Met haar arm in Vaders arm en haar hoofd bijna tegen zijn schouder, van behoefte om te koesteren en gekoesterd te worden, stapten ze de straat op.
Ze gingen tegen de helling der Bankastraat op, naar de Kerkhoflaan.
Do ademde diep de heerlijke meie-morgen-lucht in. Hoe vreemd was het nu buiten! Dood en dood-stil.
De gordijnen neergelaten, overal - en de zon schuin op de toppen der gevels, roodgoud. Een heele zwerm kraaien zat rustig op de Kerkhoflaan. Ze vlogen zoo verschrikt en verbijsterd op, dat Do lachen moest, en toen ze haar eigen, jonge lach hoorde, wist ze opeens, dat ze in zoo verschrikkelijk lang niet gelachen had en vond 't zoo heerlijk, dat ze 't nu weer doen kon, zóo heerlijk, dat de tranen alweer over haar wangen stroomden.
‘Wat is mijn arme Dori zenuwachtig,’ zei meneer Verster medelijdend.
‘Ik zenuwachtig! O paatje, ik ben nog nooit zoo kalm en zoo blij en zoo gelukkig en zoo heerlijk geweest - o, vader!’
En weer schreide ze.
Toen duwde ze haar vader een heel eind van zich af, bekeek hem oplettend en zei:
‘Wat is mijn arme vader bleek, en nog witter haast, als 't kon! Ja, ja, u hadt hier in uw baard, op zij van uw wangen nog wel een beetje zwart haar zitten en van achter op uw hoofd ook nog wel, en nu is alles wit, wit, wit, en u bent zoo bleek! o vader, wat zal ik toch voor Lo en u gaan zorgen! Zouden we nou maar niet dadelijk met zijn drietjes gaan wonen? Ik kan heusch al zooveel, vraag maar aan juffie -’
‘Neen, mijn kind, je moet eerst nog een beetje onbezorgde jeugd hebben. Aan Lo alleen zal je voorloopig genoeg te doen hebben, zooveel, dat je er geen huishouden bij kunt gebruiken -’
Do dacht even na, toen zei ze:
‘Vader, zou 't heel lang duren, eer Lo weer naar school kan gaan?’
‘O Dori! ik merk wel, dat je heelemaal niet weet,