| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Zondagmorgen wandelde Do gearmd met haar vader in het mooie laantje, 't Droomenlaantje, achter het huis.
Lo liep aan vaders anderen kant en beide kinderen hadden vader tot de overtuiging gebracht, dat ze in een Paradijs waren aangeland.
Daar kwam een lange jongen het laantje door. Het was dè jongen. Zij, met hun drieën, vulden het pad geheel. Hij week uiterst beleefd ver terzijde uit, nam den hoed af en scheen niet van zins, de neergeslagen oogen op te slaan.
‘Hoe raar doet hij toch! hoe schuchter!’ dacht Do.
Plotseling, zich misschien wel onbespied wanend, hief de jongen het hoofd op en zag hen drieën aan met een blik, waarin weer die eigenaardige, gansch onbegrijpelijke mengeling van belangstelling, medelijden en schaamte was gelegen.
Zijn oogen ontmoetten die van Do - hij werd vuurrood en keek verschrikt voor zich.
Vader en Lo schenen niets gemerkt te hebben.
‘Vadertje!’ begon Do, toen zijn stappen niet meer dreunden op den zachten boschgrond - ‘heb u niet op dien jongen gelet, die daar ging?’
‘Neen, mijn kind! wat is er met dien jongen?’
‘Ach, vadertje, die heeft me al een paar malen zoo raar aangekeken -’
‘Raar? hoe dan?’
‘Nou - nieuwsgierig - en dan schrok hij weer van z'n eigen, omdat ie zoo keek. - Wat zou dat toch beteekenen?’
‘Wel, dat mijn Dori een alleraardigst ding wordt, waar de jongens graag naar kijken,’ zei vader trotsch.
‘Maar vader!’ riep Do verontwaardigd, ‘Hoe kan u nou zoo iets zeggen! Dat moesten ze durven wagen, om me zóo aan te kijken! Neen, deze jongen heeft een heel andere manier - ik begrijp der niets van. Als we hem vanmiddag tegenkomen, zal ik u ineens knijpen - dan moet u eens opletten. -’
| |
| |
‘Vraag 't anders aan tante, wat dat voor een jongen is. -’
Aan de koffietafel - want 's Zondags aten ze laat - begon Do:
‘Zeg tante, ik ben nu al een paar maal een langen jongen met bruine oogen tegen gekomen, die me zoo raar aankijkt. - Erg lang is hij, tante, en bleek - weet u, wie dat zijn kan?’
Tante sneed juist brood, en Do vond net, of tante een kleur kreeg van dat snijden.
‘Gaat 't zoo moeilijk, tante?’ vroeg ze gedienstig. ‘Kom, laat ik 't dan eens doen.’
Tante ging aan de serredeuren staan en keek naar buiten.
‘Ja,’ begon ze eindelijk. ‘Die jongen zal je erg aardig vinden. -’
‘Kijk nou, dat zei vader ook al, maar dat moest hij eens durven. Neen tante, dat is 't 'm niet. - Maar hebt u nou heelemaal niet ereis zoo'n jongen onder uw kennissen? U kent toch haast iedereen. -’
‘Ik kan 't me niet te binnen brengen, Do. -’
‘Erg lang, tante, en bleek, met groote, donkere oogen. -’
Oom las verschrikkelijk ernstig zijn courant, zonder een seconde op te kijken.
‘Neen, Do!’ zei tante nog eens.
‘U dan, oom?’ vroeg Do.
Oom had alles gehoord. Zonder op te zien, antwoordde hij: ‘Neen kind, ik zou niet weten, wien je bedoelde. -’
‘Nou, enfin - eigenlijk geeft 't ook niets -’ zei Do.
Een gansche week zag Do nu ‘den mysterieuze’ niet, wat haar erg vreemd voorkwam, want alle andere menschen, die ze had leeren kennen, zag ze tienmaal daags. Met het arme meisje in den ziekenstoel had ze al kennisgemaakt en een paar malen, 's middags, als Lo liever thuis bleef, was ze naast den wagen meegeloopen en had in het bosch bij haar gezeten en haar
| |
| |
verteld van het Huis der Eenzame kinderen, en had genoten, als ze een lachje riep op het bleeke gelaat.
Zoodoende was er van een tweeden reuzenfietstocht nog niets gekomen, maar nu, Maandagmiddag, zou ze 't er toch eens van nemen.
Eerst maar naar zee - en dan langs 't strand naar Egmond. Dat was een prachtige rit. Zonder zeearmen gehinderd reed ze door, en had ze weinig wind tegen. Toen sjouwde ze met haar fiets naar boven, het viezige, vervallen dorpje in. Gauw genoeg was ze er weer uit ook en reed nu langs den straatweg en langs Egmond aan den Hoef naar den Franschman terug.
Neen, maar, dat Egmond aan den Hoef! Hoe snoeperig lag dat nu, heelemaal gebouwd rondom een fleurige, vierkante weide. Vooruit nu weer! De snelheidskoorts kwam over haar en kon des te beter uitwoeden, nu ze den wind achter had. Langs den smallen grindweg vloog ze voort. Wat was die weg smal! Do vroeg zich af, hoe twee rijtuigen elkaar zouden moeten passeeren, maar ze vond geen oplossing voor het raadsel.
De bermen van den weg waren ook zoo hoog en zoo begroeid - uitwijken daarop was glad onmogelijk. Het eenige, wat er op stond, was achteruit terugrijden, tot de enkele verbreeding, die zich hier en daar voordeed.
‘Toet, toet!’ ging het achter haar en een automobiel naderde in razende vaart.
Do sprong af, was met éen stap op den berm, trok haar fiets naar zich toe en keek het monster na, dat den heelen weg vulde.
Zich amuseerend om de stof- en dampwolkjes, die het gevaarte naliet over den weg, zette ze haar fiets weer fluks neer, plaatste haar voet al op den trapper, merkte nog even, dat daar onder dien elzestruik lekker iemand lag. -
Wat gebeurde er? Uit den elzestruik vloog wat overeind - een kreet klonk - een arm werd krachtig om haar heengeslagen, een hand greep de hare, die al op het stuur van de fiets rustte en trok fiets en al tot vlak bij den berm en in razende vaart vloog een tweede
| |
| |
auto voorbij, die gereden had op 't getoeter van de eerste. - Do's strik wapperde na op den zuigenden luchtstroom, door de auto veroorzaakt.
Dat alles was in twee seconden gebeurd. Een schok
.... en trok fiets en al tot vlak bij den berm.
voer Do door de leden, zooals je hebben kunt, als een gevaar is voorbijgegaan. -
Nu liet de arm haar los en ze voelde, dat knoopen van een jas in haar gelaat gedrukt stonden.
Ze deed verbijsterd een stap achteruit, sloeg de oogen op en ontmoette den blik van ‘den mysterieuze.’ -
En op 't zelfde oogenblik herklonk de kreet in haar ooren, dien ze vernomen had de seconde, vóór die krachtige arm haar omsloeg. -
| |
| |
‘Do Verster!’ had de mysterieuze geroepen.
‘Hoe ken je me?’ vroeg ze met bevende lippen.
‘Zoo maar!’ zei hij en lachte vriendelijk tegen haar.
Even bleven ze beiden zwijgen, Do geheel overstelpt door allerlei aandoeningen.
Toen begon ze weer.
‘Als jij niet gekomen was, had er een - ongeluk gebeurd.’
‘Ja -’ zei hij huiverend.
‘Hoe was je er toch zoo ineens?’
‘Ik lag daar -’ en hij wees naar den elzestruik. ‘Daar ligt mijn fiets. Ik moet naar Egmond en had een kwartier over. -’
‘Ik dank je wel!’ barstte Do opeens los, duidelijker begrip krijgend van wat er eigenlijk gebeurd was.
Ze stak haar hand uit en hij greep die.
‘Och - 't ging vanzelf - daar hoef je me niet voor te bedanken -’ zei hij zacht. Toen wendde hij zich af, haalde zijn fiets onder den elzestruik vandaan en maakte aanstalten om te vertrekken.
Do zag hem doen - hij zou dadelijk weg zijn. -
‘Hoe heet je?’ vroeg ze onstuimig.
Hij schrok van die vraag en keek op met een smeekenden blik.
‘Dat doet er niet toe!’ zei hij, probeerend droog en nuchter te praten.
‘Maar ik wil 't weten!’ riep Do.
‘Ik wil weten, wie je bent. Ik ken je al een tijd, en je kijkt me altijd zoo aan, en nou heb je me toch - gewoonweg - gered - ik wil 't aan mijn vader zeggen, en die moet je dan ook bedanken. Hoe heet je nou. -’
‘Je vader hoeft me niet te bedanken - 't ging vanzelf, zeg ik je. Ik lag daar, en zag je opstappen en zag de auto aankomen. -’
‘Waarom wil je niet zeggen, hoe je heet?’ riep ze, afbrekend zijn redeneeringen.
‘Omdat het jou, en je vader vooral, verdriet zou doen, mijn naam te hooren,’ zei hij vastbesloten opeens. ‘Denk er niet meer aan, Do! Goedendag, ik moet naar Egmond!’
| |
| |
Hij stak de hand uit ten afscheid, maar toen ze die vast wou houden en uitriep: ‘Hoe kàn ik er nou niet meer aan denken? Ik moet immers weten, waarom jou naam ons verdriet zou doen -’ toen rukte hij zich gewoonweg los, sprong op zijn fiets en was in enkele seconden uit het gezicht verdwenen.
Do wierp zich onder den elzestruik en bleef daar heel lang liggen peinzen, over alles wat er gebeurd was, over alles, wat ze gehoord had.
Zijn naam zou vader verdriet doen - hoe kòn dat nu, hoe kon iemands naam een ander verdriet doen? Ja - als de een den ander kwaad had gedaan, maar wat kòn deze jongen met zijn lieve, ernstige oogen ooit misdaan hebben?
Zonder uit de raadselen te komen, begon ze haar weg naar huis en zag niets van de verrukkelijke duinen, waar ze nu doorheen fietste, dacht alleen maar na. - Zou ze 't alles aan tante vertellen? Och - over 't verhoede ongeluk zou tante zich maar noodeloos zenuwachtig maken - en dien jongen scheen ze toch niet te kennen. - Neen, Do zou maar beginnen, met 't niet aan tante te zeggen, maar Zondag aan vader. O zeker! Zondag aan vader! En dan moest vader toch wel weten, wiens naam hem verdriet zou veroorzaken. -
Dat de jongen haar naam gekend had, leek haar nu zoo wonderlijk niet meer, als in 't eerste oogenblik. Hij had immers bepaald op haar gelet - en had allicht eens van deze of gene kunnen hooren, hoe het logeetje van den notaris heette. - Stil en peinzend kwam ze thuis, waar de tafel voor de avondboterham al gedekt stond.
‘Zoo Do!’ overviel haar tante haar terstond. ‘Heb je ergen honger? Dan kun je wel beginnen. - Anders, oom heeft laten weten, dat hij niet voor negen uur binnen kan komen, en nou wou ik zoolang maar wachten. -’
‘Dan wacht ik ook, tante,’ zei Do. ‘Dan kan ik eerst flink uitblazen.’
Ze ging in de serre zitten en nam een boek om ongestoord daaroverheen te mijmeren over dien middag.
| |
| |
Maar haars ondanks boeide 't boek haar toch en ze zat zoo aandachtig te lezen, dat ze niet merkte, dat een half uur later haar redder van Egmond terugkwam en vlak langs het hek fietste, terwijl hij, zonder in de serre te kijken, den hoed afnam.
Tante groette hem vriendelijk en toch voorzichtig, als mochten Do en Lo het niet merken. -
Het werd negen uur. Lo at zijn boterham en ging naar bed. Oom verscheen niet.
‘Do,’ vroeg tante. ‘Lientje is uit - en oom zal wel dorst krijgen - wil jij even die kop koffie bij oom brengen. - In 't voorkantoor is oom - ga er dan door den tuin in, dan hoef je niet door het achterkantoor, waar de klerken zitten. -’
‘Die zullen me niet opeten, tante!’ lachte Do, nam het blaadje van tante over en wandelde den tuin door, het voorkantoor in.
Maar oom was er niet. - Ze hoorde zijn stem luid klinken in het achterkantoor - klaarblijkelijk maakte hij er een een standje.
En in ooms eigen kantoor, wachtend, geleund tegen ooms lessenaar, stond ‘de mysterieuse,’ alsof hij daar thuis hoorde.
Do morste koffie van schrik en verwondering.
‘Hoe kom je hier?’ stamelde ze.
‘Ik ben hier klerk. -’
‘Dan zal ik aan tante je naam vragen. -’
‘Ga je gang - nu is er niets meer aan te doen,’ zei hij moedeloos.
Daar kwam oom binnen. Do zag duidelijk, dat het hem verschrikte, hun samenzijn.
‘Tante stuurde me. - Lientje is uit,’ sprak Do als een verontschuldiging, ofschoon ze niet begreep, waarom oom zoo ontstemd keek.
IJlings maakte Do, dat ze wegkwam. Toen ze de serre binnentrad, zat tante in den schemer te breien. Lo was naar bed.
Haastig trok ze een voetbankje naast tantes voeten, ging zitten en barstte los:
| |
| |
‘Tante, die lange jongen, dien ik bedoelde, en die me zoo aankeek, die is hièr klerk.’
‘Zóo!’ zei tante, legde haar breiwerk weg en ging er eens echt voor zitten, om wat uit te praten.
‘Hoe heet hij nou? -’
Tante trachtte onverschillig te spreken.
‘Wat kan dàt jou nou schelen?’
‘Omdat hij vanmiddag me zijn naam niet wou zeggen, want hij zei, dat die naam ons en vader verdriet zou doen. -’
‘Zei hij dat?’ vroeg tante geroerd. ‘Arme, lieve jongen.’
‘O tante - ik zie, dat u 't allemaal weet - tante, wat kan 't vader nou in 's Hemelsnaam schelen, hoe die jongen heet? Waarom kan dat vader nou verdriet doen! Vader moet juist zijn naam weten, om hem te bedanken. -’
‘Te bedanken?’ vroeg tante met een schrille stem van zenuwen. ‘Waarom moet je vader hèm bedanken?’
Do vertelde nu in 't kort, wat er dien middag was gebeurd, en ging voort: ‘Maar tante, nu moet u alles en alles vertellen. Want nu valt 't me ook opeens in, dat u gejokt hebt, toen ik hem u beschreef, en u zei, dat u heusch niet wist, wien ik bedoelde. En o’ - en weer ging er voor Do een licht op. - ‘Was dàt soms den Reinier, met wien ik niet mocht gaan fietsen? Dan is oom ook al in 't complot. Wat kàn 't zijn? Wat kàn 't zijn?’
‘Stil nu maar - ik zal 't je allemaal vertellen. Ja, beter was 't geweest, als die jongen, die Reinier, Reinier van Eck Vermaas heet hij - als die jongen jou en je vader en Lo nooit tegen was gekomen. Want zijn naam zal bij je vader een groot leed doen herleven, en omdat jij hem ontmoet hebt, zal je het groote verdriet van je vader eerder te weten komen, dan je vader bedoeld heeft. - Hij had er geen plan op, 't jullie voorloopig te vertellen, want ach, wat had jullie eraan? Spijt, en woede tegen den bewerker van je vaders ongeluk zou in je hart opgekomen zijn. - Later, heel veel later zou hij 't jullie wel eens verteld hebben, omdat de
| |
| |
buitenwereld 't je anders aan je ooren geklapt had. -’
‘Ik wist wel, ik wist wel, dat vader verdriet had -’ fluisterde Do, terwijl tante even zweeg om haar gedachten te verzamelen. ‘En vader heeft 't me weleens toegegeven ook, maar wàt 't nou toch voor vreeselijks was, dat heeft hij nooit gezegd. -’
Tante ging weer voort:
‘Toen je vader vroeg, of we jullie hier een jaar konden hebben, hebben oom en ik wel degelijk aan de aanwezigheid van Reinier van Eck Vermaas in het dorp en op ooms kantoor gedacht.
En bijna hadden we neen gezegd aan je vader, alleen om dien jongen uit jullie nabijheid te houden. Maar toen begreep ik, dat 't toch hier zoo'n heel geschikt oord voor jullie was en dat je vader niet zou weten, wat hij anders met jullie beginnen moest. Want zie je, we wisten wel, dat je vader 't nu maar niet eens eventjes betalen kon, om jullie naar een duur pension te sturen in een mooie streek. - En dat had toch niet gezellig geweest ook, hè?’
‘Neen!’ zei de arme Do, die op heete kolen zat.
‘Nu, en toen besloten we dan maar, de zaak te laten loopen, zooals 't loopen wou. Vroeg of laat hadden jullie toch de geschiedenis vernomen. Alleen hebben oom en ik getracht Reinier een beetje uit de buurt te houden. De arme jongen! Hij wist, dat jullie komen zouden en heeft geen woord gezegd, geen opmerking gemaakt. - Maar hij zag er nog slechter uit den laatsten tijd en stilzwijgend heeft hij begrepen, dat we een ontmoeting tusschen jullie drieën allerminst wenschelijk achtten. Anders komt hij vaak na kantoortijd nog even bij mij babbelen, in de serre. - Hij is zoo alleen, weet je. - Of hij loopt 's morgens, als ik 't ontbijt klaar maak, eens langs het hek en roept me goedenmorgen. - Maar ik heb hem niet gezien, sedert jullie hier zijn.’
‘O, wat beteekent dat toch alles?’ steunde Do.
Tante nam haar hand:
‘Luister maar, mijn kind - ach, nu komt de treurige geschiedenis:
| |
| |
Toen je vader met je moeder trouwde, had je vader een aardig kapitaaltje, net als oom nu nog. En je moeder, kindlief - die was schatrijk. Voortaan was natuurlijk al dat geld van hun samen. En toen gingen je ouders op een prachtig landgoed bij Arnhem wonen. Daar was 't toch zoo heerlijk, kind! Een huis als een paleis, en een park erom, met een vijver - een heel stuk bosch en hei er bij. Paarden en rijtuigen hield je vader. Op dat landgoed werden jullie geboren. Ik kwam er vaak logeeren, en wat werd jij al gauw een bobbert van een meid, zoo altijd in de buitenlucht!
Toen Lo nog geen jaar oud was, gebeurde het vreeselijke,
Je weet misschien wel, wat een bankier is. Een man, die al je geld voor je bewaart en er dan interest van geeft. Nu, je vader had ook zòo'n bankier, die bovendien een goed vriend van hem was, meneer van Eck Vermaas in Arnhem. Die meneer scheen nog veel rijker dan je vader en moeder. Hij gaf altijd de allerprachtigste feesten, ging vaak wekenlang met zijn vrouw en zijn zoontje Reinier op reis naar Italië en Nizza en had een groote villa op Scheveningen. Hij bewaarde al je vaders en moeders geld en je vader had het volste vertrouwen in hem, zooals nog een heeleboel andere menschen.
En op een vreeselijken dag - werd die meneer van Eck Vermaas - dood gevonden in zijn kamer. Hij had zich doodgeschoten. En wat bleek nu? Dat hij al het geld had opgemaakt, wat de menschen hem hadden toevertrouwd. Hij had er mee gespeculeerd op de Beurs en alles verloren. Straatarm, met een hoop schulden bleven de arme mevrouw van Eck Vermaas en het kleine jongetje over. Ze is toen naar haar vader en moeder teruggegaan, die een paar heel eenvoudige menschen waren, hier in Alkmaar, en is daar na een paar jaar van verdriet gestorven.
Je vader en moeder hadden dus al hun geld verloren, en het landgoed, de paarden en rijtuigen, 't moest alles verkocht worden. Het geld daarvan konden ze ook niet houden, want er moesten nog een heeleboel dingen betaald worden, waarvoor ze het geld aan meneer
| |
| |
van Eck Vermaas hadden gegeven, en die ze niet betaald had.
Je kunt begrijpen, wat dàt voor een slag was. Ach, mijn hart brak, toen ik je vader en moeder op ging zoeken, waar ze woonden in Amsterdam, op een kleine, heel hooge etage. Je vader had gelukkig gauw een betrekking als boekhouder gevonden, omdat iedereen zoo'n medelijden met hem had; zijn natuurkundige studiën, waarmee hij al den tijd doorbracht, dien hij niet aan jullie besteedde, moest hij laten varen. Daar zat je moeder en moest zelf koken en zelf voor den kleinen Lo zorgen, die anders een kindermeid en een juffrouw had gehad. - O, 't was vreeselijk. Maar 't werd nog erger, toen 't bleek, dat Lo heelemaal niet sterk was en het buitenleven het eenige was geweest, wat een flinke jongen van hem had kunnen maken. En toen je moeder ging sukkelen! O, Do! wat moet je vader uitgestaan hebben, toen hij haar ziek zag worden en haar nog geen tiende van de zorgen kon geven, die haar vroeger omringd hadden, toen ze nog gezond was. -
Wel ging je vader in den loop der jaren wat meer verdienen en kreeg hij bovendien een betrekking in Den Haag, waar de lucht gezonder was voor je moeder en Lo, maar voor je moeder kon die verbetering toch niet helpen. - Ze stierf even na de verhuizing naar Den Haag, en je vader bleef nu met jou en den ziekelijken Lo achter. Begrijp je nu, waarom je vader zoo wit is? -’
Do zat stilletjes te schreien.
‘O, die arme vader!’ snikte ze. ‘Dat hij dat toch nooit heeft willen vertellen! Ik heb het hem nog gevraagd, een tijd geleden, wat hij toch gehad had, dat hij zoo vroeg oud was geworden. -’
Tante ging voort:
‘Die kleine Reinier van Eck Vermaas was bij zijn grootouders gebleven. Met groote opofferingen lukte het hun, hem op een goede jongenschool te doen. Maar beide grootouders verloor hij, toen hij veertien jaar was en net van school af zou komen. Oom had altijd dat arme kind in 't oog gehouden. En toen hij nu alleen
| |
| |
op de wereld stond, heeft oom gezorgd, dat hij hier in de kost kwam bij goede menschen en oom heeft hem op 't kantoor genomen. De jongen is heel bevattelijk en ijverig; oom bemoeit zich veel met hem, en als 't een beetje wil, kan hij nog wel eens examen doen voor de gemeente-secretarie of zoo iets, en dan staat hij op zijn eigen beenen. Jammer, dat hij geen candidaat-notaris kan worden! Hij is er zoo opperbest voor geschikt, dat zegt oom telkens. -’
‘Waarom kan dat niet?’ vroeg Do.
‘Wel, dan moet hij een paar jaar naar een groote stad om te studeeren - dat kost geld, en waar moet hij dat vandaan halen?’
Do sprong opgewonden overeind:
‘Tante!’ riep ze. ‘Als we zuinig zijn, heel zuinig zijn, Lo en ik - geen nieuwe kleeren willen hebben en geen boeken - als we zuinig zijn - kan vader dat dan betalen? of is hij zóo arm?’
‘Als jullie zuinig zijn -’ herhaalde tante. ‘Ja - dan - maar waarom zou je vader dat doen?’
‘O’ - riep Do geestdriftig. ‘Ik heb - ineens een gevoel, dat die jongen bij ons hoort. Alle drie zijn we erge rijke, kleine kindertjes geweest en nu is hij zooveel armer dan wij - en tante, bedenk eens, wat hij vanmiddag gedaan heeft! Als ik dat aan vader vertel -’
‘Vertel aan je vader, wat je wilt, mijn kind!’ zei tante aanmoedigend. ‘En luister eens - mocht je vader - wat voor den jongen - willen doen - maar - waarom - zou hij 't doen? Denk eens aan zijn naam - mocht hij tòch wat voor den jongen willen doen, zeg dan maar, dat oom wel een handje zal meehelpen -’
‘Ja, ja!’ stamelde Do.
Toen hoorde ze oom aankomen over het grint van den tuin, en niet in staat, om zich bedaard te houden tegenover oom en nog minder, om een uitlegging van tante aan oom aan te hooren, zei ze snel:
‘Tante, mag ik naar bed gaan? Zeg u oom van me goedennacht! Wel te rusten!’
Stil sloop ze boven haar kamer binnen en liep door
| |
| |
tot op het balcon. Ze zette zich op het tuinstoeltje en wou gaan nadenken, uren, uren lang, den heelen nacht desnoods - maar het stoeltje kraakte en Lo riep:
‘Do, kom eens een beetje hier! Ik kan niet slapen!’
‘Doe je cape om en kom jij hier!’ riep ze. Doch haar
.... en hij kwam heel gauw gewikkeld in zijn cape en vroeg, ‘wat scheelt er aan, Do?’
stem schoot uit van zenuwachtigheid en hij kwam heel gauw, gewikkeld in zijn cape en vroeg:
‘Wat scheelt eraan, Do?’
Toen barstte ze in snikken los en vertelde alles. Wel wat verward en onsamenhangend, maar Lo begreep
| |
| |
het toch alles en kneep de lippen dicht opeen onder het lange verhaal.
Toen Do zweeg, zei hij alleen:
‘Arme vader!’
‘En arme Reinier!’ zuchtte Do.
‘Hij hoort bij ons, vin je niet, Do?’
‘Net, wat ik dacht, Lo!’
Toen bleven ze stil zitten mijmeren.
Het was hun beide zoo vreemd te moede - rijk waren ze geweest, heel rijk - ze hadden op een landgoed gewoond en vader had paarden en rijtuigen gehouden.
Dat had wel een verrukkelijk leventje gegeven, als alles zoo gebleven was! Hoe kwam het toch, dat ze zon weinig droefheid gevoelden om wat verloren was?
Ze wilden toch allebei wel graag rijk zijn, en buiten wonen en in een eigen equipage rijden - maar zóó waren ze toch ook heel gelukkig! Zouden ze geen verdriet om dien verloren rijkdom voelen, omdat ze er zich toch niets meer van konden herinneren? Ja, dat zou het wel zijn! Vader hoefde zich heusch niet ongerust te maken, dat ze bedroefd zouden zijn, bij het hooren van de vergane heerlijkheid.
Reinier! daar was 't erger mee gesteld. Die liep rond als notarisklerkje en met hard werken zou hij 't toch nooit verder brengen dan ambtenaar aan een gemeentesecretarie.
‘Arme Reinier!’ zei nu Lo weer, toen hij zijn lot bij dat van Reinier vergeleek.
‘Arme vader!’ zuchtte Do, denkend aan het onderhoud, dat ze met vader moest hebben, en dat de oude wonden weer zou openrijten.
En ach, hoe moest ze vader toch geruststellen, dat zij en Lo niet treurden om het verloren geld en goed, alleen maar om het leed, dat vader had gedragen?
Hoe lang zaten ze daar samen op het balcon? De nachtwind deed hen huiveren en Do verweet zich opeens haar onvoorzichtigheid, dat ze Lo had toegestaan, zoolang buiten te blijven.
| |
| |
Ze joeg hem fluks zijn kamer in en zocht de hare op - maar van slapen kwam voorloopig in beide kamers nog niets. Pas toen de nieuwe dag hun oogen kwam vermoeien, sliepen ze een uurtje. Maar de morgen vond hen alweer in den tuin, waar ze op en neer gingen en op Reinier wachtten, die om acht uur op 't kantoor moest zijn, volgens tantes zeggen.
Daar kwam hij door den tuin heen.
Hij schrikte, toen hij het tweetal bespeurde en wou hen na een haastigen, doch beleefden groet voorbij loopen.
Lo greep hem bij den arm.
‘Ik dank je, dat je zoo goed op Do hebt gepast, gisteren!’ zei hij en stak zijn hand uit.
Reinier greep die. Do en Lo hadden graag nòg iets gezegd - maar dat ging hun toch niet af. Ze keken hem alleen maar lang aan en lieten in hun oogen lezen, dat ze geen vijanden van hem waren.
Dat scheen hij te begrijpen. Met een dankbaar lachje drukt hij Lo's hand en wendde zich toen haastig naar 't kantoor.
En met een verlicht hart, alsof ze een moeilijke zending hadden vervuld, gingen ze de serre in, om te ontbijten.
|
|