| |
Hoofdstuk XI.
Een mooie stille zomeravond.
De zon is pas weg; onder de zware linden in Bergen is het al donker.
Van den Alkmaarschen kant komt een auto aanrijden - niet te hard, om den zieke, dien hij vervoert.
Do kijkt met verrukte blikken uit het portierraampje.
‘Och Lo’ - zegt ze, ‘wat een beeld van een dorp! Neen maar, zoo'n stille, vredige dorpstraat en zooveel zware boomen in de straat zelf. En kijk, daar is een zijstraatje en dan kijk ik toch pàl ineens in het bosch! O wat heerlijk! wat heerlijk! kijk toch eens!’
Lo kijkt niet. Doodop ligt hij achterover tegen de kussens. Doch een glimlachje speelt om zijn lippen - De dokter heeft zoo overtuigd en stellig tegen hem gesproken - Zou het dan werkelijk en waarachtig waar zijn, dat hier de gezondheid voor hem te krijgen is? Ach, zijn grootsche plannen! Maar hij voelt wel, dat hij tòch nog in lang niet kan denken en leeren - en àls hij dan toch eens heelemaal gezond kon worden, dan - dan was het toch misschien de moeite van het uitstel wel waard! Nu houdt de auto stil. Oom en tante hebben in de serre op de wacht gezeten - Oom weet wel, dat er hulp noodig is, om het arme, zieke neefje in huis te krijgen. Zijn broer had hem geschreven, dat hij onmogelijk in de week wegkon - of hij dan Lo een handje zou willen helpen?
‘Dag tante, dag oom!’ roept Do verheugd. ‘Daar zijn we - ja, Lo is erg moe, maar daar is het bed goed voor, hè?’
Ze springt uit de auto en oom en tante wenden zich terstond tot hun neef. Hun harten zijn vol teederheid - ze hebben zelf nooit kinderen gehad, en vinden 't heerlijk, ‘die arme kinderen van Frans,’ nu eens bij zich te krijgen zoo'n heelen tijd -
| |
| |
‘Dag oom - een beetje steun alleen maar alstublieft,’ zegt Lo, bang om gedragen te worden. Publiek was er gelukkig wel niet komen toeloopen, maar daar, tegen den hoek van 't hek geleund, stond een groote jongen, en keek tersluiks.
Nu draaide oom zich om, en sloeg een arm om zijn neefje heen, zoodat hij makkelijk uit kon stappen. Gelukkig, de jongen ging weg en verdween in de donkerte onder de beroemde Linde.
Tante betaalde den Chauffeur. Do nam haar taschje uit de auto en ging oom en Lo achterna. Toen opeens zag ze om, met die plotselinge beweging, die je maken kunt als je voelt, dat je aangekeken wordt - Daar stond een lange jongen onder de linde en nam haar zoo scherp op, als of er heel wat bijzonders aan haar te zien was.
Onwillekeurig schoof ze haar groote, witte vilthoed recht - ‘Zulke hoeden dragen ze hier zeker niet!’ dacht ze, want 't was wel een heel ongewone hoed, reusachtig en met een felgekleurde zijden sjaal erom heen.
Oom bracht Lo op de chaise-longue in de serre. Daar was 't nog tamelijk licht, de tuin was niet zwaar bekommerd en door den lichten tuin heen keek je in de duisternis onder de Linde.
Do probeerde er nog iets te onderscheiden, maar dat lukte haar niet.
Nu kwam tante ook binnen en kuste de ‘arme kinderen van Frans,’ heel hartelijk. Daarna namen de drie gezonde menschen als bij afspraak geen notitie meer van Lo, zoodat hij even rustig op zijn verhaal kon komen.
Met gedempte stem begon Do haar verrukking te uiten over de logeerpartij, over het prachtige huis en het mooie dorp. Toen bracht ze de groeten van vader over en dat hij Zaterdagavond kwam, tot Zondagavond. Daarna verflauwden de gesprekken. Het was zoo stil, zoo bladstil buiten - jammer was het, om die plechtige stilte door woorden te verbreken.
Dat schenen de voorbijgangers ook te vinden - langzaam en zwijgend drentelden ze langs het hek, een paar boerenjongens, een paar boerinnetjes en zoo nu en dan een pensiongast.
| |
| |
Onder de linden ging hier en daar een olielampje op; tante stak de nikkelen tuinlantarens aan, die buiten de serre aan een roodverlakten standaard hingen. Een zacht licht straalde nu door de roode ballons en maakte alles nog gezelliger. Na een half uurtje begon Lo uit zijn eigen:
‘Wat is het hier heerlijk en mooi! Ik verbeeldde me, dat het in den Haag al zoo fijn was -’
‘Altijd meester boven meester, jongetje!’ zei tante. ‘Geloof je dus, dat je 't hier wel uit zal houden?’
‘Ja, wezenlijk!’
‘Maak maar gauw, dat je sterk genoeg wordt om te wandelen. Want wat je dan genieten zult! De bosschen zijn eenvoudig verrukkelijk, en in ieder jaargetijde hebben ze weer hun bijzondere bekoring. Wees maar blij, dat je ze nu ineens in vier seizoenen tegelijk ziet. Dat overkomt een arm stadskind niet altijd!’
‘Het arme stadskind was met een korter termijn ook tevreden!’ sprak Lo, en een droeve trek kwam op zijn gelaat.
Neen, neen: zoo gemakkelijk was het niet, zich bij de zaak neer te leggen!
Do en Lo hadden ieder boven een klein slaapkamertje, dat op hetzelfde balcon uitkwam met openslaande deuren, die ze beiden wagenwijd openlieten.
Hoe heerlijk zoo te slapen, alsof ze buiten lagen haast! Lo sliep zoo vast, als hij in lang niet had gedaan.
Tegen dat 't licht werd, stond Do op, sloop buitenom naar Lo's kamertje en trok de deuren dicht, opdat hij door de geruchten van 't dorp niet gestoord zou worden.
Toen bleef ze in verrukking op het balcon staan. Ach, ach, daar vlak achter den tuin begon het bosch alweer!
Ze zag de dauwdroppelen glinsteren aan elk grassprietje in den tuin, ze zag door de boomen heen den Oosterhemel rozenrood gloeien.
Toen ging ze weer naar binnen en legde zich plichtmatig te bed, maar slapen was haar gewoon niet meer mogelijk en ze vond 't vreeselijk zonde, om hier te liggen, terwijl het buiten zoo prachtig was. Neen, dat hield ze niet uit!
| |
| |
Ze stond weer op en kleedde zich.
Maar naar beneden, in den tuin gaan, dat wou ze liever niet, ze mocht oom en tante eens storen.
Behoedzaam zette ze een stoel op het balcon, nam uit een koffertje haar haakwerk en zette zich, glunderend van plezier, buiten neer.
Daar zat ze toch als een koningin! Ze vond het prachtig, dat ze een haak- en geen borduurwerkje bij zich had. Nu kon ze telkens, zooveel ze wou, opkijken en genieten.
Hoe ze telkens opkeek! en genoot!
Ze had al een heelen tijd gezeten, hoe lang wist ze zelf niet, toen ze een der dienstmeisjes uit de serre naar buiten zag komen en wat tafelkleedjes gaan uitslaan. In huis was de dag dus begonnen en ze kon zonder gewetenswroeging naar beneden gaan.
In de slaapkamer van Oom en Tante was alles toch nog rustig, en stilletjes sloop ze voorbij naar beneden.
Toen ze in den tuin kwam, zag ze tot haar groote vreugde het hekje, dat tot een boschpad toegang gaf, openstaan. Ze nam haar hoed van den kapstok en na de meisjes goedenmorgen gezegd te hebben, ging ze door den tuin naar het bosch.
Ze had het wel uit kunnen jubelen van vreugde. Hoe wàs dat, om uit het huis te loopen in het hooge, statige bosch, in het stille, koele bosch! Ze danste meer dan ze liep over den veerkrachtigen bodem. Toen veranderde het bosch een weinig van aanzien; de bodem werd wat vochtiger en zwarter, onder de hooge boomen stond zwaar kreupelhout, dat 't verre doorkijken belemmerde.
Een laantje liep ze nu, langs een breede, heldere sloot. Aan de overzijde van de sloot was het kreupelhout dicht en welig, vlak langs het paadje ook al, zoodat ze zich heelemaal afgesloten van de wereld voelde.
Het prachtige paadje heette ‘het Droomenlaantje -’ dat hoorde zij later. Ze liep met 't hoofd gebogen en was geheel verdiept in de beschouwing van het water, dat zoo prachtig de kruinen der hooge boomen en het kreupelhout langs zijn oever weerspiegelde. Toen voelde ze den
| |
| |
bodem wat trillen van stappen, die nader kwamen.
En opkijkend zag ze, dat er een opgeschoten jongen naderde, die haar aandachtig opnam. Hij keek onmiddelijk voor zich, toen zijn oogen de hare ontmoetten, week, bijna eerbiedig, voor haar uit op het smalle pad en nam diep den hoed af. Terwijl ze hem schuchter terug groette, zag ze, dat hij, hoewel lang niet als een heer gekleed, toch ook geen boerenjongen was. Hij had een fijn besneden bleek gelaat, met wat stroeve trekken en een kleinen vastgesloten mond. En terwijl ze nog liep te bedenken, dat het leuk was, die buiten-gewoonte van mekaar te groeten, al ken je elkaar in de verste verte niet, schoot 't haar te binnen, dat dàt dezelfde jongen was van gisterenavond, de jongen onder de Linde, die haar zoo aangekeken had.
‘Nee maar,’ dacht ze. ‘Wat wil die jongen toch van me? Hij heeft zeker nooit een stadsmeisje gezien.
Doch vijf minuten later wist ze, dat dat een zeer dwaze veronderstelling van haar was, want ze kwam vijf vroolijke meisjes tegen, die echt blij liepen te kakelen en verwonderd en nieuwsgierig rondkeken, als zagen ze ook pas voor 't eerst het bosch en dan zoo vroeg.
Toen herinnerde Do zich, dat Bergen immers vol van pensiongasten zat - stadsmeisjes zou die jongen heusch wel kennen.
Zoo langzamerhand was 't tijd voor het ontbijt geworden. Do moest ook bekennen, dat ze rammelde. Een beetje vlugger ging ze op haar schreden terug door een allerheerlijkst laantje.
Toen het tuinhek door -
Ach, wat was dat alles toch verrukkelijk!
Daar stond in de serre de ontbijttafel gedekt; de morgenzon flikkerde in tantes mooi kristal; het theelichtje streed een fellen strijd om zijn gezellig tongetje van vuur toch nog te laten kijken in het helle morgenlicht. Oom zat zijn krant te lezen, tante stond broodjes te smeren, maar hield zoo nu en dan eens op, om naar buiten te kijken, wie er onder de linden alzoo voorbijging. Lo zat op de treden der waranda en keek zoo vergenoegd
| |
| |
en zoo fiks uit zijn oogen - ja, ja, hier zou hij de kerel worden, dien vader wenschte!
‘Zoo, Dori’ - begroette tante haar. ‘Ik dacht al wel, dat je een kijkje zou zijn gaan nemen buiten. En 't doet
Lo zat op de treden der waranda en keek zoo vergenoegd en zoo fiks uit zijn oogen....
me plezier, dat je er zoo alleen op uit durft en dan met zoo'n vroolijk gezicht terugkomt, want als je een beetje ferme tochten wil maken, kind - dien je alleen te gaan.’
‘Als ik Reinier eens meestuurde?’ zei Oom en keek op van zijn krant.
Tante schudde zwijgend en zeer heftig het hoofd, net, alsof Oom wat doms had gezegd. Do verwonderde
| |
| |
zich over tantes gebaar en gelaatsuitdrukking, maar ze ontgaf het zich in de vreugde om tantes woorden.
‘O, Tante!’ riep ze. ‘Dat vind ik juist zoo dol, alleen op ontdekkingen uit te trekken! En alleen fietsen vind ik nog weer doller! Ik weet niet - als ik op mijn fiets zit, heb ik zooveel te kijken en zooveel te genieten, dat ik niets geen zin heb in praten. Lo is dan eigenlijk de eenige goede kameraad voor me, want die zegt ook niet veel, of heelemaal niets - maar zoolang Lo nog niet mee kan, ga ik véél liever alleen. Wie wou u meegeven, Oom?’
‘Een klerk van me!’ zei oom, zonder van zijn krant op te zien.
Do schikte zich aan tafel met de gedachte, hoe blij ze was, dat ze dien notarisklerk niet mee hoefde te hebben - Groote Hemel, een notarisklerk, dat leek haar wel het toppunt van droogte toe! Brrr, die moest noodwendig ruiken naar oude papieren, en dat was al een heel akelige lucht!
Lo kwam naast haar zitten.
‘Zeg, old chap!’ vroeg hij en sloeg zijn zuster op den schouder - ‘Gaan we straks samen een eindje wandelen, of ben je te moe?’
‘Moe?’ riep Do. ‘Moe? ik geloof niet, dat ik in dit wonderland ooit moe kan worden. Zeg tante, zijn de menschen hier weleens moe?’
‘Je dikke tante bijvoorbeeld, als je oom haar de Meeuwenlekken in wil hebben!’ lachte tante, die al aardig gezet begon te worden.
‘De Meeuwenlekken, wat zijn dat nou?’ vroeg Do.
‘Zalige, verrukkelijke duinen, links van de Eeuwige Laan,’ antwoordde oom. ‘En je tante zou zoo dik niet zijn, als ze maar eens geregeld de Meeuwenlekken bezocht.’
‘Oompje, wijst u me die zalige, verrukkelijke duinen eens?’ vleide Do.
‘Ja - op de kaart, en onder de belofte, dat je Lo hier zult laten. Want 't is een vermoeiende geschiedenis. En Lo heeft nog al den tijd om de Meeuwenlekken te zien -’
| |
| |
Even trok er een weemoedig glimlachje om Lo's lippen - Ach, 't was hier wel mooi en heerlijk, maar de lange tijd van zijn verbanning hierheen zat hem nog dwars.
Na het ontbijt joeg tante hen al op weg. ‘Vooruit kinderen, je fortuin zoeken in 't bosch. Do, langs den rijweg is een rotonde, waar je heerlijk uit kunt rusten - En - wacht eens, ik heb nog wat voor Lo -’
Bedrijvig schommelde tante de kamer uit en kwam terug met een opgerolde hangmat.
‘Hier. Hij heeft mij verleden jaar nog gehouden, dus hij zal 't jou ook wel doen, boy,’ verzekerde ze. ‘En kom nou eens hier kinderen, dan ga ik een heel klein eindje met je mee, om je den weg te wijzen - Neen Do, niet dien kant uit - Nu moet je naar de trots en kroon van Bergen, naar ‘Onder de Beuken.’
Tante liep zoo maar met hen mee, met haar schort voor en haar bloote hoofd.
Van alle kanten groetten de menschen haar. Heele troepen pensiongastkinderen trokken moedig erop uit met schopjes en emmertjes. Ze waren allen zoo leuk en zoo heel primitief aangekleed, met bloote beenen en sandalen en met reuzengroote zonnehoeden op, de meisjes in allereenvoudigste jurkjes en de jongetjes in truitjes en tricotbroekjes, de meeste truitjes zonder mouwen.
‘Is de zee zoo dichtbij?’ vroeg Do, toen ze de stelletjes uit zag trekken.
‘Dat zou je tegenvallen. Je moet er vanmiddag maar eens heen fietsen - hier, deze weg altijd maar volgen. Neen, 't is een te groot eind voor al die kleine, bloote beenen en nu loopen ze almaar rechtuit tot den Franschman en daar staat een grappig vervoermiddel met een paard ervoor, ik kan je het malle ding niet beschrijven; je moet het zelf maar gaan zien, vanmiddag. Komend jaar krijgen we een stoomtram. Kijk, hier zijn we aan 't station van de stoomtram Alkmaar - Bergen. Van hieruit wordt de lijn dan doorgetrokken - En nou ga ik naar huis en jullie loopen al maar door, tot waar
| |
| |
de weg draait - en dan sla je links een klein voetpaadje in - en dan zul je eens wat zien - Eén uur thuis, dan eten we middageten. En acht uur avondbrood - dan hebben jullie een pracht van een langen middag en als je dan eens tot zonsondergang wil blijven, kunnen jullie brood meekrijgen. Maar zoover zijn we nog niet, hè? Adieu kinderen.’
Do en Lo liepen den weg op, dien tante gezegd had. Het was de Breelaan met vele villa's aan weerszijden. Zware linden stonden terzijde van den weg, maar te ver van elkaar, om voortdurend schaduw te geven. Zoo was het nogal warm op de Breelaan en spoedig liep Lo het zweet al langs het gelaat.
Hij greep den arm van zijn zusje en zij trok hem mee in het gras, terzijde van den weg.
‘Even gaan zitten, jongen,’ zei ze en met een zucht van verlichting liet Lo zich op het gras neervallen.
Ze hadden hier, tusschen eenige villa's door, een aardig kijkje op de weilanden en gindsch zagen ze het bosch, dat hun bestemming was.
Na een kwartiertje verlangde Lo zelf al weer op te staan en het volgende eindje liep hij zonder het zoo kwaad te krijgen.
Nu waren ze aan 't door tante bedoelde boschpad. Door dicht kreupelhout voerde het met vele kronkelingen, zoodat ze nòch voor, nòch achteruitzicht hadden. En toen - toen slaakten ze beiden een kreet van verrukking en bleven getroffen staan. Daar was ‘Onder de Beuken.’ Een groote ruimte breidde zich voor hen uit, vol koele schaduw. Uit den bruinen bodem, die zacht was en veerkrachtig, rezen de reuzen omhoog; hooge stoere beuken, met prachtige gladde stammen, statig en recht als zuilen -
Heel boven in de zomerzon droegen ze hun zware kruinen, waar een lispelen en ritselen doorging, als een zacht liedje.
Schaduw, schaduw en koelte onder de beuken. Zoo dicht was hun bladerkroon, dat alleen aan de grenzen deze heerlijrkheid de zonneplekken dansten.
| |
| |
Statig, statig rezen de beuken. De grond verhief zich ginds tot een hoog duin en statig en stoer klommen de beuken mee. Op de steile helling stonden ze, onwrikbaar, sloegen een gansch wortelnet naar beneden uit.
Toen de kinderen van hun eerste verwondering waren bekomen, grepen ze elkaar bij de hand en begonnen zachtjes over den boschgrond te loopen. Dat was, alsof ze op een dik, kostbaar tapijt gingen. Ze liepen de heele ruimte ‘Onder de Beuken’ door en keerden toen terug om een plaatsje te zoeken, want hier konden ze blijven, den heelen morgen.
Een eind de helling op stonden twee beuken net dicht genoeg bij een om de hangmat tusschen hen in te bevestigen aan hun laagste takken.
‘Lig je nu niet als een prins? als een koning?’ riep Do en vol verrukking danste ze om Lo heen.
Toen ging ze zelf zitten tusschen de wortels van den beuk, legde haar handen in den schoot en begon te kijken, niets dan kijken. Ook Lo deed niets dan kijken, naar beneden, waar zoo nu en dan een enkele wandelaar Onder de Beuken doorging, naar boven, waar de zware kronen zich baadden in het zonlicht en waar hun blaadjes almaar bewogen, almaar bewogen -
Do hield het kijken langer uit dan Lo, want, vermoeid door de ongewone inspanning der wandeling, raakte hij al gauw onder den invloed der ruischende beukenkronen, die wel een slaaplied schenen te zingen - en hij sliep in.
Do keek naar hem vol blijdschap. Ach, wat zou hem dat goed doen, zoo'n kostelijk tukje in deze prachtige atmosfeer. Ze zou er haast naar verlangen, maar dan moest er toch nog heel wat meer gebeuren, eer Do Verster sliep op klaarlichten dag. Nu nam ze een boek uit haar tasch, waarin ze ook haar haakwerk bewaarde en ging lezen. Spoedig was ze geheel verdiept in de treurige geschiedenis van Nils Sture uit Vorstengunst, zoo verdiept, dat ze bosch en beuken geheel vergat. Een luide schreeuw van een kind beneden, dat viel over een beukenwortel, deed haar weer in het bosch en Onder de Beuken
| |
| |
terugkomen, en ze vond het erg zonde, dat ze zoolang was weg geweest. Neen, niet lezen hier. Toen nam zij maar weer haar eeuwig haakwerkje, daar kon ze tenminst bij rond kijken en van het bosch genieten. En kalmpjes gingen de morgenuren voorbij.
De terugweg viel Lo toch alweer zwaar, al had Do gedacht, dat de tuk in het bosch hem opeens op krachten zou brengen. Met tweemaal zitten bereikten ze het dorp ten lange laatste. Toen nam Do op 't gevoel een anderen weg en die voerde haar naar het kerkplein, waar ze met bewondering de mooie kerkruïne zagen. Die tante, om hen niet daar te brengen! Maar tante beweerde aan tafel, dat ze die gewezen kerk nou heusch niet zoozeer de moeite waard vond - afbraak en puin kan je overal zien.
Na het eten voelde Lo er zeer veel voor om op de rieten bank in de serre te blijven. Tante liet het theeblad binnenbrengen. Oom bleef altijd bij haar tot het eerste kopje thee. Het tweede werd hem dan op zijn kantoor gebracht.
De serre was nu heerlijk koel. Om elf uur was de zon er al uit verdwenen en had tante de groote linnen markiezen opgetrokken.
Lo legde zich met een behagelijk gebaar op de rustbank, terwijl Do een fauteuil zocht. Ze zou nu ook maar binnen blijven, en dan onder het genot van tantes goede thee, eens een mooi uitstapje bedenken.
Tante kwam met een stapel Woches voor Do en Lo aan, maar beiden bedankten ze vriendelijk voor tantes goede bedoeling en verkozen naar buiten te kijken, waar nu allengs de pensiongasten na het middagmaal of de lunch te voorschijn kwamen. In bonte afwisseling trokken ze onder de groote beroemde Linden van Bergen door, om zich naar de bosschen te begeven.
Do ergerde zich meermalen. Mijn hemel, ze was toch zelf ook gemakkelijk en eenvoudig gekleed, geheel op buiten zijn ingericht, maar daarom zag ze er toch niet uit, zooals die paar vogelverschrikkers, die daar voorbijgingen! Losse jurken, van een slordig
| |
| |
akelig model, en een hoed van niets, en verschoten, piekerige haren!
Blootshoofds te loopen onder een parasol scheen gebruik, en al vond Do dat een heel praktisch en aangenaam gebruik, ze moest toch lachen om die optocht van zwijgende, oude juffrouwen, die daarheen trokken, de grijze hoofden onbedekt onder hun verschoten en-tout-cas, en die daarbij een gezicht zetten, alsof ze in de Parkstraat of Oranjestraat bezoeken aflegden, zoo plechtig.
Heerlijk vond Do de jonge moedertjes, die langs gingen met hun schatten in de origineele, makkelijke wit houten wagentjes op kleine wielen, achter zich aan, den langen trekboom achteloos in de handen. En zielig de jonge en de oude zieke dames, die voorbijgekard werden in een ziekenwagen.
‘Ach, Tante, kijk eens - die dame is net zoo oud als juffrouw Bergsma - en nu al in zoo'n wagen! Stakkerd, zou ze niet kunnen loopen?’
Tante keek eens op van haar theeschenkerij,
‘Trek het je niet aan, Do!’ zei ze lachend.
‘Als een stadsmensch eenmaal buiten is en vooral als hij dan nog ziek is op den koop toe, komt hij tot rare dingen. Zou jij nou in zoo'n wagentje willen zitten en paradeeren voor heel Bergen, terwijl je - net zoo goed minstens ter been ben als ik? om nou niet een te groote vluggert te noemen. Die dame is erg ziek geweest, dat 's waar, en dat 's stumperig genoeg. Maar nou is ze beter en moet op krachten komen. En nou moet ze haar krachten sparen tot in het Bosch, zie je - Als je haar nou naliep, zou je haar in het Bosch uit zien stappen en dan loopt ze net zoo goed als jij en ik. Honderd keer heb ik gedacht: Waarom gaat 't mensch dan niet vlak bij het bosch wònen? Maar jawel, dat woont midden in het dorp en dat kart hier telkens met een lijderessengezicht voorbij en verdraagt al de medelijdende gezichten van: “Ach stumper, kan jij niet meer loopen?” En zoo zijn er een heeleboel.’
Do moest lachen om tantes verontwaardigden toon
| |
| |
en gaf tante groot gelijk. Tantes redenatie behoedde Do's hart voor breken, toen er achtereenvolgens vijf van die wagens voorbijkwamen, voortgeduwd door knechts of verpleegsters. Maar toen kwam er een wagen, waarop Do slechts eén blik hoefde te werpen om te weten, dat hier haar medelijden niet verspild was: languit, in den wagen van geheel ander model dan de voorgaande, lag een jong meisje met een bleek gezichtje en staarde omhoog naar het bladerdak. Ondanks den heeten zomerdag lag toch een reisdeken over haar voeten en een doek om haar schouders, alsof het tengere, magere lijfje niet meer te verwarmen was.
‘Dàt is een stumperdje!’ zei tante. ‘Ze is verlamd sedert een zware ziekte en ofschoon de doktoren altijd nog op beterschap hopen, is ze al vier jaar zoo. En al vier jaar hièr ook, winter en zomer. Haar ouders wonen in Amsterdam en hebben nog een heeleboel andere kinderen, maar in Amsterdam in dat drukke huishouden zou er heelemaal geen kans zijn, dat ze ooit beter werd en dus is ze al vier jaar hierheen verbannen!’
‘Ook Eenzaam Kind dus!’ dacht Do.
Maar hoe verschilde die eenzaamheid van die van Lo en de hare, en van de andere kinderen uit het huis der Eenzame Kinderen!
Do was er heelemaal stil van geworden en zag met befloerste oogen den wagen na.
‘Zou ik haar niet eens aanspreken, als ik haar in de bosschen ontmoet?’ vroeg Do aan haar tante.
‘Doe dat, mijn kind!’ sprak tante hartelijk. ‘Ze heeft al wel eens meer vriendinnetjes gehad, doch de meesten hebben maar al te gauw genoeg van het stille, zwakke kind. Ik heb een idee, dat jij wel meer geduld met haar zal hebben -’
‘Dat heeft Do bij mij geleerd!’ kwam Lo tusschenbeide en zag zijn zusje bewonderend aan. Toen knikten Do en Lo elkaar eens toe.
Tante zag met innig welgevallen naar die twee. Zóo had ze nooit gedacht, dat kinderen tegen elkaar waren! Ze had gevreesd, haar rustig, vreedzaam huis opeens vol
| |
| |
krakeel en twist te halen, nu er een broer en een zus in kwam - maar haar vrees was overbodig geweest, dat zag ze nu wel!
‘Tante, als ik nu eens naar zee ging fietsen!’ sprak Do. Dat was het plan, dat ze bij tantes theetafel had uitgebroeid.
‘Heel goed, mijn kind, maar 't is een lange, vermoeiende weg, op en af, op en af!’
‘Dat hindert niet. Zal ik nu maar ineens gaan? Hoelaat thuis, tante?’
‘Half acht, acht uur!’
Ze sprong op en rende naar het fietshok toe, waar Ooms fiets stond en die van zijn candidaat-notaris, naast haar karretje.
Zorgvuldig onderzocht ze, of de banden niet geleden hadden bij het vervoer, maar alles was gelukkig in de beste orde.
Nu nog even naar binnen om een hoed en zeggen:
‘Een woord, Lo - en ik blijf hier -’
‘Ik zal dat woord niet spreken!’ berichtte Lo deftig.
Daar ging Do het tuinhek uit en sprong op. Wuivend en groetend, telkens nog eens omziend, reed ze weg.
Tante ging in de serredeur staan om haar na te kijken, Lo keek door het zijraam van de serre.
En in den tuin, waar het kantoor van Notaris Verster was uitgebouwd, stond een lange jongen voor het raam, en zijn donkere oogen keken het meisje na met een eigenaardigen blik. Belangstellend, haast nieuwsgierigheid lag daarin, en dan welgevallen - en dan medelijden, zoo waar, medelijden. - En dan schaamte ook, en dat maakte dien blik heelemaal onbegrijpelijk.
Telkens als Do omkeek, trok hij zich terug achter de gordijnen.
Wat Do dien middag genoot, dat is in geen woorden te zeggen.
Daar reed ze heen langs de Eeuwige Laan op het mooie, gladde fietspaadje, dat scheerde vlak langs het eikenhakhout, langs het dennenbosch.
| |
| |
Do had haar beide handen voor op haar stuur gelegd en trapte heel ongegeneerd, een beetje wiebelend met haar heupen. Want de weg steeg een weinig en ze wou haar krachten sparen tot straks, als de duinen begonnen.
Gelijkmatig snorde haar wiel langs de mooie weg.
Spiedend keek ze naar alle kanten. Hè, hier moest ze eens in, in dat mooie zandpaadje, dat zich tusschen het eikenhout verloor. En daàr moest ze eens in, in dat dennebosch, en wat schemerde daar voor een huis op den achtergrond?
Lang, zoolang, dat Do nu den naam Eeuwige Laan begreep, bleef de weg rechtuit loopen. Toen ineens boog hij zich, en werd heel zonnig. - En daar rezen de duinen, hoog, heel hoog, nog hooger dan aan den Waaldorpschen Weg in den Haag, en ze droegen net zulke boschjes eikenhakhout op hun blanke zandhellingen. -
Dat groote duin daar recht voor haar heette ‘de Franschman,’ dat had tante haar al gezegd. Daar moest ze rechtsom. En kijk, daar stond midden in een zandwoestijn, op twee rails, het eigenaardige voertuig, waar tante het over gehad had en dat Bergen-binnen met de zee verbond. Het was net een marktkraampje op wielen, doch in plaats een toonbank, droeg het twee zitbanken met de ruggen tegen elkaar.
Een mager paard stond ervoor te droomen, totdat het over een half uur den langen, zwaren tocht weer zou mogen beginnen, duin op, duin af, door het barre zand, waarin de rails gelegd waren.
Ja, nu begon de klimmerij! Stevig trapte Do door, maar werd al gauw weer getroost door een daling, waarlangs ze heerlijk vrijwielerde. En toen weer omhoog, een beetje hooger dan de vorige keer, en steeds hooger iedere keer -.
Links en rechts lagen dichte bosschen in de duinvalleien. Uitlokkende zandpaden voerden erheen en Do zag wel, dat ze voor een jaar wandelwijdte genoeg had.
O, daar lagen de bosschen met dien eigenaardigen naam, dien Tante haar al verteld had: De verbrande Pan!
| |
| |
Een dak schemerde even door de boomen heen - daar te wonen, verloren, vergeten in de diepte der bosschen - met het heele huis der Eenzame kinderen!
Ja, die miste ze hier, de andere eenzame kinderen. O, stel je voor, dat je met Stientje en Loesje eens van die duinen mocht afrollen, of met Toetie en Elly door die bosschen mocht hollen! Hè, ze zou wel willen, dat vader rijk genoeg was, om ze allemaal zes weken hierheen te halen, juffie erbij!
Maar Vader was heelemaal niet rijk! Toen ze nu voor een jaar weg gingen, had hij Do apart genomen en gezegd: ‘Do, heb je nieuwe kleeren noodig?’
‘Eigenlijk een zomermantel, want de mijne is al erg kaal - en dan een wintermantel daarna, want daar ben ik heelemaal uitgegroeid, en o jé! nieuwe laarzen, en o jé! een regenmantel!’
‘En wat moet Lo hebben?’
‘Ook al een regencape; die van hem is nog maar een pelerientje, zóo is Lo gegroeid! En laarzen en van den winter nieuw jaegerondergoed!’
‘Do, ik kan je alleen maar het noòdige geven. De regencapes natuurlijk en de laarzen en het ondergoed voor Lo, en den wintermantel voor jou. Meer gaat heusch niet, Do! Nu je wat grooter wordt, kan je me beter begrijpen - ik ben lang niet rijk, en onze manier van leven is heel duur, jullie bij juffrouw Bergsma en ik op kamers. - En Lo's ziekte heeft ook natuurlijk heele sommen verslonden - mijn dochtertje zal het met haar kale zomermantel en oude hoed moeten doen - Later, als we eenmaal met zijn drieën wonen, zal alles wel goedkooper uitkomen en dan hoop ik mijn Do als een echte “jonge dame” in het pak te steken.’
‘O foei vadertje, alsof ik daarnaar verlang!’ had Do verontwaardigd gezegd. ‘Neen, dan blijf ik net zoo eenvoudig gekleed als nu - en dan kan mijn vadertje eens sparen gaan voor een mooi reisje - want o, wanneer hebt ù nu toch eens een verzetje!’
‘Zondag, als ik kom kijken, hoe jullie bij oom, den notaris, geinstalleerd zijn.’
| |
| |
Aan vader en zijn zoon denkend reed Do door. Maar een bedrukt gezicht kon ze er niet om zetten, want hoe heerlijk was alles om haar heen, en als ze in de toekomst zag, hoeveel heerlijks lag er dan niet voor haar? Eerst een jaar in dit paradijs, en dan - dan was de groote wensch van haar leven vervuld en zou ze met vader en Lo samen gaan wonen in een klein huisje, heel ver, op Duinoord, waar 't goedkoop was; en ze zou alleen maar een dagmeisje nemen en zelf hard haar best doen: koken en verstellen en zuinig zijn - en dan zou je zien, dan werd vader nog eens rijk!
Rijk? Hoe zou dat zijn? -
Daar had ze eigenlijk nog nooit over nagedacht. Ja, een villa te hebben, en een auto, dat was wel heel heerlijk! Doch wat bleef haar hart kalm bij die gedachte! 't Was ook zoo heel onbereikbaar, dat alles - neen, het denken aan een klein huisje op Duinoord deed haar popelen van plezier, omdat dàt te bereiken was met tijd en geduld, maar villa's en auto's moest ze voor anderen overlaten!
Alleen - het zou wel heerlijk en goed zijn voor Lo! Vooral, als hij nu student ging worden, hoe prachtig zou het dan zijn, wanneer hij telkens buiten kon uitrusten van zijn groote vermoeienissen! Ja, voor Lo zou ze wel een villa willen hebben!
Wat een ideeën toch! Hoe kwam ze er zoo bij? Was ze niet meer dan rijk genoeg?
En opeens moest ze denken aan het arme, verlamde meisje in den wagen.
Een bruischend gevoel van kracht en lust en vreugde kwam over haar - hoe rijk was ze toch, hoe gelukkig! Weg met de auto! Had ze niet een zalige fiets! Weg met de villa! Logeerden ze niet op een heerlijke villa, waar ze later nog wel eens terug zouden mogen komen?
O, die fiets, die heerlijke fiets! Snorrend daalde hij af in de diepten der duinpannen, waarin de weg voerde, en dan was ze met een weinig inspanning weer spoedig boven. De weg slingerde zich nu zeer en steeg voortdurend.
Daar kwam de zee, als een schittering van goudblauw
| |
| |
boven het blank der duinen uit! Hoera, de zee!
Nu ging het aan éen stuk naar beneden. Rutsch! rutsch! tot haar fiets in het zand bleef steken en ze wel afstappen moest.
Ze bevond zich nu tusschen twee duinen in. Voór haar lag het strand, zeer breed. Hier en daar een gezelschap in een kuil, of in enkele stoelen.
Als badplaats beteekende het hier alles nog niet veel. Dat zou 't volgend jaar wel komen, als de tram er was. Nu was alles nog in wording, maar hoe 't dan wezen zou, kon ze hier wel nagaan. Groote borden verhieven zich op de terreinen en legden de bouwplannen uit. Hier zou een villa komen, boven op dat duin, en daàr een hotel en daarachter een paar winkelhuizen - en ginds een klein theehuisje.
Wel, daar waren werkelijk badkoetsjes op het strand! Dat had tante haar wel eens kunnen zeggen! Ze zou van avond aan juffrouw Bergsma om haar badgoed schrijven! Hoe heerlijk hier te baden, zonder heele hoopen nieuwsgierigen op het strand, en heele files van wachtenden voor de badkoetsjes!
Do wou even vrij en plezierig loopen.
Ze gaf haar fiets aan den badman te bewaren en ging op de zee toe. Neen maar, wat was dat strand hier breed!
Eindelijk had ze dan toch de zoom der zee bereikt en ging met flinken pas naar het Noorden. Hoe hard was de grond. Wat zou het hier heerlijk fietsen zijn!
Verlangend keek ze naar het Noorden. Wat een wijdte, een wijdte van zand en zon en witschuimende golven en duinen, heel klein lijkend in die onmetelijke ruimte!
Plotseling gaf ze een schreeuw van blijdschap. Zoo'n lumineus idee kreeg ze.
Ze had na tafel met Oom een kaart bestudeerd - zeven kilometers naar het Noorden toe lag dat wonder, waar ze zoo dikwijls van gehoord en gelezen had: De Hondsbossche Zeewering.
Nee maar, nee maar! Die moest ze zien en vandaag nog! Het strand was zoo breed en hard, de wind had ze achter.
| |
| |
Op een drafje ging het naar den badman toe. Als goede strandkenster vroeg ze nog veiligheidshalve:
‘Kan ik de Hondsbossche nog halen, voor de vloed opkomt?’
‘Als je flink doortrapt, ja!’ zei de badman. ‘Maar denk er aan, dat het strand verderop akelig smal wordt. Zoó als de vloed begint, dringt ie je tegen de duinen op en daar mag je niet loopen, want daar is helm geplant.’
‘Nou maar, als ik te kiezen heb tusschen de zee en het helm, dan kies ik het helm, maar 't zou geen makkelijke weg zijn en daarom zal ik me maar haasten!’ zei Do, gaf den man een dubbeltje, sleepte haar fiets door het mulle zand en sprong op, toen ze het harde bereikt had.
De wind pakte haar in den rug - daar ging het, o, daar ging het zoo zalig!
Ze vloog letterlijk vooruit. Onhoorbaar gleden de wielen over den prachtigen bodem. Slechts het snorren der raderen hoorde ze, en het zingen van den zomerwind aan haar ooren. Ze ging er zelf van zingen, kapend uit allerlei versjes diè gedeelten, die haar het geschikst toeleken om haar jubelstemming te vertolken.
‘Nun fühl ich so frisch mich und so jung!’ was alvast ééne regel uit die potpourri en dan allerlei zeeliedjes: Ga je mee naar de zee. - Hou je roer recht!
Zeer langen tijd ging de rit uiterst voorspoedig en geloofde ze wel, dat ze nog lang voor het opkomen van den vloed de zeewering bereikt zou hebben.
Zorgeloos trapte ze door, nergens meer naar omziend dan naar den wijden horizon, ver over de golven.
En ineens liep haar fiets centenaars-zwaar - en toen - daar stond hij en zij lag er naast in een natte, kleverige massa.
Op twee meters afstand van haar stroomde de zee het strand binnen in een diepen, breeden arm, die zich langs den weg uitstrekte, dien Do gekomen was. Ze stond haastig op, sloeg het dikke, zilte zand wat af, rekende erop, dat zon en wind haar spoedig zouden drogen en keek toen, hoe ze over den breeden stroom heen zou komen. Neen, geen kans. Ze moest heelemaal
| |
| |
terug wandelen, tot waar de arm in het zand verliep. Toen moest ze er achter blijven, maar daar was het zand veel te mul om aan fietsen te denken, zoodat ze te voet verder moest sukkelen en pas na een half uur weer stond ter hoogte van waar ze daarnet gelegen had.
Neen, dat mocht niet weer gebeuren! Dàt was te tijdroovend!
Nu stapte ze weer op en lette goed op de gesteldheid van het strand. Die viel voorloopig niet mee; telkens moest ze van die zeearmen omwandelen en net zat ze weer op haar fiets of daar liep hij weer vast in 't natte zand.
Zij kwam nu bij een duinenrij, waar ijverig gewerkt werd aan de helmbeplanting. Heele troepen mannen bevonden zich op de hellingen en beneden liepen de opzichters rond. Die haar zagen, riepen haar iets toe, dat ze met geen mogelijkheid kon verstaan door den afstand, maar begrijpen deed ze het wel door hun wijde gebaren.
‘Voortmaken! voortmaken!’ beduidden ze, met hun armen zwaaiend. ‘Straks komt de vloed!’
En ze haastte zich voort, sprong honderd maal op en af, lag tienmaal naast haar fiets in het kleverige, natte zand, omdat ze er te lang op wou blijven. Maar vastloopen, weer tegen zoo'n zeearm aan, dat ze een eind terug moest, dat deed ze gelukkig niet meer.
Oef! wat kreeg ze 't warm! Kwam die Hondsbossche nou nooit? Zeven kilometers was toch slechts kinderwerk voor haar en haar fiets.
Ja, als ze erop had kunnen zitten! maar zoo - 't leek haar, of ze het nooit zou halen.
Eindelijk werd het zand wat harder. De wind greep haar weer in den rug, als kreeg hij medelijden - en daar vloog ze weer.
Nu zag ze duidelijk, hoe de kustlijn en de duinenrij samenliepen niet eens zoo heel ver weg - Vooruit maar! Moedig trapte ze aan. Het strand werd smaller en smaller; bijna in 't water moest ze rijden om toch maar op hard zand te blijven.
| |
| |
Daar was de Hondsbossche!
Hoe wonderlijk toch. Het strand hield op. Een zware bazaltmassa verving de duinenrij, en onmiddellijk daartegen aan klotste de zee. Wat was dat vreemd. Net als 's winters op Scheveningen, wanneer de storm en de vloed de golven gejaagd hebben tegen den bazaltmuur aan. Wat was het vreemd, om datzelfde schouwspel nu te zien op zulk een kalmen zomerdag.
Do liet haar fiets staan tegen de eerste bazaltblokken en klauterde zelf omhoog. Toen ze boven op den dijk was, kon ze een kreet van verwondering niet weerhouden. - Onmiddellijk achter den dijk begon het lage, vlakke land, daar graasden de koeien. Geen spiertje duinen was meer te zien.
Langen tijd genoot Do van het wonderlijke en prachtige schouwspel - vóor haar de zee, slaande de bazaltblokken, hooger komend reeds. - Achter haar het wijde, vlakke verschiet vol kerktorentjes. En ja, daar ging de weg, dien ze hebben moest, door Schoorl heen. - Ze sprong naar beneden, en begon een zwaar werk, namelijk, om met haar fiets over het steile, laatste duin heen te komen. Daarop verhief zich een armelijk herbergje en ze had dorst genoeg om er toch een glas melk aan te durven. Maar de tijd ontbrak haar - de zon zei haar dat ze eens op haar horloge moest kijken en toen ze dat deed, gierde ze van schrik. - Half zeven.
Enfin, het loopen en klimmen had haar beenen van het fietsen uitgerust - ze zou wel stevig doortrappen! Als ze nu maar eerst weer die fiets beneden had!
Toen ze dan zoover was, begon er een rit, dien ze nog heel vaak wou doen in het jaar, dat volgde - steeds langs den voet der duinen liep de weg, soms door bosschen, zoo dicht, dat men de duinhellingen niet meer zag; soms ook onder jonge boomen door, zoodat men een onbelemmerd uitzicht had op de zéer hooge duinen, dragend op hun hellingen eiken- en dennenbosschen.
Soms zag Do een pad steil omhoog gaan en met een draai verdwijnen in een dicht bosch, op een duinterras
| |
| |
gelegen. Dan had zij moeite om haar fiets niet neer te leggen en dat verrukkelijke, lokkende pad te volgen. Maar het licht, het stralende avondlicht, waarin de schoone wereld nu baadde, het licht, dat goudener werd, dat rood zou zijn binnen een half uur, deed haar voorwaarts gaan. Zacht snorde haar fiets weer op het mooie, harde rijwielpaadje.
Door Schoorl kwam ze, waar de menschen al in avondrust voor hun huizen zaten en de pensionjuffrouwen, in niet zóo groote getale als in Bergen, langs den weg dwaalden. Daarna ging de weg door zulk lommer, dat 't al schemerde onder de boomen en Do haar ijlende vaart moest temperen.
Ja, de avond viel. Uit het donkere, dichte bosch sloop een kille nevel nader. Do, die den heelen middag gesjouwd en geploeterd had in den brandenden zonneschijn, en nu langzaam moest rijden in 't duistere woud, kreeg het koud in haar dunne blousje en huiverde.
Zwaarder werd 't geboomte; van de duinen zag ze niets meer. Toen maakte de weg een bocht en daar was opeens het huis, tegenover welk ze dien morgen het boschpaadje hadden ingeslagen om onder de Beuken te komen. Dicht bij huis dus.
Op de Breelaan was 't nog licht. Kalm reed ze door het dorp in avondrust. In de tuinen, onder de veranda's zaten de menschen thee te drinken, of zachtjes te praten, terwijl hier en daar al een tuinlamp of een lampion werd opgestoken en zacht glansde in de komende duisternis.
Tante was eenvoudigweg perplex over dat kind, dat in der eentje en zonder eigenlijk den weg te kennen, naar de Hondsbossche was geweest.
Ook Lo stelde levendig belang in alles en verheugde zich al op den tijd, dat hij met Doer op los zou kunnen gaan.
De avondboterham werd in de huiskamer genuttigd en daarna gingen ze weer in de serre zitten en spraken met gedempte stemmen, zooals ook de menschen deden, die buiten drentelden onder de linden.
|
|