát is toch niet uw nieuwtje?’
‘Dat je vader weer trouwen gaat, bedoel je. Ja, kind,
| |
| |
dat is het wel, en je moet naar me luisteren, want zóo mag je de zaak niet opnemen! Je moet luisteren, kind.’
‘Neen!’ gilde Frida en sprong op en liep woest de kamer op en neer. ‘Neen! dat wil ik niet hooren! Dat is niet waar! Dat 's een vergissing, tante Truus! Dat hebben de menschen zeker verteld! Maar dan is het niet waar! Het kan niet waar zijn! Weet u wel, dat ze laatst verteld hebben, dat kapitein van der Steur op Atjeh gesneuveld was? En toen was Nettie net zoo ellendig en angstig als ik nu! Maar de menschen hadden het maar zoo verteld! Dit is immers even erg, ook te erg om waar te zijn!’
Nu was tantes geduld uit. Ze sprong ook op, van drift, en viel uit:
‘Zwijg dadelijk, hé? Of ik zou voor het eerst boos op je moeten worden! Wel foei, wel foei! Dat kapitein van der Steur gesneuveld zou zijn, vindt je even erg, als dit! Je moest je schamen, gewoonweg! Wel foei, wil je nu wel eens gauw rustig luisteren en stil bij me komen zitten!’
Ze greep Frida's hand, trok haar met zich mede naar den divan en dwong toen zichzelve om kalm te zijn. Zóo kwamen ze nooit tot een eind, begreep ze.
Toen ze weer op den divan zaten, begon ze kalm:
‘Die dame dan woont in Bandoeng. Ze moet heel lief zijn en nog tamelijk jong, veel jonger dan je vader. En ze heeft er in toegestemd, het leven van den armen, eenzamen man daar hoog in de bergen te komen deelen, en te komen opvroolijken.’
‘Maar dat kon ik immers ook!’ kreunde Frida, wanhopig. ‘O, waarom heeft hij me dan vooruitgestuurd, als hij zoo eenzaam werd!’
‘Kind - begrijp je niet, dat dit ook had kunnen gebeuren,
| |
| |
al was je in Indië gebleven? Begrijp je dan niet, dat zulk een lieve vrouw het leven van een man toch nog veel beter kan opvroolijken, dan een heel regiment liefhebbende dochters doen kan?’
‘Neen’ zei Frida hard. ‘Dat begrijp ik niet. O, ik had me niet moeten laten vooruit sturen! O, ik ben van mijn post als oudste dochter afgeloopen en nu krijg ik mijn verdiende loon!’
‘Wat een onzin, wat een tastbare onzin! Kind, ik zie geen kans je aan het verstand te brengen, dat je groot ongelijk hebt. Maar wacht maar! wacht maar! Later zal je pas begrijpen, dat ik gelijk heb en dat jij nooit, nooit je vader zoo gelukkig had kunnen maken, als nu mevrouw Schreuder het doen zal.’
‘Mevrouw?’ vroeg Frida, ‘is ze dan al getrouwd?’
‘Ze is weduwe en heeft een dochtertje net zoo oud als zus.’
‘O!’ en ditmaal verborg Frida het gelaat in het divankussen en schreide en snikte wanhopig. ‘O, hoe kan hij dat doen! Hoe kan hij dat doen! We zouden zoo heerlijk met zijn drietjes zijn, en nu zullen er altijd twee vreemde menschen bij zijn - o, nu kan hij wel heelemaal wegblijven!’
‘Moet ik weer boos worden? Vreemde menschen! Zij mag toch geen vreemde zijn - en dat kleine meisje - je zult eens zien, hoe gauw je het aardig vindt om twee zusjes te hebben inplaats van een!’
‘Neen! neen! nooit!’ gilde Frida woest. ‘Ik wil maar één zusje hebben! Ik wil geen twee zusjes hebben!’
Tante Truus stond bedaard op en streek haar japon glad, die Frida duchtig verkreukeld had.
‘Je wordt veel te overspannen, kindlief,’ zei ze met
| |
| |
heldere, kalme stem. ‘Luister nog even, je weet nu de feiten - ik zal je alleen laten en zie dan, dat je binnen het uur met je zelf klaar komt. Je weet, wat “onvermijdelijk” zeggen wil? Nu, tracht je in het onvermijdelijke te schikken - daar geef ik je een uur voor - en dan, op mijn woord van eer, dan zul je in het jaar, wat je nog voor je hebt, zelfs schik krijgen in het onvermijdelijke. Dan komt uit Indië terug, je lieve vader en zijn vrouw, die van harte gaarne een moeder voor je wil zijn, en je eigen zusje. Het andere zusje blijft bij haar grootmoeder gedurende je vaders verloftijd.’
Tante Truus wachtte niet meer op antwoord. Vastberaden ging ze de kamer uit, sloot de deur, riep Amina en vroeg deze de wacht te houden, indien het meisje misschien te zenuwachtig zou worden. In korte woorden deelde ze Amina het voorgevallene mede, wat de oude geheel verslagen deed neerzinken op de deurmat, en liep toen naar beneden.
‘En, hoe heeft het kind het opgenomen?’ vroeg grootmoeder angstig.
‘Slecht, zoo slecht als het kon. Laat haar nu maar tot bedaren komen, moeder en wacht maar niet met eten op haar. Amina kan dan vanavond wel 't een en ander voor haar klaar maken.’
‘Maar is ze nu alleen?’ vroeg grootmoeder medelijdend. ‘O, ik wil naar haar toegaan, het kind kan nu toch niet alleen blijven.’
‘Doet u dat nu niet, maatje. Heusch, in haar eentje zal ze 't eerste tot bedaren komen, en Amina past erop, dat het de spuigaten niet uitloopt.’
-------------
Daar boven lag Frida en snikte, of haar 't hart zou
| |
| |
breken. En tegen de deur leunde Amina en huilde mee.
Soms, ineens, was het doodstil daarbinnen. Dan lag Frida te overdenken hoe dat toch moest, o, groote God, hoe dat toch moest! Niets zou er nu komen van al haar heerlijke toekomstplannetjes, want overal zou die vreemde bij zijn en dat zou alles, alles het bekoorlijke ontnemen!
En zou ze ‘moeder!’ tegen haar moeten zeggen? En ze zou natuurlijk niet hier komen wonen, op de suite, die Frida zich al voorgesteld had, bewoond door vader, zus en haar! Want Grootmoeder zou de vreemde indringster natuurlijk niet in haar huis willen hebben! Zou vader dan toch hier komen? Neen, natuurlijk niet, die was bij dat akelige mensch, dat in Bandoeng had moeten blijven, en hem, Frida's vader, met rust had moeten laten op zijn stille bergen! Maar Zus, Zus zou toch zeker wel bij haar komen? Dat kamertje boven was al zoo lang voor Zus bestemd! O, Frida zou dadelijk schrijven, dat, hoe nu alles veranderde, Zus op dat kleine kamertje moest komen wonen!
Frida had immers al zoo lang het plan, dat kleine kamertje te maken tot een donzig nestje vóor haar harteschatje!
‘O Zus! Zus! Dat je nu daarginder een stiefmoeder zal krijgen, en dat ik er niet ben om je te beschermen!’
En dan brak het hartstochtelijke snikken weer los en Amina wrong zich daarbuiten de handen van medelijden en angst.
Eindelijk, toen er weer een stilte was gekomen, die maar aan bleef houden, kon Amina het niet langer uithouden. Zachtjes draaide ze de kruk van de deur om, sloop naar binnen en ging op den divan toe, waar Frida nu zat, het hoofd tegen den muur geleund, doodsbleek en totaal uitgeput, met vurig-rood geweende oogen.
| |
| |
‘Ach, nonnie! nonnie!’ snikte de baboe. ‘Nonnie moet stil zijn en mee naar beneden gaan, nonnie moet wat te eten hebben.’
‘Ik ben stil, Amina!’ zei Frida afgemat.
‘Maar nonnie moet mee naar beneden gaan en wat eten en er niet meer aan denken.’
Loom stond Frida op en ging naar beneden, gevolgd door Amina, die in de keuken verdween om een eiergerecht voor haar nonna klaar te maken.
Grootmoeder zat te haken, toen Frida binnenkwam; tante Truus las. Beiden keken vol warme belangstelling naar het meisje op en tante Truus schoof dadelijk een stoel bij, nam Frida even bij de hand, maar deed of zei toch verder niets, om ‘geen slapende honden wakker te maken.’
‘Ik heb Hein maar weggestuurd, kind,’ begon Grootmoeder. ‘Hij zal het nu morgen- of overmorgenavond wel eens vervatten.’
‘O Grootmoeder, wilt u dat vreemde mensch hier in huis hebben?’
Frida begon niet weer te schreien; het scheen haar wel, of haar tranen op waren.
Grootmoeder verschrok van die zin, die als een bom viel in de rust en vrede van haar huiskamer.
‘Ja!’ antwoordde ze toen kalm en beslist. ‘Ja, ik zal ze ontvangen en met liefde, omdat ze de vrouw van mijn lieven zoon is. En als jij het meisje ben, waar ik je voor houd, dan zal je haar ontvangen, ook met liefde, omdat ze de vrouw van je lieven vader is.’
‘Dat kan ik niet, grootmoeder!’
‘Dat kan je nu nog niet, kind, maar je zult het leeren. Alleen, verzet je niet in koppigheid tegen de toekomst.’
| |
| |
‘O, Grootmoeder, 't is zoo hard!’
Toen schreide ze toch weer, maar nu heel andere tranen, die haar goed deden en haar oproerig hart kalmeerden. En toen kwam Amina met haar eiergerecht en ze at het op met smaak, omdat ze voelde, dat ze geen middageten had gehad.
En daarna bracht grootmoeder haar naar bed en ze sliep veel gauwer en rustiger in, dan ze gedacht had. Maar ze was ook zoo moe, na dezen, den derden moeilijken dag van haar leven. Ze had gedacht, na moeders dood en haar vertrek uit Indië geen moeilijke dagen meer te zullen krijgen. Nu leek deze dag haar nog weer zwaarder en ze was te uitgeput om zich te troosten met de waarheid:
‘Wat het laatst heugt, heugt het best.’
|
|