| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Woensdagmiddag zat Frida in de serre naar huis te schrijven. Een lange, lange brief! Ook een kleintje er bij, met drukletters geteekend, voor Zus.
Buiten in de Laan scheen de heldere winterzon. Het was prachtig weer, niet te koud, een paar graden vorst slechts.
In den hoek van de serre, heelemaal gekropen in het zonnetje, zat Amina en naaide, naaide eindelooze strooken, met open randen voor zomerjurken in de toekomst. Ze moest toch iets te doen hebben en opennaaien, dat kon ze prachtig.
Truus had al beweerd, dat de vaardigheid in naaien toeneemt, naarmate de huidkleur der naaister donkerder is en dan pronkte Truus met haar zakdoekjes van Sabaasch naaiwerk, haar gestuurd door Oom Frans, die er een beschrijving bij had gegeven van de negerinnen, van wie hij de doekjes had gekocht.
Frida had het in haar brieven over tante Truus vóór en tante Truus ná. Ook de jongens Wichers kregen een beurt; van de Adriaanschen berichtte ze echter niets dan haar dankbetuigingen voor het gezonden moois.
Opeens ging de bel met een ruk over; ze hoorde scharrelen met een fiets in de voorgang; snelle voeten kwamen
| |
| |
op de kamerdeur toe - en daar vloog tante Truus binnen en haar verbaasd nichtje om den hals.
‘O, kind! je moet ook fietsen leeren! Je weet niet hoe zalig het is! Nu had ik opeens allerlei dingen in mijn hoofd om hier te bedisselen en nu heb ik toch een rit gemaakt van Leiden naar hier, zoo zalig - of het vol zomer was! Je weet niet, wat een genot het is, alleen te fietsen. Dat doe ik nog liever dan met Hans! En die malle jongen neemt me dat soms nog kwalijk! Maar zeg eens, waar is moeder en wat voer je uit?’
‘Grootmoeder is boven en ik ben aan het brieven schrijven naar huis. Toe, ga u nu eens zitten en schrijf opeens mee, want Pa heeft zich al zoo vaak beklaagd, dat hij zoo weinig brieven van zijn zuster krijgt, en dan nog wel van een zuster, die schrijfster is. Maar dat weet Pa niet eens, dat weet ik alleen maar,’ voegde zij er haastig bij.
‘Zoo, is de nieuweling al achter mijn geheimen? Dat's me wat moois! Nu, dan kan ik je des te beter uitleggen, waarom ik zoo weinig brieven schrijf. Wel, van iemand, wier arm er zoo nu en dan bij hangt van 't pennen, kun je eerder een bal gehak of een gehaakte gordijnkant vragen dan een brief, snap je dat?’
‘Ja, zoo'n beetje. Dat zal ik Pa dan maar eens uitleggen. En mag ik hem dan niet eens wat sturen, wat u geschreven hebt?’
‘Ach, dat gezanik! Wel neen, wat heeft hij daar nou aan!’
‘Nu, als u 't niet geven wil, dan zal ik 't zelf wel hier of daar opscharrelen!’ sprak Frida vastbesloten. ‘Hoe is uw schrijfnaam?’
‘Neen, die is prachtig! Ik zou me zoo maar opeens aan je overleveren! Ik zeg niets hoor! adieu!’ en weg was ze naar boven.
| |
| |
Frida troostte zich spoedig met de berekening, dat de jongens Wichers haar wel op stap zouden helpen en ging met haar schrijverij door, totdat de lamp werd opgestoken.
Al dien tijd had Truus boven gerommeld en gestommeld; nu kwam ze vuurrood van opwinding en met vingers ontoonbaar van de lijm, naar beneden om thee te drinken.
‘Ga je vanavond nog weg, kind?’ vroeg haar moeder.
‘'t Mocht wat! Ik zal dankbaar zijn, als ik om drie uur vannacht op bed lig!’ en met een pijnlijk gezicht wreef ze haar pink, die ze gesneden had met ijzerdraad.
‘Wat maak je je dan toch ook druk, kind!’ sprak moeder licht verwijtend.
‘O, nou, maar u zal er dan ook niet eventjes resultaten van zien! Neen maar, neen maar!’
Opgeblazen van geheimzinnigheid vertrok ze weer naar hoogere sferen en 't gestommel en gerommel ging zijn gang weer.
-------------
Nu was 't dan toch eindelijk zoover, twee uur in den grauwen, vijfden Decemberdag. Truus en Hans waren Vrijdagavond al uit Leiden gearriveerd, beladen en belast.
Frits en Piet zouden tegen vier of vijf uur komen, maar niemand had tijd hen af te halen.
Precies twee uur belde Hein op de Laan van Meerdervoort aan, om Frida af te halen.
Toen ze het Sweelinckplein opkwamen, zei Hein:
‘Zal ik de automaat eens vertoonen? Kijk dan in dien erker; ik fluit, en er komt een meisje.’
En hij voegde de daad bij het woord.
In den erker verscheen een mooi blond meisje, dat allerliefst knikte tegen den langen gymnasiast, die zijn pet afnam en zoo'n beetje meesmuilde.
| |
| |
‘Nou, wat zeg je ervan?’ vroeg Hein, toen ze gepasseerd waren.
‘Ik begrijp 't niet goed. Komt dat meisje alleen maar, als jìj fluit?’
‘Neen, 't is een mal spook. Ze verbeeldt zich, dat alle jongens van Duinoord verliefd op haar zijn. Alle jongens noemen dat huis: de automaat, zie je. En nou denkt zij, dat we allemaal fluiten, omdat we zoo verlangend zijn haar te zien - en wij fluiten, omdat ze zoo'n verbeelding heeft, en we blijven allemaal fluiten. Hans doet het ook!’
‘Dat vind ik een gekke grap!’ zei Frida berispend. ‘Jullie maken haar hoe langer hoe verwaander!’
‘Kan ik 't helpen! Dan moet ze zoo gek maar niet zijn!’
‘Nou, maar ik vind het heel flauw, dat jullie daar aan mee doet. Nu zal zij natuurlijk denken: zelfs de jongens Wichers vinden me aardig - en daar is ze dan grootsch op - en jullie doen het heelemaal niet uit meenens.’
‘Juist, daàr zit 'm nou net de mop.’
‘Daar vind ik heelemaal geen mop aan. Je moest het maar laten! Ze zal nooit haar malle kuren afleeren, als zulke - nou ja - zulke goeie jongens als jij en Hans ook mee doen. Begrijp je dat niet?’
‘Ja - wel zoo'n beetje. Maar 't kan me eigenlijk niets schelen, of ze haar kuren afleert of niet.’
‘Ja, maar mìj wel,’ sprak Frida beslist. ‘Ik vind het zóó akelig, als meisjes zoo doen - net of ik 't meedoe. Dat kan ik je niet goed uitleggen, zie je, maar ik schaam met net zoo, als ik 't zie doen, dan als ik 't zelf zou doen.’
‘Wat een wijsgeerige bespiegeling! Maar enfin, als ik je nou een pleziertje kan doen en de automaat niet meer vertoonen, nou allo dan! Het is alle dagen geen Sinterklaas!’
| |
| |
Toen ze de huiskamer binnentraden, vonden ze mevrouw Wichers in wanhoop over haar malle jongens, in de verduisterde huiskamer. De serredeuren waren namelijk gesloten; de overgordijnen dicht. Ook de suite-deuren waren op slot, daar was Hans aan den gang. Langs den muur der huiskamer was een gangetje afgesloten door kamerschutten. Daardoor correspondeerde de eenzame serrebewoner, Bob, met de gang, zonder dat zijn moeder zag, met welke zonderlinge vrachtjes hij telkens binnenkwam. Hij had een brief van Frits en van Piet aan een touw om zijn hals en raadpleegde beide documenten voortdurend, want hij werkte in opdracht dezer beide jonge lieden.
Mevrouw Wichers maakte gauw een lekker kopje chocola klaar voor Frida, die al een paar maal in de afgeloopen week bij de familie Wichers was geweest.
Terwijl gingen de serredeuren aan een harretje open, en de eenzame serrebewoner wandelde achter de schotten naar de gang. Hein vloog op en stelde zich voor hem:
‘Je geheimen of je leven!’
‘Is 't nou waar? ga je me vermoorden?’ kermde Bob en draaide zijn brieven om, maar dat hielp hem niet veel, want de andere kant was ook beschreven en Hein las hardop: ‘Egyptische duisternis.’
‘Is 't nou waar? Is mijn broer een verrader geworden?’ steunde Bob en rukte zich los, waarop Hein hem liet gaan, want kwaads had hij niet in den zin.
‘Als je nu klaar bent, Frida,’ begon hij bedaard, maar inwendig bevend van ongeduld.
‘Laat het kind toch op haar gemak haar chocola opdrinken, Hein,’ maande mevrouw. ‘Ik heb de kachel op de naaikamer laten aanleggen met het oog op de kouwelijkheid van je helpstertje; zal je ereens naar kijken?’
| |
| |
Hein beloofde het: Frida dronk haar chocola uit en toen stoven ze de trappen op naar de tweede verdieping, waar de flinke achterkamer tot naai- en mangelkamer was ingericht. Doch de mangel stond buiten op de gang; die hadden Hein, Bob en Hans er 's morgens met vereende krachten uit verwijderd.
Op den grond lag een chaos! een chaos! en daar moesten Hein en Frida nu orde in zien te brengen.
‘Ik moet nog een heeleboel verzinnen op de plaats des onheils zelve,’ sprak Hein en legde nadenkend den vinger langs den neus.
‘Bijvoorbeeld - hoe we die tent staande krijgen.’
Hij ontwarde een massa stokken en wit linnen met roode banden en bracht een reusachtige parapluie te voorschijn met een stok van wel een meter lengte, die van onderen een ijzeren punt droeg. Met de punt stampte hij op den grond, maar tevergeefs natuurlijk.
Frida begreep nu de samenstelling der tent. De opgestoken parapluie was het dak. Ze zetten het gevaarte in een hoek, zoodat het tegen den muur leunde.
Hein scharrelde een hamer en spijkers op, sloeg dreunend eeh paar spijkers in den wand en bond toen de parapluie met twee zijner punten aan den muur vast. Nu stond het geval stevig. Toen onttrok hij aan den chaos een verschrikkelijken lap wit linnen, die duizend schuddende bandjes droeg en begon die aan de baleinpunten der parapluie te binden. De bedoeling was, dat die lap de tentmantel zou vormen en van punt tot punt zou worden vastgeknoopt.
Maar bij de derde punt zag hij zich den pas afgesneden. Die punt zat namelijk al vast in den muur en de ronde vorm der tent liep het grootste gevaar, als hij zoo door wou gaan.
| |
| |
‘Neen, dat gaat niet!’ zei hij beslist. ‘Wat anders verzinnen!’
Hij ontknoopte alles weer en sprong van zijn stoel af.
Daar stonden ze en verzonnen wat anders. Hij nam de parapluie, zette die tegen de openslaande buitendeuren der kamer en verzon.
Frida zette toen de punt weer recht op den grond, en verzon.
‘Zóó moet hij eigenlijk staan,’ knikte Hein. En ze verzonken weer in verzinnend zwijgen.
Plotseling klaarde Frida's gelaat op en ze zei:
‘Heb je niet een flinken, grooten bloempot, met aarde gevuld....’
‘Ik begrijp je al,’ riep hij verlucht en snelde weg, naar den zolder, waar enkele bloempotten van de balcons trachtten den kouden winter door te komen. Hij bracht een flinken, zwaren pot met een margrietenplant erin mee.
‘Maar die plant, dat 's zonde.’
‘Ik koop van mijn eigen geld twee nieuwe.’
‘Nóg zonde!’
‘Ach, den winter hebben ze nog nooit doorgehaald boven. Het is iedere herfst opnieuw een illusie en elk voorjaar opnieuw een ontgoocheling. Bovendien de tent moet staan en het is al bij drieën. Vooruit maar, hier de punt, recht in het trouwelooze hart hinein.’
De punt boorde in de aarde; ze lieten de parapluie iets leunen tegen de deuren - daar stond ze, zoo goed als recht overeind, alleen liet de stand wel vermoeden, dat het geval nog weleens naar links of rechts zou overhellen.
Met wiskundige zekerheid had Hein de plaatsen al bepaald, waar de spijkers moesten zitten, die dit onheil zouden voorkomen. Hij hamerde ze erin, nam toen een groot eind stevig touw, bond dat om de bovenpunt van
| |
| |
de parapluie, liet twee einden lang afhangen en bond die einden ieder stevig aan de groote muurspijkers vast.
‘Prachtig! prachtig!’ juichte hij, ‘nu den mantel.’
Dien knoopte Frida er nu om, terwijl hij het huis door op zoek ging om een vlaggenwimpel te krijgen, wat hem lukte, zoodat al spoedig de driekleur van de tent zou gewapperd hebben, als er in de naaikamer maar wat wind was geweest.
Daarna begon de versiering van de kamer. Overal sloeg Hein spijkers, het lovende, dat het naaikamerbehang er niet zoo nauw op aan kwam. Dan spanden ze touwen van spijker tot spijker en bonden aan die touwen tallooze lampions, die ze bewaard hadden van andere gelegenheden of te leen hadden gekregen. Een heel mooie, groote hingen ze in de tent; Frida zette er een klein stoeltje en tafeltje, en daarachter, verborgen onder een kleurig kleed, lagen al de gekheden, de ring met den steen, de porte-manteau.
Nu sloeg Hein zijn laatste spijkers, twee reuzenkrammen, links en rechts. Met groote sierlijke strikken knoopte Frida daar een rood lint aan, zoodat het een gedeelte van de kamer afsloot. Hein kwam met een Perzisch tapijtje aanzetten, de heuschelijke cadeaux van Hein en Frida werden er op uitgestald en Hein wees Frida precies de geschenken aan. ‘Dat ronde pak, dat's voor Truus, dat lange voor Hans, dat.......’
Net was hij daarmee bezig, toen er op de deur werd geboemeld en Bob om de klos touw verzocht.
‘Ruk uit!’ schreeuwde Hein, die zich in zijn les gestoord voelde. Maar achter de deur klonk het onnavolgbaar melancholiek:
‘Is 't nou waar? Kan ik niet eens meer een klos touw krijgen zonder een snauw of een grauw?’
| |
| |
Frida nam de klos en bracht die proestend bij Bob.
Toen werd het onderwijs voortgezet. Nu kwam het poëtische gedeelte van hun taak, wat Frida een kreet van bewondering ontlokte. Hein kwam de kamer binnen, zwoegend achter een kleerbak op- en opgestapeld met takken hulst. Hoe schaterden de vuurroode bessen tusschen het donkere, glanzende groen!
‘O, wat zijn dat voor mooie bloemen!’ riep Frida uit. ‘Hebben jullie hier tòch bloemen in den winter?’
‘Dat zijn geen bloemen, dom gansje! Kijk maar, het zijn bessen!’ En hij liet haar de takken zien. ‘Ik zal je weleens brengen, waar heele boomen staan met die bessen. Zijn ze niet prachtig? Wacht, ik zal voor jou een paar mooie takken uitzoeken, die moet je dan in een vaas zonder water zetten. Zonder water, hoor! want anders regenen de bessen er al heel gauw af.’
Zoo pratend had hij enkele der volste takken uitgezocht, ze bijeengebonden met een eind rood lint, dat hij overgehouden had en bood ze toen Frida met een deftige gymnasiastenbuiging aan.
‘Mijn dank voor uw hulp!’ zei hij plechtig.
Frida kleurde een beetje; deftigheid was ze nog weinig gewend. Hein keek op zijn horloge.
‘Vier uur. Frits en Piet kunnen over een half uur hier zijn. Nu zal ik de lamp eens opsteken en dan zal ik je laten zien, wat ik voor onze costuums heb uitgezocht.’
Plotseling greep hij in wanhoop met beide handen naar zijn hoofd.
‘Ach, alle goden! Daar heb ik nog glad de opschriften vergeten!’ riep hij. ‘Goed, dat ik er nog om denk!’
Hij stoof de kamer uit en kwam spoedig terug met
| |
| |
twee vel bijltjespapier, twee penseelen en een flesch Oost-Indischen inkt.
‘Hierzoo - alsjeblieft - zet hier eens op: De hoofdprijzen zijn - en dan moeten al de gekkigheden komen.’
Hij zelf nam het andere papier voor zich en begon met reuzenletters neer te penseelen:
‘Groote tombola met nieten!
Donna Clara de Valdez-Aranjuez en Don Ramiro de Valdez houden hedenavond Tombola!
Onovertroffen! Nooit gezien!’
Dit blad werd klaargelegd om in de laatste oogenblikken buiten op de kamerdeur te worden bevestigd.
Het blad van Frida met de snorkende opsomming der hoofdprijzen werd boven den ingang der tent gehangen. Nu nog een takje hulst hier, een lampion daar, een kleedje weer ergens anders - en met kleuren van pleizier bleven ze staan om hun werk te overzien.
‘Nou zal je nog ereis zien, hoe alles opknapt met de lampions!’ zei Hein in zijn handen wrijvend. ‘En hier zijn de kleedbenoodigdheden - costuums is te veel gezegd.’
Hij legde twee kleurige tochtdekens op een stoel, benevens een lichtblauwe moiré jupe van Truus, een witten avonddoek van dezelfde, en een rooden werkmanszakdoek van dertien centen, die als Napolitaansche hoofddoek bij Frida dienst moest doen. Toen voegde hij nog twee zware pistolen, ieder aan een koord gebonden, er aan toe en liet flink de hanen klakkeren, om te bewijzen, dat ze niet geladen waren.
Nu nog de trompet, die hij geleend had van een Weerbaarheidslid, en een groote tafelbel - en ze waren klaar voor de zaak.
| |
| |
Net hadden ze de deur achter zich toegetrokken, waarvan Hein den sleutel in zijn zak liet glijden, toen er gebeld werd of er brand was.
‘Daar zijn ze!’ riep Hein en stormde naar beneden. Frida volgde langzaam en bleef op de bovenste trede van de eerste trap het tafereel aanzien. De huiskamerdeur vloog open, benevens de salondeur. Bob, Hans, Truus, die Frida niet eens wist, dat in huis was, kwamen in de vestibule en juichend omringden ze twee kloeke jonge gestalten, de een in uniform van cadet, de andere in die van adelborst. In de huiskamerdeur stond mevrouw Wichers met een rustig, innig gelukkig lachje te wachten, tot de twee nieuw aangekomenen zich door de menschenkluwen heen hadden geworsteld en toen sloeg ze haar armen uit, één om de kapotjas en een om de cape, waarboven het mooie, roode kraagje zoo kwiek prijkte.
Bob had den langen, slingerenden ketting van de ponjaard te pakken en Hein zocht onder de kapotjas al naar den sabel.
Een dolle vroolijkheid voer plotseling over de bende. Ze gaven mekaar een hand en dansten in wilden rondedans om mevrouw Wichers heen.
‘Lang zal ze leven! Lang zal ze leven!’ Toen merkte Hein, dat Frida er niet bij was, rukte zich los en snelde weg om haar te halen. En hij kwam spoedig met haar terug, want ze was al gevorderd tot beneden aan de trap, aangelokt door het heerlijke tafereeltje en de juichende stemmen.
‘Een nieuwe iemand om zwager over te zijn!’ riep Hein luidkeels.
Frits en Piet kwamen dadelijk naar haar toe, hun aardige gezichten geheel verradend, dat ze het arme Indische ding weleens op haar gemak zouden zetten.
| |
| |
‘Dat 's Frida, en dat 's Piet en Frits,’ zei Hein en ze voelde haar handen grijpen, ieder door zoo'n grooten jongen en hoorde een hartelijk ‘Welkom hier!’ uitspreken.
Mevrouw Wichers liep al volijverig tafel te dekken. Truus schoot toe om een handje te helpen.
‘Frida, je blijft natuurlijk hier!’
‘Maar dan is grootmoeder alleen!’ zei Frida schuchter.
‘Neen - Truus en ik gaan bij moeder eten en brengen haar daarna zoo gauw mogelijk hierheen’ sprak Hans. ‘Jij kunt dus gerust blijven.’
‘Nu, dan heel graag!’
Meneer Wichers kwam thuis en de dolle blijdschap van het weerzien barstte opnieuw los. De trots straalde van zijn goedig gelaat, toen hij daar zijn vijf flinke jongens op hem zag losstormen.
Eindelijk zat dan toch de bende aan tafel en het eten werd opgedragen. Bob stiet telkens Piet en Frida aan, die naast hem zaten. ‘Eet toch een beetje door!’ zei hij dan. En hij keek bepaald boos, toen Hein zijn bord nogeens ophield en gemoedelijk een heelen voorraad insloeg.
Een luide schel. Een electrieke schok door de leden der aanzittende eters.
Jans haastte zich al in de gang. De bel klonk zoo Sinterklaasachtig!
Een gil deed de heele familie de deur uitstuiven, zonder o wonder! het tafellaken mee te sleuren.
Daar stond Jans te gieren van 't lachen, alweer bekomen van den schrik. En de ganglamp wierp haar licht op een monster, een ondier, dat dreigend voor de deur zat en uit twee groote oogen staarde om te kijken of de kans schoon was om naar binnen te springen.
Bij nadere beschouwing bleek daar op de steenen een
| |
| |
reuzenkikvorsch te zitten, van gekleurd leer, gekocht of gehuurd uit de uitstalkast van een drogist die ‘Frog in your throat’, geneest.
Het ondier, dat glacéhandschoenen droeg aan de achterpooten, werd naar binnen gesleept en in de achtergang gezet tot het tijdstip van ontpakken gekomen zou zijn. Heimelijk spiedende blikken kruisten elkaar. ‘Heb jij 't gedaan? Heb jij 't gedaan?’ vroegen ze. Maar op alle gezichten stond te lezen: ‘Neen ik -’ en er werd besloten, dat men hier met een buitengrap te doen had, maar men zou er wel achterkomen, van wie.
Nauwelijks was de tafel afgeruimd of Grootmoeder, Truus en Hans kwamen binnen.
Toen volgden er nog twee nichten van mevrouw, die zich ieder jaar moe kwamen lachen bij nicht Wichers, maar nooit het geringste mopje konden tappen. Hun gebrek aan geestigheid vergoedden ze echter altijd door een overvloed van cadeaux en Bob keek al met begeerige blikken naar den grooten koffer, dien de koetsier haar uit het rijtuig achterna droeg.
Gefiespel rondom mevrouws theetafel.
‘Wie begint er? Wie begint er?’ Bob en Hans hadden wonderlijk veel te bespreken. Bob werd door Frits en Piet haast doormidden getrokken, zooveel moesten deze van hem te weten komen.
‘Eerst een kopje thee -’ zei mevrouw Wichers. ‘En dan kan de bom losbarsten.’
Doch toen ze allen rustig gezeten waren, kwam er al een groote kist voor Truus.
‘Voor de beroemde schrijfster uit ons midden,’ stond erop.
‘Hè, wie is dat?’ vroeg Truus pareerend. ‘U soms, nicht? Of jij Frida?’
| |
| |
‘Wees nou niet flauw, maar doe open, beroemd schatje!’ beval Hans en hij brak het deksel al los met zijn zakmes.
Bovenop lag iets, dat wel duizend los neergeworpen papieren leek, maar in werkelijkheid uit een karton bestond, schots en scheef volgeplakt met beschreven driehoekjes papier, waarop Truus brokstukken las van de meest verheven fragmenten: ‘Nu dan, geliefden, ontvangt uwe Indische nicht met -.’ ‘Gelijk we dan in het voorgaande zagen, is het vertrouwen en de hope der menschen -’ ‘Eendrachtelijk, vredig, liefdevol leven de zwagers -’
Deze verzameling droeg het opschrift:
‘Nagelaten papieren der beroemde schrijfster: Geertruida van den Oever.’
‘Wat een werk hebben ze daar aan gehad!’ sprak Truus bewonderend. ‘Wat een werk!’
En dat riep iedereen telkens opnieuw den heelen avond, want elk uurtje in stille afzondering doorgebracht door de jeugdige leden van het gezelschap scheen wel honderdvoudige vrucht te dragen.
Toen Truus het karton had afgelicht, vond ze een opschrift, met:
‘Archief en reliquieën der beroemde schrijfster Geertruida van den Oever.’
Toen begon de grap pas recht. Het eerste, wat daaronder te voorschijn kwam, was een diep bord met twee kleine porceleinen eendjes erin.
‘De vijver uit het Stille Woud’, stond er weer op een papiertje.
‘Het Stille Woud’, was een van Truus' lievelingsverhalen. Er kwam in voor van een vijver met eendjes, en Truus had er nogal erg over doorgedweept. En daar lag nu de vijver uit het Stille Woud voor haar beroemde neus!
| |
| |
‘Hoe verzinnen ze 't! Hoe verzinnen ze 't!’ lachte ze en voort ging 't weer.
‘Geertruida van den Oever staart uit naar de velden.’ Tweede papiertje.
‘Het rooster uit mijn muizenvalletje!’ gierde mevrouw Wichers. ‘O, Truus dat moet ik terug hebben! Daar heb ik me suf naar gezocht!’
‘Geen kwestie van!’ spartelde Truus tegen. ‘Dat bewaar ik als reliquie, want 't is te moppig! U krijgt een nieuwe muizenval van me, desnoods een rattenval erbij, maar dit houd ik!’
Achter het rooster was een geteekend, uitgeknipt gelaat zichtbaar en Truus dacht opeens aan een verhaal van het meisje, dat vreeselijk naar buiten snakte, maar van buiten niets anders zag, dan wat ze door het kachelrooster heen te zien kreeg.
Verder maar weer!
‘Het kind als de manestraal!’
Ze legde schaterend een langwerpige driehoek rafelig zilverpapier neer, waarop een kind geteekend stond, zooals alleen kinderen teekenen. Het was alweer uit een verhaal, wat ze te dweepziek vonden.
Zoo ging het voort, tot er eindelijk een briefje kwam: ‘Het cadeau, dat de schrijfster op 5 December 1897 kreeg.’ En toen vond ze prachtige kristallen compôte schalen en twee botervlootjes - onmiskenbaar het cadeau van Papa en Mama Wichers, die een van hun bengels hadden opgedragen: ‘het eens in te pakken.’
Toen dit nummer afgespeeld was, verdwenen Hans en Bob op geheimzinnige wijs. Even daarna klonk achter in de lange gang een leven als een oordeel. Hein rukte de deur open om te zien, wat er aan de hand was en een
| |
| |
kreet van de grootste verbazing klonk; want daar kwam uit de gang een automobiel in volle vaart aanrijden. De lantaarns brandden; Bob zat op den bok met een motorpet en -bril op en stuurde kunstvaardig de kamer in, rond de tafel, de eene hand aan het stuurrad, de ander aan den toeter, dien hij liet klinken, of de wereld verging. Achter de auto liep Hans mee en stuurde ook zoo'n beetje. Het was klaarblijkelijk een vrachtauto. Een wit laken dekte de vracht en droeg een opgestikt rood kruis. Ook wapperde er een roode kruisvaan boven en Hans en Bob droegen beiden een rood kruis op de borst en de pet.
‘Maar hoe rijdt dat ding! Hoe rijdt dat ding!’ schreeuwde Truus ten doode toe verbaasd.
‘Wel - waar rijdt een auto nu mee!’ riep de aanstaande doctor in de medicijnen haar toe in het voorbijgaan. ‘Met benzine, hé? Met benzine!’
Truus bleef ongeloovig speuren naar de oorzaak van het rijden, doch vond voorloopig nog niets.
Toen allen genoeg het kranige geheel bewonderd hadden, hield de auto stil en Hans wierp het laken af.
‘Mevrouw,’ sprak hij tot zijn moeder: ‘mag ik u maar verzoeken, den inhoud onder de lijdende menschheid te verdeelen?’
Mevrouw Wichers voldeed aan zijn verzoek en nam een der vele pakken ter hand.
‘Mevrouw Wichers,’ stond er toevallig juist op.
Ze opende het pak en vond een reusachtige migraine-stift nagebootst van kurk en kaarsvet, waardoor ze plagend herinnerd werd aan haar migraine, en aan de stiften, die ze in den zak droeg. Doch de plagerij werd goedgemaakt door wat ze vond in het kurken onderstuk van de stift: een gouden vingerhoed.
| |
| |
‘Den WelEdelen heer Hein Wichers.’
Hij kreeg een reusachtig pak verbandwatten met nog meer zwachtels en een flesch boorwater, groot genoeg om twee elftallen voetballers te reinigen op alle mogelijke wonde plekken, opgedaan bij de beoefening hunner gezonde sport. De beoefenaar Hein had al wonden en gaten in zijn beenen genoeg opgedaan om eenigszins den aard van het geschenk te kunnen verklaren. En in de zwachtels lag een boek, een wensch zijns harten, de werken van Schiller in prachtband.
Truus kreeg een verschrikkelijk ingewikkeld samenstel van potjes en fleschjes en rekjes. De potjes droegen veelbelovende namen als: crême-iris, absolute alcohol, glycerine, vaseline, kortom, al wat een voorzichtig meisje aan kan wenden, als ze niet wil, dat haar huid het weer en den wind zal verraden, waar ze dagelijks door moet. Doch onder in de potjes en fleschjes vond ze menig klein en groot ding, dat haar zeer welkom was en haar toonde, hoe de trouwe Hans vele van haar wenschen had onthouden.
Zoo kreeg ieder wat, dat hem een weinigje met zijn kwalen plaagde, maar voor ieder volgde meteen de vertroosting in den vorm van een allerliefst bedacht cadeau.
‘Kom nu van den bok, Bob,’ zei Hans, en Bob sprong van den bok.
Toen ging er een luid hoezee! op, omdat ieder de verklaring van een raadsel zag. Want Bob bleef op den bok zitten, ofschoon hij als dol door de kamer danste. Hij had een bok voor het lijf gebonden en daaroverheen bogen zich twee nagemaakte beenen. Zijn eigen beenen hadden verborgen gezeten in het voorstuk van de auto, alias sportkar en al loopend had hij het toestel in beweging gebracht.
| |
[pagina t.o. 63]
[p. t.o. 63] | |
blz. 63.
| |
| |
Nauwelijks was dit nummer afgeloopen of Hein gaf Frida een wenk en ze stoven naar boven.
‘Gauw! gauw! we moeten ze niet te lang laten wachten!’ jachtte hij.
Beneden begonnen ze de operatie van den kikvorsch, en hadden zoodoende tijdverdrijf en afleiding.
Boven stonden Hein en Frida ieder op een stoel, gewapend met een doos lucifers en staken er den brand in.
Toen ze een eindje gevorderd waren en even van hun stoelen wipten om het effect te zien, schreeuwden ze het uit van verwondering.
Hoe allerknust leek de tent in het mooie, zachtkleurige licht! Hoe tooverachtig en weelderig de berg geschenken verborgen onder de hulst! Met koortsachtigen ijver, in dolle opwinding van de voorpret, zetten ze hun werk voort en Frida vond 't zoo heerlijk dat ze oòk wat tot stand had gebracht.
Toen joeg ze Hein even weg en wierp haar bovenkleeren uit. De lichtblauwe rok trok ze aan, deed de witte doek om hals en schouders, schudde het haar los en spelde er den hoofddoek om. De kleurige tochtdeken, over een schouder gehangen en wat afglijdend tot bij den elleboog, stond prachtig en het pistool, gestoken tusschen de stevig gebonden sjerp, voltooide het toilet.
Hein had zich in dien tijd ook al toegetakeld en kwam bibberend van pleizier binnen.
‘Gauw die kleeren weg! Wacht, die strik nog - klaar. Hier, jij de bel.’
Hij nam de trompet en Frida de bel.
En daar zetten ze 't op een toeteren en luiden, dat beneden bepaald hooren en zien moest vergaan.
Beneden werd de deur opengeworpen en de bende kwam naar boven vliegen.
| |
| |
Frida kon haast niet meer van het lachen. Want ze hadden mekaar stijf arm in arm en voerden een dollen cancan uit voor het afsluitende roode lint, zoo dol, dat een ongekend gevoel van lust en opgewektheid als een stormvlaag over Frida kwam. En de dansers keken terwijl met opengesperden mond naar het werkelijk alleraardigste effect, dat de naaikamer maakte.
Toen volgden de ouderen en de nichten slaakten aan de deur weer hun verzuchting:
‘Hoe verzinnen ze 't! Hoe verzinnen 't!’
Daarop begon de verloting en ze lachten zich naar om de teleurstellingen natuurlijk. Bob wou telkens onder het lint kruipen uit begeerigheid naar de cadeaux, maar dan werden hem dreigend twee pistolen voorgehouden.
‘Is 't nou waar? Ga je me vermoorden?’
‘Bob, als je nu nog één keer zegt: Is 't nou waar? dan ga je eruit.’
‘Is 't nou waar? Zal ik weg -’
Hij eindigde zijn zin niet, doch lag al buiten op de deurmat, maar in de verwarring, die volgde, wist hij toch weer een plaatsje aan de ruif te krijgen.
‘Hein, hebben wij alles?’ vroegen Piet en Frits amicaal. ‘Dan gaan we vast, zie je.’
‘Ga je gang, ik ben blut voor jullie,’ sprak Hein.
‘Houdt de rest wat bezig, joh!’
Het bezighouden hoefde maar tien minuten te duren.
Daar klonk beneden tromgeroffel en het huis dreunde. Vlug bliezen ze alle lampions uit en rolden de trappen bijna af van de haast.
En beneden gilden ze weer allemaal.
Want daar stond Frits in een deftig zwart costuum met hooge hoed en witte das.
| |
| |
En Piet was als iets gekleed, wat een sierlijke spulledame moest verbeelden.
Ze noodigden het geachte publiek uit tot het bezichtigen van hun rariteiten-museum, zich bevindend in de serre.
Daar was wat te zien! Op kleine tafeltjes lagen tientallen van rariteiten en nog veel meer hingen er gespeld aan de gesloten serregordijnen.
In stomme bewondering liet het gezelschap zich langs de wanden leiden. Frits wees aan en Piet lei uit met een hooge, schelle, ratelende stem.
‘Hier heb je een flesch vol van de echte, onvervalschte Lethe. Hier heb je de Schnurrbartbinde van Goliath! Hier heb je den schedel van Napoleon op zesjarigen leeftijd! Hier heb je den appel van Paris! Hier heb je den gevleugelden voet van Hermes! Hier heb je een stukje van de echte Egyptische duisternis! Hier heb je het zwaard van Damocles! Hier heb je den laatsten mensch, gestorven in de ijswoestijnen! Hier heb je den eersten tand van Hercules!’
Zoo ging het voort, en de gevleugelde voet van Hermes was een gipsmodel met twee teekenwieken eraan en de eerste tand van Hercules was een tijgertand in goud gevat, die Frida aan haar horlogeketting droeg en de appel van Paris was een voetbal aan een touwtje met groote uitgeknipte blaren, en zoo was alles naar den aard.
Bob liep achter den menschenstroom aan en scharrelde telkens wat aan de rariteiten.
En toen het publiek het heele museum door was geweest, begon de ommegang van voren aan. Maar nu vonden ze etiquetten bij de rariteiten, die elk van hen er een of meer toewees.
| |
| |
De Schnurrbartbinde van Goliath, twee voet lang en één hoog was nu een Schnurrbartbinde voor Hans geworden, en in de dikke roodzijden punten, die het geborduurde woord: ‘Goeden Morgen!’ begrensden, vond hij zilveren manchetknoopen.
De appel van Paris was zoo als hij reilde en zeilde, voor Hein: een mooie, groote voetbal.
De Lethe bleek eau-de-Cologne voor Truus te zijn, het zwaard van Damocles deelde de schede met een paar mooie hoedenpennen voor Frida.
Zoo duurde het een heele tijd eer het museum opgeleverd had, wat er van te halen was en in dien tijd had Truus haar nummer voorbereid. Ze had ieders grootste wensch vervuld. Hans wilde een bureau-ministre hebben en hij kreeg er een, keurig geplakt van karton, maar op het bovenvlak met groen laken bekleed, lag een bronzen vouwbeen en dat maakte veel goed. Hein wilde een fiets hebben en kreeg ereen van hout, met twee rijtuigwielen, die een bevriende rijtuigmaker had ter leen gegeven. Maar de pop op het zadel verborg een mooie photografiedoos. Bob had gesnakt naar een lampekap met kant, en er lag zóó'n kap voor hem klaar, dat hij nog aan alle kanten buiten de baliemand uitstak. Doch in de mand lag een nieuwe racket en een doos tennisballen.
Zoo gingen de moppen steeds voort, tot tegen twaalf uur het huis een stal leek en men in de huiskamer door papier en zaagsel en houtwol kon waden.
Toen bracht mevrouw Wichers hen naar de eenige kamer, die zij op slot had gehouden; haar mans werkkamer; daar stond een heerlijk soupeetje klaar en 't was wezenlijk een verademing, weer in een nette, opgeruimde kamer te komen.
| |
| |
In triomf werden daarna Frida en Truus door de jongens naar huis gebracht. Het rijtuig der nichten zou grootmoeder thuis brengen. Amina stond in de gang al haar jonge meesteres op te wachten.
Bob nam een pakje uit zijn zak en bracht het haar:
‘Hier, Amina, dat heeft Sint-Nicolaas voor jou meegebracht, omdat je zoo goed op je nonna past.’
Ongeloovig keek de baboe naar hem en nam het pakje niet aan. Toen keek ze naar Frida en zei, in 't Hollandsch, dat ze van de sinjo's had geleerd, want zuiver Hollandsch schijnt er bij een baboe niet in te gaan: ‘Hij maak raaierij met mij!’
‘Wat zegt ze?’ vroegen ze verbaasd.
‘Ze zegt, dat Bob haar voor den gek houdt.’
‘Toe, baboe, maak het dan maar open,’ zei Bob vriendelijk verzoekend.
Ze deed het en vond een speldendoosje met een fluweel kussentje, en 't bracht haar buiten zichzelf van pleizier.
‘Ik wil ook raaierij met jou maken!’ zei Hans toen. ‘Ik ook! ik ook!’ riepen de anderen, en daar hadden ze ieder zoowaar een aardigheidje voor baboe meegebracht: een vingerhoed in een mooi standaardje, een naaldenboekje, Truus zelfs een stevigen das. En Frida had niets!
Ze keek een beetje beschaamd en beloofde zich zelven haar verzuim vele malen te zullen goedmaken.
Toen ze de jongens Wichers uitliet, had ze geen woorden genoeg om te danken voor den heerlijken avond. Doch ze sneden haar gauw den pas af door eenstemmig uit te roepen:
‘Ach, jij maak raaierij met mij!’
|
|