En Zondag!
Droef en traag rees de dag, de leege Zondagochtend, als de plezierige morgendrukte ontbreekt, die in de week toch maar doorgaat, weer of geen weer.
Ja, wat moesten de Lentefeestvierders doen? Alle gerechten waren klaar en ingepakt. Ze trokken naar hun verzamelplaats, het huis der Wichersen. Fiets na fiets reed voor, en de beslijkte rijders stegen af en droegen hun fiets door de gang naar het fietshok, een nat spoor latend. De Datema's, die beroemde, groote, echt-blauwvossen poesen droegen, zagen er allerpotsierlijkst uit, want de blauwvossen hingen hun om den hals, alsof ze nu nog ereis verdronken waren ook.
Het goot, het kletterde, het plaste.
De bellen dansten op de verlaten straten. Soms nam de wind de bui op en droeg hem een eind verder en dan werd het bal der bellen even gestoord, doch weldra was het weer in vollen gang, een eindje verder.
Toen besloten zelfs déze picnicgangers, om ‘maar niet te gaan, hé?’
Hans noodigde hen allen op zijn kamer.
‘Dan zullen we daar picnic houden!’ riep Hein opeens. ‘Een ieder volge mijn voorbeeld!’
Hij nam een palm uit moeders serre, wandelde ermee naar boven en zette zich plat op den grond neer met de palm naast hem. Het heele gezelschap deed als hij, en weldra zaten ze allen op den grond, ieder met een pot van mevrouws serre, of zelfs wel met de kleine dennetjes in kuipen uit den tuin, naast zich.
Het was een schilderachtig gezicht, zóó schilderachtig, dat ze besloten bijeen te blijven. Wat deden ze den lieven, langen dag? Zij zongen en aten, o! aten vooral,