| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De oude dame in de Banstraat zweeg natuurlijk over de scéne, al had ze aanvallen van machtelooze woede te verduren, waarin ze de gruwelijkste smarten voor Frida hoopte.
Grootmoeder zweeg ook en Frida zelf. En toch lekte er iets uit van de scène in de Banstraat, iets, wat de Adriaanschen met genoegen deed zeggen: ‘Zie je wel, 't is een duivelsche kat, een helleveeg! Grootmoeder mag wel voorzichtig zijn, anders wordt ze nog vergeven. Die Indischen zijn zoo geslepen! Frida zal ook wel die langzaam-werkende vergiften kennen, van bamboevezels of kattenhaar. Wacht maar!’
En met een schuwen blik gingen ze de giftmengster voorbij en groetten ternauwernood.
Deze was een geregeld schoolkind geworden. Het viel haar dikwijls zwaar genoeg, op tijd op te staan en in alle weer en wind uit te gaan, maar het lukte haar toch en de winter vloog zoo gauw om, dat het haar ten zeerste verbaasde.
Op het eind van den winter kreeg ze een briefje van Hein:
‘Kom je vanmiddag bij moeder theedrinken? We hebben je noodig.’
| |
| |
Ze had in langen tijd niets van de Wichersen gehoord, verdiept als alle partijen waren in hun winterwerk. Want 's winters werkten ze als ijverige bijen, om met het naderend voorjaar geen gewetenswroeging te hoeven hebben, als ze er heele dagen op uit gingen.
Frida haastte zich na schooltijd naar de gastvrije woning.
Toen ze den salon binnentrad was er niemand dan Bob, die hoogernstig piano zat te studeeren. Hij deed dit echter in zonderlinge situatie; de pianokruk stond op een met inkt bezoedelde zakdoek, en de pianospeler klemde zijn kousenvoeten om de spil van de kruk heen.
‘Maar Bob, waarom zit je zoo gek?’
‘Eene, tweeë, drieë, viere,’ telde Bob hardop, om niet uit de maat te raken en schudde zijn hoofd, vreeselijk verontwaardigd over deze stoornis.
‘Ach, gekke jongen, zeg 't dan waarom en ga gewoon zitten, je zult den kramp nog in je kuiten krijgen.’
‘Drieë, viere,’ viel Bob met heftigen nadruk in. ‘Eene, tweeë.’
‘Kom allo! Schei uit en antwoord, als je wat gevraagd wordt!’
Daar schoot Bob los in dolle verontwaardiging:
‘Hoorikkienog!’ snauwde hij zoo barsch, dat Frida verschrikt achteruitdeinsde. Het volgend oogenblik zat hij weer kalm te spelen en te tellen, netjes en zeer plichtmatig zijn vingers optrekkend: ‘Eene, tweeë, drieë, viere.’
‘Groote hemel, wat een jongen!’ zuchtte Frida, nam een album en ging in den hoek van de canapé zitten.
Daar kwam mevrouw Wichers binnen.
‘Goedendag Frida! Hoe gaat.....’
Maar opeens brak ze af, staarde verwonderd naar Bobs
| |
| |
situatie en barstte in een hartelijk gelach uit. Bob speelde almaar door, en telde dito.
‘O, die jongen!’ legde ze Frida uit. ‘Ik heb een nieuw kleedje onder de kruk gelegd, zie je, en Bob aangezegd, dat hij er zuinig op moest zijn en niet zoo met zijn kruk op en neer rijden en niet zoo met zijn zware schoenen woelen in mijn mooie Perzische tapijtje. Ach, wat een gehoorzaam zoontje heb ik toch! Maar Bob, houd nu eens op, dan kunnen we vast Frida meedeelen, wat we van haar willen.’
Subiet hield Bob op, draaide de kruk met een vaart om en zat kaarsrecht, klaar om deel te nemen aan het gesprek.
‘Kijk, mijn kind, Hein en Bob doen allebei mee in een zigeuner-orkest op een liefdadige uitvoering en daar komen ze meisjes te kort en nu wilden ze zoo graag, dat jij meedeed, jij zou zoo'n aardig zigeunerinnetje zijn.’
‘Ik?’ vroeg Frida in grenzelooze verbazing, zoowel om de vraag zelf als om die qualificatie.
‘Ja, jij!’ brulde Bob ongeduldig. ‘Hè, ik kan dat deemoedige van jou niet uitstaan.’
‘Tut, tut, mijn lieve Bobbel, bedaar een beetje, hè!’ maande mevrouw hem. ‘Nou, Frida, zou je dat niet leuk vinden?’
‘O, ik zal nooit durven,’ fluisterde ze. ‘En wat voor instrument zal ik dan bespelen, ik kan niets.’
‘Nou, Hein zal je wel leeren, wat lawaai met een tambourijn te maken en voor de rest, ze hadden gerekend, dat je wat zingen zou. Je zingt zoo mooi.’
‘Ikke?’ en Frida verwonderde zich alweer grenzeloos.
‘Ja, jij!’ viel Bob brullende uit.
Met haar hand op Bobs mond geklemd, wilde mevrouw
| |
| |
doorgaan, maar Hein kwam binnen, kalm en bedaard, schudde Frida's hand, informeerde naar haar gezondheid en deed dadelijk maar mee aan 't gesprek.
‘Het plan draagt zeker je goedkeuring weg, hè Frida?’ vroeg hij.
‘O, heelemaal niet!’ antwoordde Frida angstig. ‘Dat durf ik nooit.’
‘Gekheid! 't Zou zoo leuk zijn en zoo'n eer voor ons, dat wij deze kostbare aanwinst hebben meegebracht - je zingt zoo mooi.’
‘Zij?!’ gilde Bob maar vast om het onnoozele: ‘ikke?’ te voorkomen.
‘Ja, zij! En ze zal ons ook niet in den steek laten, waar Fried?’
‘Groote hemel, als ik je nu toch bezweer, dat ik niet durf!’
‘Dat 's dus afgesproken,’ sprak Hein bedaard. En zoo staal de heftige protesten van het meisje negeerend, dat mevrouw er om proesten moest, stond hij op, nam uit het muziekkastje een tambourijn, gaf er een flinken slag op en een stevigen veeg er langs en legde hem toen rinkelend en sidderend in Frida's schoot.
‘Maar ik durf heusch niet!’ beweerde Frida wanhopend.
‘Hoorikkienog?’ voer Bob uit.
‘Kom Frida,’ betoogde Hein. ‘Laten we elkaar nu niet voor den gek houden. Je zoudt er ons een groot pleizier mee doen, en jij zelf zoudt eens een kijkje krijgen op het heerlijke, lollige, knusse, Haagsche leven. Kom, je moet alleen maar den Stamboel zingen. Nou, zoek dan toch geen muizengat om in te kruipen, malle meid!’
‘Den Stamboel zingen! Daar staan voor een groot publiek!’
| |
| |
‘Je kan desnoods blijven zitten, daar dan! Waarachtig, blijf maar zitten met den tambourijn op je schoot, en dan zullen wij je allemaal begeleiden. O, Frida, 't zal zoo dol zijn, en we doen het ten bate van een meisje, dat in Berlijn moet gaan doorstudeeren voor viool.’
Dat gaf den doorslag, hoewel nog niet ineens. Heel voorzichtig won Frida informaties:
‘Voor een arm meisje?’
‘Ja, als ze rijk was, zou ze een voorstelling geven ten bate van ons.’
‘Een lief meisje?’
‘Heel lief, maar nog half zoo lief niet als jij.’
‘Mag ik heusch blijven zitten?’
‘Auf Ehrewort.’
‘Zullen jullie allemaal meespelen?’
‘Ja, kwezel.’
‘Mag ik me zóó, een beetje omdraaien, van het publiek af?’
‘Hoorikkienog? Jij maakt iemands bloed karnemelk.’
‘Nou, dán zal ik het maar doen.’
‘Hè zanikkous. Hein heeft om je moeten vechten als wijlen Achilles om het Gulden Vlies!’
En Bob dacht, dat hij daar zijn nieuw opgestoken mythologie eens kostelijk te pas had gebracht, doch werd spoedig uit den droom geholpen door Heins hoongelach.
-------------
Waarlijk, ze deed het!
Vrijdag 27 Februari zong ze wel den Stamboel! Ze bleef wel zitten en draaide zich wel een beetje van het publiek af, maar ze dééd het toch! En het maakte een allerliefst effect, die kleurige jonge schare daar op het tooneel. De rinkelende tambourijnen rustten, doch de mandolinen kwinkeleerden mee, en de guitaren en man- | |
[pagina t.o. 103]
[p. t.o. 103] | |
blz. 103.
| |
| |
dola's zongen zachtkens hun welluidende zang, waar de zang van het meisje, als het ware uit opsteeg.
Ze kreeg bloemen en dankte er voor met een schuchtere buiging naar het publiek, een schuchtere buiging naar haar gezellen, die zoo van harte klapten rond haar heen. En toen boog ze zich gloeiend rood over haar tambourijn heen en verlangde vurig, dat het volgend stuk nu maar mocht beginnen en ze weer in het niet terug mocht zinken. Doch ze moest nog eens komen buigen en wéér - en Hein, die haar naar voren bracht, fluisterde ondeugend: ‘De lasten der grootheid! Een primadonna kent geen rust!’
-------------
De oude heer Wichers trakteerde het heele orkest op ijs en limonade. Daar zaten ze achter de coulissen op vouwstoeltjes en op de treden, die naar het tooneel leidden of plat op den grond. Wat zagen ze er leuk uit! Ze bewonderden elkaar en zichzelve. De meisjes lieten de munten om hals en armen rammelen, schikten ze nog schilderachtiger in de haren, fipten aan de munten op het voorhoofd; de jongens bekeken met trots hun hooge laarzen en kleurige sjerpen.
Tegen den wand geleund, stond een jonge hoornblazer van de reserve in uniform. Hij had in een ander nummertje meegedaan en zijn hulp gegeven bij het aankleeden van den troep. Nu zou hij de jongelui weer uit de versiersels en in de kleeren helpen, maar hij zag er tegenop, dit mooie en kleurige te vernielen en riep opeens:
‘O, jongens! zoo naar huis! Jullie gewone kleeren in je costuumkoffertjes en zoo in feestelijken optocht door de stad! Ik ga voorop met mijn hoorn!’
Ach, waar was Papa Wichers om dezen jongen heet- | |
| |
hoofden te leeren, dat deze hoorn met zijn klanken aan het regiment hoorde - dat het profaneering was, deze te gebruiken ter aanvoering eener jolige zigeunerbende?
Papa Wichers was al naar huis, zijn jongens zouden wel komen, had hij gedacht.
Zijn jongens kwamen dan ook en vele meisjes er bij - maar hoe? maar hoe? Zóó, dat een oud-militair de haren ten berge moesten rijzen! Joelend en dartelend, springend op de maat van een gestolen hoorn, op de maat van gestolen klanken!
Hup maar Janneke!
Tap me een kanneke!
blies de reserve-hoornblazer en geëlectriseerd door het onsterfelijke wijsje, sprongen ze er achter, rinkelden met de tambourijnen, zwaaiden hun lintversierde mutsen.
Op de Heerengracht stond een schildwachthuisje, ter bewaking van het huis van een man, die een lappie aan een stok bewaarde, zooals een der jongens aan Frida uitlegde.
Hein Wichers had militair bloed genoeg in zijn aderen om den jongeling flink op zijn plaats te zetten en 't Frida heel anders te leeren; daar woonde een kolonel en bewaarde in zijn huis het vaandel van zijn regiment en die schildwacht stond daar ter eere van.
‘Neen maar!’ zeide Frida om belangstelling te laten blijken, hoewel ze er eigenlijk niets van begreep. ‘Dat vaandel zou toch niet wegloopen!’
De schildwacht werd opeens verschrikt door een luidgetoeterde reveille. Hij schoot uit zijn huisje als een leelijkweer-mannetje, begreep toen, dat hij heel dwaas had gedaan om aan een reveille te gelooven vlak na middernacht en trok zich weer bescheiden terug.
Lachend maakte de stoet halt en de trompet beloofde:
| |
| |
Op de hei, daar zal ik je donderen!
Op de hei, daar donder ik jou!
Voorwaarts weer, de Poten in, het Plein op, recht op het aangezicht van den Zwijger af.
Het vaderlandslievende bloed giste in de aderen van den reserve-soldaat. Hij stond stil, en klaar en helder blies hij het Wilhelmus.
En ze stonden allen stil en luisterden, en daar was er geen, die lachte - en daar was er geen, die er om dacht, dat het gestolen klanken waren.
‘Hier die trompet!’ klonk opeens een stem, die donderend trachtte te zijn, en een luitenant trad haastig, met gebiedende handbeweging, den kring binnen.
Doodelijke schrik - voor een oogenblik tenminste.
Toen klaarden de gemoederen wat op - het was Freddy van Voorts, die luitenant. Ze kenden hem allen; nog den vorigen winter had hij als cadet in hun gelederen meegesprongen. Freddy van Voorts zou de zaak wel niet drijven tot krijgsraad en cachot, maar ernst was het hem toch op dat oogenblik.
‘Hier die trompet!’
Jan Gestel hief zich op, zag met flonkerende oogen den luitenant aan en zei vastberaden:
‘Neen!’
‘Wat?’ vroeg Freddy bedaard, maar hoogernstig.
‘Wat? ik behoed jou voor de schande, dat je door de patrouille wordt opgepakt en de zaak ernstig wordt - en jij durft “neen” zeggen? Zal je die trompet wel eens dadelijk hier geven en kalm naar huis gaan?’
Maar Jan Gestels nog ongedisciplineerd gemoed vloog in laaie opstandsvlammen. Wat? Freddy van Voorts durfde tegen hem zulk een toon aan te slaan en te zeggen,
| |
| |
dat hij die trompet ‘wel eens gauw’ over moest geven?
‘Neen!’ zei hij luid en vastberaden.
Met een minachtenden blik trad de luitenant haastig achteruit, alsof hij niet gauw genoeg zijn handen van de zaak kon aftrekken en niet gauw genoeg den koppigerd aan zijn welverdiend lot overlaten.
‘Er gaat een brief naar je vader,’ zei hij barsch.
De meisjes omringden Jan Gestel.
‘Toe nu, geef dat ding nu,’ smeekten ze.
‘Wat heb je aan de herrie? Freddy zegt het toch voor jou! Wat kan 't hem eigenlijk schelen of jij derin glijdt?’
Freddy wachtte niet meer af. Hij wendde zich alleen nog even tot de jongens en zei:
‘Tracht te zorgen, dat hij niet meer blaast, want anders wordt het waarachtig donderen.’
En toen met onbeschrijfelijke minachting:
‘Wie heeft hem champagne gegeven?’
Drommels, die was raak! Jan Gestel hoorde het nog net. En opeens zag hij, welk een jammerlijke figuur hij maakte, hoe al zijn moed en onversaagdheid niets anders waren, dan waar Freddy ze voor hield - champagnemoed en champagnevastberadenheid. En het was een enkel glas geweest! O, wat een kwajongen, wat een kwajongen was hij nog!
Zijn betere natuur kwam boven; hij wou nú nog de trompet aan Freddy geven - maar deze was heengegaan na hun allen het militaire saluut gebracht te hebben. Luid klonken zijn schreden over het Plein.
‘Van Voorst!’ schreeuwde Jan nog en toen zich bedenkend, dat zij beiden in uniform waren: ‘Luitenant!’
Doch van Voorts luisterde niet meer, waar hij eigenlijk schoon gelijk in had, vonden ze allemaal, Jan Gestel er bij.
| |
| |
Ze bleven nog even beteuterd staan en dachten aan de gevolgen.
Toen nam Hein Wichers kalm de trompet uit Jans handen en borg die onder zijn overjas.
-------------
Jan Gestel woonde ook op de Laan van Meerdervoort, schuin tegenover van den Oever, en Frida zag hem de volgende dagen uit het raam hangen, almaar uit het raam. Hij wachtte den brief, die naar zijn vader ging en wilde hem onderscheppen, en zelf met duizend verzachtingen aan zijn vader overreiken. Wel vier dagen moest hij zoo hangen, en toen was de geduchte schrobbeering, die hij kreeg, eigenlijk overbodig, want hij had displezier en angst genoeg gehad.
Bij Jan Gestel zaten de beginselen der discipline er voorgoed in.
|
|