| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Dinsdag pas was Truus zoover bekomen en in zooverre uitgepraat over de napret, dat ze naar Leiden terugkon.
‘Luister nu eens,’ sprak ze aan het ontbijt tegen Frida. ‘Nu moet ik deze week flink werken om mijn allerverschrikkelijkste schade in te halen en dan kom ik pas Zondagmorgen thuis; en dan moest jij me beloven, dat je Maandagmorgen met me mee naar Leiden gaat, en een paar dagen blijft logeeren, want als je eenmaal op school bent, komt er zooveel niet van.’
‘Stoor ik u dan niet in uw werk?’ vroeg Frida.
‘Nu, ik neem het er dan maar eens van. De colleges beginnen bovendien in die week al met er uit te scheiden; als ik 's morgens een paar uur werk, ben ik al tevreden. Ik heb een heeleboel mooie boeken, die kan je in dien tusschentijd lezen.’
‘Nu, heel graag, tante!’ zei Frida.
‘Wat zullen Tonnie en Julie Sluyters lachen, als ze je tante hooren zeggen! Dat zijn mijn beste vriendinnen, zie je! Die komen nogal eens aanwippen en dan zingen we en spelen we. Weet je wat? Ik zal een muziekavondje organiseeren. Dan brengt Hans zijn guitaar mee en dan zullen we Pa Hendriks ook vragen, die mandolient
| |
| |
wel! En Pa van Oven komt zingen en Pa Das mag luisteren en genieten in den armstoel.’
‘Pa?’ vroeg Frida verbaasd.
‘Nou ja, dat 's maar zoo'n grap. Die jongens doen zoo vaderlijk over ons meisjesstudenten, net of we er zonder hun goede zorgen niet kunnen komen - 't idée. Wat ga je van de week doen?’
‘Brief naar huis schrijven!’ antwoordde Frida geestdriftig. ‘Ik ga álles vertellen!’
‘Verschrikkelijk, wat zal dat een brief worden! Ook, dat je Hein zoo prachtig hebt geholpen, als had je je leven niets anders gedaan dan Sint-Nicolaas vieren?’
‘Neen, maar vertellen, hoe aller-allerliefst jullie allemaal zijn, om me zoo, in ééne keer, Sinterklaas te leeren vieren,’ en ze sloeg de armen om Truus' hals en kuste haar hartelijk.
‘Malle meid! malle meid! Je bent een heel goede leerling hoor!’
Een uur later was ze weg en het huis leek uitgestorven.
Frida zat haar brieven te schrijven. De correspondentie vulde een deel van haar leven in die eerste weken. Maar terwijl ze schreef, bedacht ze, hoe heel anders alles ging, dan ze zich had voorgesteld. Ze had altijd gemeend, dat die schrijfuren uren vol weemoed zouden worden, uren vol bitter verlangen, uren onder tranen doorgebracht.
En nu waarlijk, nu lachte ze soms, als ze haar wederwaardigheden te boek stelde en soms opeens, wierp ze den penhouder neer en dacht met een glimlach van verrukking er over na, hoe alles nu wel zijn zou, als ze het beleefde tusschen Vader en Zus in!
-------------
Den Maandag daarop stonden Truus en Frida beide reisvaardig in de huiskamer.
| |
| |
Hans was in Leiden gebleven, die kon niet weg van het Ziekenhuis.
Truus keek haar porte-monnaie na, of ze klein geld had, maar dat had niet over en dus vloog ze op haar moeder af en vroeg wat cadeau. Ze had altijd geldgebrek, die Truus.
‘Geen kwestie van!’ weerde mevrouw van den Oever lachend af. ‘Je hebt je maandgeld precies op tijd gekregen en moet nu maar zien, hoe je er komt. Zoo'n groote meid help ik niet meer.’
‘Ach moedertje, een cadeautje, een cadeautje!’
Ze sprong op de schrijftafel toe en nam uit het sleutelmandje een dubbeltje.
‘Ach toe, voor de tram! Dan rij ik ereis vrij! Ach toe, zoo'n lief klein dubbeltje! O, 't is juist zoo'n snoesje!’
En ze wilde het al in haar porte-monnaie bergen, maar mevrouw zocht het haar afhandig te maken.
‘Hè, gunt u me dàt nu niet eens? 't Is zóó'n klein dubbeltje, dat ik er niet eens twee secties voor zal kunnen rijden. Ach jé! 't is zoo klein. Een sectie zal maar gaan of een halve, toe nou!’
‘Als afscheidsgeschenk, deugniet!’
‘O, dank u, dank u zeer!’ sprak ze plechtig.
Toen vertrok ze met Frida, die het altijd benauwd kreeg van het lachen bij haar tantes malle kuren.
Veilig en wel kwamen ze in Leiden aan, niet eens afgehaald door den woest-ijveren Hans.
Zelf zeulden ze hun bagage tot op de Oude Vest, en toen de trappen op, naar de tweede verdieping.
Truus wierp de deur open met een air van châtelaine en Frida bleef verrukt op den drempel staan, zoo in-knus was de kamer, die zich aan haar blik vertoonde.
| |
| |
Twee stel groote openslaande ramen gaven er iets heerlijk frisch en vroolijks aan. Voor ieder raam stond een ouderwetsche gemakstoel, met geborduurde rug en zitting. Er gaat niets ter wereld boven de ouderwetsche bakbeesten van gemakstoelen.
De vensterkozijnen waren laag en breed; menig kleurig kussen noodigde tot zitten uit, tot ereis uitkijken op de mooie gracht. In den hoek bij het raam stond het schrijf-bureau van tante Truus, het bovenvlak vol van kleine, mooie, snoeperige dingen; portretten in uitgezochte lijstjes. In den anderen hoek stond de piano, die slechts een paar Rozenburgvazen droeg, zoodat zijn glimmend bovenvlak fluks opengeslagen kon worden als het muziekavond was.
Aan den anderen wand stond de boekenkast en daarnaast een piedestal met een Minerva er op, de piedestal met vuurroode zijde gedrapeerd, vuurrood, de kleur der Letteren.
Aan de wangen hingen niet veel schilderijen, maar wat er hing was mooi, goed uitgezocht. Het heerlijk kindje met den appel van van Dijck, het portret van Willem den Tweeden, den stadhouder, dat prachtige jongensportret; een paar etsen.
Dan was er nog een theetafel, beladen met elegant theegerij, en een muziekstandaard vol keurig gebonden muziekboeken.
Truus was vreeselijk precies op haar zaakjes! Ieder boek droeg in goud den naam van den componist, maar als het muziek van allerlei soort bevatte, prijkte de naam van de eigenares er in goud op: Truus van den Oever.
Oom Hans plaagde haar er telkens mee, dat zij dus de componiste der rommelzoodjes was, maar ze verdedigde zich altijd door te zeggen, dat ze haar naam met opzet
| |
| |
nederig onderaan had laten zetten en de componistennamen fiks middenin stonden.
De tafel was gedekt, het koffiewater pruttelde in den koperen bouillor, de blauw-porceleinen koffiekan stond klaar voor de zaak.
‘Kom kind!’ zei tante aanmoedigend en nam den bouilloir al ter hand ‘hang nu zelf je goed op mijn slaapkamer aan den kapstok, hier deze deur in.’
Frida opende de deur en kwam in een allerliefste slaapkamer. Een witgelakt ameublementje stond er; de wanden waren heel licht behangen en droegen een enkele aquarel in smal-gouden lijst.
Frida vond de kapstok onder een wit gordijn met gele moesjes en ontdeed zich van hoed en mantel.
‘Hoe dol en dolgezellig, tante!’ zei ze, weer de zitkamer binnenkomend.
‘Ja, hé? dat kan best schikken!’ meende tante Truus met een innig tevreden lachje.
‘Hier, neem mijn hoed eens af, meisje. Ik zal nu maar eerst voor de boterhammen zorgen. En ga nu eens in den leunstoel zitten en kijk uit. Wat zeg je van mijn uitzicht?’
Door de kale boomen overzag Frida de heele overzijde der gracht. Ze bleef staren naar een groot gebouw, half verborgen achter een hoogen muur.
‘Dat is de Lakenhal. Daar is een boel moois te zien, zeggen ze. Je moet maar eens aan Hans vragen, of hij met je gaat kijken, ik moet me excuseeren. Want ik heb aan niets zoo het land als aan musea, groote Hemel! Daar jaag je me het water mee in!’
‘Dan bent u er gauw genoeg!’ zei Frida, in het donkere water der gracht kijkend.
| |
| |
‘Mooie gracht, hé? O, ik vind het heerlijk, aan een gracht te wonen! Nu zijn de boomen kaal, maar zoo 's zomers, dan is het hier echt mooi. Dan kijk je in een zee van groen en dan suist het zoo lekker in de blaren. Met storm weleens al te lekker. En dan 's zomers varen hier door de gracht de booten naar het Brasemermeer en dat 's dan zoo'n leuk gezicht, een boot vol plezierige menschen in lichte kleeren, en vlaggen en muziek! Verleden jaar gingen de jongens, die op het Haagsche gymnasium voor hun eindexamen waren geslaagd, eens mee op zoo'n tocht om mekaar te trakteeren. Nu, dat waren allen kennissen van Hans en dan waren er nog verscheiden broers en vrienden bij van meisjesstudenten hier. Toen hebben we ons allemaal voor mijn open ramen geposteerd, en we hebben hoera! geroepen en bloemen gegooid; pioenrozen, die waren zwaar genoeg om de lange reis naar beneden te volbrengen. En we hebben vlaggetjes gegooid, maar die bleven in de boomen hangen; dat goed was te licht. En toen kwamen ze allemaal aan dezen kant van de boot en maakten een pleizier en waren zoo diepgeroerd over onze hulde, en wij dachten, dat de boot om zou slaan en de Leidenaars dachten, dat we allemaal bezeten waren. Maar leuk was het! Kom je nu zitten, en wat zal 't zijn: rookvleesch of zalm?’
Frida nestelde zich in het kleine rieten stoeltje en begon met smaak haar lunch, met zoo'n innig-vergenoegd gezicht rondblikkend, dat Truus er pleizier in had.
‘Weet je, wat we nu vandaag gaan doen, Frida? Eerst wat wandelen naar de laantjes van Poelgeest; dan in de stad terugkomen en allerlei boodschappen doen. We eten tegen zes uur thuis en daarna heb ik de keuken van mijn hospita in gebruik gevraagd. Want ik ga het een en
| |
| |
ander bakken voor morgen mijn muzieksoirée, maar vooral voor de Kerstkolonisten.’
‘Wat zijn dat, tante? Kerstkolonisten, wat een grappig woord!’
‘Dat zal ik je nu eens uitleggen. Den dag voor Kerstmis komen de lieden van de militaire academie, uit Breda dus, met verlof en dan blijven ze tot na Nieuwjaar. Maar degenen, uit Breda, die nu een juist niet onberispelijke straflijst hebben, mogen pas een paar dagen na Kerstmis met verlof. Dat 's dus erg ongelukkig, want dan gaan juist die heerlijke dagen voorbij. O, kind, met Kerstmis niet thuis te wezen! Dat kan jij nou zoo niet voelen, zie je! Want jullie in Indië kúnnen onmogelijk het echte Kerstgevoel hebben! Daar hoort nu sneeuw en ijs en hagel bij, desnoods storm! En hier ben je nog niet thuis genoeg om een Kerstgevoel te hebben! O, ik wilde, dat ik 't je beschrijven kon, dat zalige gevoel, dat hier in de lucht zit van half December tot na Nieuwjaar! Dan wordt je huis een heiligdom en je bent zalig gelukkig, enkel omdàt je thuis bent. Ik zou sterven van weemoed, als ik op Kerstmis niet thuis was, of op Oudejaar!
Nu enfin, ze zijn dus niet thuis op Kerstmis. Ze zijn wel vrij in Breda, maar lieve deugd, wat beteekent dat? Men noemt hen Kerstkolonisten. Eenige dagen voor Kerstmis sturen ze aan allen, die ze weten, dat een warmvoelend hart bezitten, een gedrukte kaart: De Kerstkolonisten wenschen u een heerlijken Kerstmis! Die onderteekenen ze dan allemaal. En 't antwoord op die kaart is dan de toezending van allerlei troostgronden, als daar zijn, jam en noga, blikjes sardientjes en zalm, huzarensla. De noga en de borstplaat ga ik nu van avond maken, want wij krijgen ook altijd een kaart. En dan bak ik nog wat
| |
| |
voor morgen ook. Nog een kopje koffie? Denk je, dat je morgen de Stamboel zal kunnen zingen zonder gevaar van heimwee?’
‘Hier wel,’ sprak Frida lachend en keek de heerlijke kamer rond. ‘Op straat, in het donker, in de kou, dat zou nog wezenlijk te bezien staan. Maar hier zal het best gaan.’
‘Dat 's heerlijk!’ zei Truus opstaande. ‘Dat 's nu een echt extraatje voor ons muziekavondje. Kom, kleed je aan en ga mee.’
Toen ze op het portaal kwamen, merkte Frida, dat er op bijna iedere deur een karton hing, dat een klok voorstelde, zoo'n klok, als waarvan je als klein kind op de klok kijken leert.
‘Wat grappig! Vijf klokken! Waar is dat voor?’
‘Dat zijn de roepklokken, meiske!’ onderrichtte Truus. ‘Kijk, vanmorgen moest de bewoonster van deze kamer om zeven uur geroepen worden. Er zijn hier nog vier andere meisjes! Het is een heel groot huis, en zoo leuk gebouwd, telkens twee kamers bij elkaar. Op hoelaat zullen we onze klok voor morgen zetten? Kom, laten we het er eens van nemen, op tien uur. En dan zal ik aan de juffrouw vragen het logeerbed op mijn slaapkamer te zetten.’
Ze wandelden heerlijk dien middag. Het was niet al te koud en ze stapten flink door. Truus wees haar nichtje al het aardige, waar ze op letten moest; de rustige vlakheid van het landschap, het slot Poelgeest, dat zich 's zomers verschool in het lommer en nu te zien was achter de kale boomen. De tafel was al gedekt toen ze thuis kwamen en ze bleven na het diner nog even een kopje thee drinken, lui gezeten in de gemakstoelen. De
| |
| |
gordijnen waren dicht getrokken; de lamp brandde en wierp door de geelzijden kap een zacht licht op al de mooie gezellige dingen van de kamer. Op Truus' schrijf-bureau stond een studeerlamp, die schel licht kon geven, voor als ze werkte, maar wanneer dat niet behoefde, gaf ze het gedempte licht verre den voorkeur.
Frida kon haast niet wegkomen uit haar stoel en haar omgeving, maar Truus joeg haar op en deed een beroep op haar barmhartigheid.
‘'t Is immers voor de arme Kerstkolonisten!’
Toen ging ze maar mee en ze sloofden zich in de keuken niet eventjes uit. Truus roerde, Truus mengde, Truus bakte en proefde en Frida mocht alles aangeven en de olienootjes pellen voor in de noga.
Tegen half elf gingen ze pas doodmoe maar uiterst voldaan naar haar vertrekken terug.
De noga voor Breda was keurig in blik verpakt en in de huishoudkast van Truus werd een schotel noga en borstplaat gezet om van te watertanden.
-------------
Den volgenden avond was de kamer keurig opgeruimd. Hier en daar stonden wat late chrysanten in vazen en gaven het vertrek een feestelijk aanzien en op de boekentafel stond een reuzenbos hulst, dien Hans dien morgen had gestuurd.
Frida en Truus, in aardige lichte blousjes, wachtten de gasten af. Het eerst kwam Hans, onfatsoendelijk vroeg, maar hij was toch ook een beetje de gastheer, vond hij. Daarna twee zusters, studenten in de rechten, ieder met een viool.
‘Is dat nu het gedwëe nichtje?’ vroeg de oudste plagend.
| |
| |
‘Je schopt mijn gezag omver!’ plaagde Truus. ‘Foei Julie, als ik dat geweten had, dan was je den toegang geweigerd tot diesen heiligen Halle.’
‘Gedwee?’ vroeg Frida.
‘Welja,’ legde Julie uit, worstelend met Truus, die haar de hand voor den mond wilde houden. ‘Je zegt immers tante tegen dat kleine juffertje! Dat heeft ze van de andere nichten nooit gedaan kunnen krijgen.’
‘Hola Julie, je gooit Minerva haast om!’ en Hans greep haar bij den arm en zette haar in een der fauteuiltjes.
De andere zus, even blond als Julie bruin was en even bedaard als deze opgewonden kon zijn, had Frida met een vriendelijk lachje en een vraag naar haar welvaren de hand gereikt en zat allang, de handen in den schoot, welbehagelijk achterovergeleund in het makkelijke stoeltje.
‘Ze zit alweer, Tonnie, mijn luiaardje!’ riep Julie uit. ‘Neen kind, zoo makkelijk kom je er vanavond niet af, hoor! Je zult nog wel ereis uit je stoel moeten en spelen, hoor!’
‘O, eer 't zoover is!’ sprak Tonnie zorgeloos.
Een stevige klop op de deur deed hen opzien.
‘Binnen!’ riepen ze allen; wie eenmaal binnen was, vervulde maar meteen de rol van gastvrouw of gastheer mee.
‘Daar is Pa van Oven en Pa Hendriks!’ riep Truus uit. ‘Wat vroeg, wat heerlijk vroeg! Nu kunnen we minstens de heele negende van Beethoven spelen!’
Frida keek aandachtig naar de Pa's.
Het waren twee hooge, prachtige gestalten, twee flinke jongens met heldere, vroolijke oogen.
Frida vroeg zich af, welk instrument ze wel zouden bespelen, want ze vond ze eigenlijk voor ieder te groot.
| |
| |
Hans gaf vanzelf een antwoord op deze overweging door hen voor te stellen als de bariton en de tenor.
Zingen deden ze dus, die groote jongens met hun vroolijke gezichten. Dat zou wel heerlijk klinken, dacht Frida.
Maar een instrument hadden ze toch ook. Ze hadden het op het portaal laten staan om vrijer in hun bewegingen te zijn bij hun vaderlijke begroetingen, maar nu ze hun jassen op den kapstok gingen hangen, brachten ze ze mee, een guitaar en een mandoline. De mandoline was van den tenor en droeg een heelen bundel linten, allemaal huldeblijken van haar, voor wie hij gespeeld had.
Truus nam hem het instrument af en liet de linten aan Frida zien, die deze eigenaardige huldebetuiging niet kende. Alle linten droegen onderaan een kenmerk, 't zij een enkele letter, een datum, een wapen of meestal een meisjesnaam voluit. Een heele menigte blauwe linten waren er, van het eigenaardige harde blauw, dat de kleur der wisen natuurkundige of philosophische studenten is. Die droegen allen in wit geborduurd een meisjesnaam met een zelfden datum en ze vormden tezamen zijn beste huldeblijk. Hij had het verdiend, toen hij met een gansche club studenten een serenade was komen brengen onder de ramen van een Scheveningsche meisjeskostschool en alzoo op poëtische wijze de eentonigheid van haar schoolleven had verbroken. Hij was de kapelmeester geweest bij die gelegenheid. Frida zocht tusschen de linten en vond weldra de drie namen, waar ze naar uitkeek: Geertruida, Juliette en Antonia.
Pa Hendriks kon zich niet meer stilhouden. Ofschoon het gezelschap nog niet voltallig was, had hij de guitaar al in den arm en tokkelde eerst alleen nog maar en neuriede er toen bij, maar 't duurde geen vijf minuten,
| |
| |
of hij was reeds ten volle losgebarsten en ze luisterden allen naar zijn lievelingslied, sentimenteel genoeg, maar toch prettig om te hooren, zooals de heldere welluidende stem het zong bij de enkele klanken der snaren.
They have taken you away!
I will see my darling never more!
I am sitting on the river,
I am weeping all the day!
For you are gone from the old Kentucky Shore!
En nauwelijks was de laatste snaar geheel uitgeklonken of hij begon alweer een andere historie:
Il y avait un Cantonnier --
Truus schonk terwijl thee en Frida bracht de kopjes rond.
Toen de historie van den Cantonnier uit was, die ‘etait remarqueé par sa grande simplicité,’ de historie dan altijd, wilde Truus gauw een gesprek beginnen over een klein ongenoegen, dat tusschen Pa van Oven en een anderen student ontstaan was, doch Pa Hendriks had alweer in de snaren gegrepen en andermaal ging het er op los:
Auf einen Baum ein Johiko
Simseledim bamba saladoe saladim,
Auf einen Baum ein Johiko
‘Hendriks, houd eens even op!’ riep Truus, maar toen de Johiko vervolgd werd, schreeuwde ze gewoon over alles heen.
| |
| |
Niets hielp! De Johiko moest gaan tot het bitter einde, tot zijn droeven dood door den kogel eens jagers:
Nun ist das Lied von Johiko
Simseledim bamba saladoe saladim
Nun ist das Lied von Johiko
Goddank! zeiden ze allen, want hun ooren tuitten. Hans nam de guitaar weg en zette die in Truus' slaapkamer. ‘Hij moest 't eens weer krijgen!’ zei hij bezorgd tot de anderen en Truus kon net haar vragen tot van Oven richten, toen er weer geklopt werd en de laatste gasten binnenkwamen, twee vriendinnen van Truus, beiden van haar eigen faculteit; Jet Schroevers en Annie Datema.
Toen de drukte der eerste begroeting voorbij was, zette Jet zich in haar fauteuiltje en keek met een vergenoegden blik rond.
‘Ik ben vanmiddag aan zee geweest, kinderen,’ zei ze. ‘Op Katwijk. Het was heerlijk. Ik was met mijn jongsten broer en mijn oudste zus. Jan lengde naast me, zus dikte aan de andere zijde en ik middelmatigde er tusschen. We zijn tot het Wassenaarsche Slag gewandeld.’
Frida keek stom verbaasd.
Iedereen scheen Jet te begrijpen, behalve zij. Truus gierde van het lachen en zei: ‘O foei Jetje, ben je nu nog niet genezen!’
‘Neen!’ antwoordde Jet somber. ‘Nu zie je eens, hoe besmettelijk het is. Ik innigde vanmiddag tegen mijn zus, of die mee wilde gaan hierheen, maar ze hardnekkigde, dat ze niet kon.’
Later hoorde Frida, wat dit alles beduidde. Jet schreef
| |
| |
al recensies, schreef in de kranten, of ze boeken mooi of leelijk vond en nu had ze er een paar te pakken gekregen, waar de menschen niet innig antwoordden, maar innigden en niet tevreden iets opmerkten, maar tevredenden. Het is heusch waar!
In haar kranten had ze verschrikkelijk op die manier van schrijven afgegeven en beweerd, dat het alle smaak bedierf en ze had de eerste weken na die lektuur haar eigen conversatie bedorven met die malle manieren tot groote pret van allen, die haar aanhoorden.
‘Mijn lieve kinderen!’ begon Truus, nadat ze haar spijt erover te kennen had gegeven Zus Schroevers uit het gezelschap te moeten missen. ‘Zullen we nu eens ernstig gaan worden? Julie, Tonnie en ik hebben een concert voor piano en twee violen van Händel ingestudeerd, misschien bevalt jullie dat.’
Ze hoefde maar naar de vergenoegde gezichten te zien om te weten of het hun beviel. Nu stak ze de kaarsen op de piano aan. Tonnie en Julie namen haar violen, Hans zette de lessenaars op, ieder aan een zijde van de piano en toen kwam een half uurtje van heerlijk genieten.
Daarna speelde Jet de tweede rhapsodie van Liszt. Ze kon nog wat anders dan iemand bespottelijk maken, die Jet! Daarna accompagneerde ze Annie Datema bij haar zang en Frida beefde voor het oogenblik, dat ze den Stamboel zou moeten zingen, want Annie zong heel mooi! Eventjes trilde er iets in Frida's hart - waarom moest Annie nu ook juist een lied van heimwee zingen, van iemand, die ver over zee is weggegaan en nu zoo innig verlangt te weten of ze ginds nog om hem denken?
In the dear old land far across the sea
| |
| |
Did they sometimes wish to clasp mij hand?
Or perhaps, am I forgotten in the dear, old land?
Neen, neen, dat was ze niet, vergeten, in het lieve, eigen land!
Ze peuzelden allen genoegelijk hun taartjes, toen Pa Hendriks 't opeens weer kreeg. Heden! heden! Wat had hij 't te pakken! Zijn oogen fonkelden, hij sprong op met een beweging, of hij duizend knellende banden verbrak, en het heele gezelschap van zich af moest schudden, ofschoon ieder rustig bleef en best weer eens een liedje van Pa Hendriks wilde hebben.
Hij vloog Truus' slaapkamer in, bracht meteen de guitaar voor van Oven mee en begon overhaast, terwijl zijn vriend de volle guitaarakkoorden deed klinken naast het getokkel der mandoline:
De Koningin leeft in paleizen,
Ze zijn als torenen zoo hoog!
Ik heb een fijne zoldervliering
En als 't niet regent, is tie droog!
De Koningin draagt overschoenen,
Van tachtig gulden het dozijn
Ik draag de fijnste klompfatsoenen,
Ik wil ook in de mode zijn!
De Koningin heeft kammenieren,
Ik heb niet eens een kam van been......
Enzoovoort, enzoovoort! tot groot vermaak van alle hoorders.
‘Nu zal Frida de Stamboel eens zingen!’ stelde Truus voor, en Pa Hendriks knikte heel toestemmend, al maar tokkelend, doch hij was meteen al een ander lied begonnen,
| |
| |
en Pa midden in een lied op te doen houden, was even onmogelijk als water op een plank te spijkeren.
Mijn chef, dat is Kuroki.
Om dood omlaag te kommen.....
Het duurde een heele tijd, eer 't lied uit was. Zijn stem deed de ramen daveren en de ooren tuitten.
‘Nu weer eens erbarmen! Paatje!’ smeekte Truus, met geen ander gevolg, dan dat hij zich op een ander lied wierp: de Brand van Sonsbeek:
‘'t Was niet in de tent van Benner,
En niet bij de dames Verschuur
En niet in 't kristallen paleisje,
‘Wat drommel! Zeg dan, waar 't wel was!’ riep Hans opspringend, alsof hij hem aan wilde vliegen en Truus strekte reeds vol beschermende liefde de armen over haar theetafel uit.
Maar ze kregen het niet te hooren, de plaats des onheils, want Pa wierp zich op een ander liedje en de heele wereld wist nu, dat 't met Pa op het ergste was, omdat hij aan de fragmenten begon, hier en daar een hap uit een liedje nam, zooals een gulzige lekkerbek zou kunnen doen
| |
| |
aan een welvoorziene tafel. En Pa Hendrik's tafel was reusachtig voorzien.
‘Lief gezichtje, aschblond haar,
Losgebonden met een lintje,
Allersnoeprigst aardig kindje
Vreugde van mijn eerste jaar!....
Born on the fourth of July!....
A Paris, messieurs, la femme est exquise
Elles ont le chic et la beauté!
Maar nu hadden ze er allen genoeg van, en er ontstond zulk een hevig protestgeschreeuw, dat hooren en zien verging; doch Pa Hendriks stem schreeuwde nog boven alles uit:
‘Allons enfants de la Patrie!’
Toen zongen ze in Godesnaam maar mee, en de juffrouw beneden schudde het hoofd, 't werd nu wel een beetje bar. Maar toen het lied uit was, had zelfs Pa Hendriks voorloopig genoeg van het zingen en ze smaakten allen de voldoening om hem het zweet van het voorhoofd te zien wisschen.
Er werd geruimen tijd gepauzeerd.
Hans zocht met een geheimzinnig lachje in Truus' boekenkast en reikte Frida ten laatste een net gebonden boekje over: een Leidsche Studentenalmanak. In het hoofdstuk Sprokkelingen, waar deze en gene een opmerking of
| |
| |
een duw krijgt in den vorm van een citaat uit bekende werken, zocht Hans een regeltje uit en liet het Frida zien. Er stond:
Op Piet H.....!
Een toovergezang, dat dooden kan wekken, begint hij te zingen.
Staring.
Frida had er schik in, dat Pa's gaven zelfs al vereeuwigd waren. Toen gaf Hans haar een andere almanak, met de sprokkels opgeslagen en toonde haar weer een citaat.
‘Hardop lezen!’ beval hij en Frida begon argeloos, maar eindigde met een vuurroode kleur, omdat ze zulk een terechtwijzing moest voorlezen.
Op Piet H....
Moeder, moeder! de beer is los!
Hoor dat beest eens brullen!
Oud Volksdeuntje.
Het heele gezelschap vervolgde het lied natuurlijk:
‘Snijd hem zijn neus en zijn ooren af,
Dan hebben we wat te smullen!’
‘Voor de Kerstkolonisten, die lekkernij!’ riep Truus al, maar de brullende beer zette zulk een smeekend gezicht, dat men hem vooralsnog in het bezit der bedreigde versierselen liet.
En toen dan eindelijk de kamerwanden het groote spektakel vergeten hadden, toen iedereen tot rust was gekomen en niet meer wist, dat zijn ooren zoo getoeterd hadden, toen ging Frida stilletjes naar de piano en iedereen was geboeid door de vreemde, zangerige melodie en ontroerd door het hartstochtelijke referein. Toen het voor de tweede
| |
| |
maal terugkwam, kenden Hendriks en van Oven het al en begeleidden het, de een met een paar sonore guitaar-klanken, de andere met een volle greep in de snaren zijner mandoline. En bij de derde maal speelden de violen mee en het deed Frida denken aan sinjo's, die in de stemming waren gekomen en er in een rijtuig op uitgingen in de maneschijn, in de zoelte van den tropischen nacht, en dan speelden ze het en het klonk, dat je half moest lachen om de dreinerige sentimentaliteit van den deun, en half moest schreien om de weemoedige schoonheid ervan.
Twaalf uur naderde, het uur, waarop in elk huis, waar meer dan één student woont, het geraas moet zwijgen, opdat de overigen, òf nu rustig kunnen gaan werken, òf niet in hun slaap gestoord worden.
‘Nu nog een afscheidsdeuntje,’ verzocht Truus. ‘Maar niet van Pa Hendriks, want dan overschrijdt hij den wettelijken termijn en krijg ik ruzie met de hospita. Kom Pa van Oven, nu jij!’
‘Ik heb juist een nieuw lied op een aangename voys geleerd van twee bengels van vijftien jaar, die voor een der tuintjes op Duinoord een serenade stonden te brengen aan een mooi meisje,’ zei hij en nam de mandoline van Hendriks.
En toen kwam er een liedje, zoo fijntjes, zoo reintjes, zoo liefjes en zoetjes, getikt en getokkeld op de snaren, zoo luchtigjes, dat het was, of hij op louter zilver speelde:
I will give you the keys of Heaven,
I will give you the keys of Heaven
Madam, if you walk and talk with me!
| |
| |
Though you give me the keys of Heaven
Though you give me the keys of Heaven
No, I will not talk and walk with you!
I will give you the keys of my heart
En deze keer laat de madam zich verbidden:
Yes, I will now talk and walk with you!
Daar sloeg de klok twaalf en elke verdere minuut was dus roof aan de nachtrust of de hoeveelheid wetenschap der buren-studenten.
In stilte werden de sandwiches opgemuisd, de laatste noga opgeknabbeld. Zachtjes fluisterde Hans, dat de Kerstkolonisten nog niet zóo te beklagen waren, als ze dergelijke ambrozijn tusschen de kiezen kregen en Truus dankte met een stille buiging voor het compliment.
Toen stonden de gasten op, zonder al te veel lawaai en voerden een pantomine op van louter bewonderingsgebaren, dat Pa Hendriks zich zoo stil hield.
Truus en Frida lieten de rest uit. Pa Hendriks blies zich op, of hij op springen stond en nauwelijks was hij dan ook het huis uit en de gracht overgesneld, of aan het water barstte hij los in een diep weemoedig:
Nun ist das Lied von Johiko
|
|