| |
Hoofdstuk IX.
In het donker sloop Do naar Lo's bed en zocht voorzichtig naar zijn gezicht. Hij lag heel stil en dat stelde haar gerust, maar toen ze zijn voorhoofd gevonden had en beroerde met haar vingertoppen, schrikte ze, zooals het gloeide. Hij kreunde slechts even in zijn slaap en ze dorst geen licht aan te steken om hem niet te storen.
Zichzelf met macht en kracht geruststellend, ging ze naar bed. Hij gloeide immers zoo gauw! Waarom was ze nu toch zoo mal angstig? En hij ijlde niet eens.
Kom, ze moest maar gauw gaan slapen, en dan morgen wat vroeger op, want als de dokter komen moest, mocht ze wel telefoneeren, voor hij uitreed.
Omdat ze zoo doodmoe was, sliep ze betrekkelijk gauw, maar ze werd door angstige droomen gekweld en
| |
| |
in den voornacht schrikte ze zeker wel zesmaal wakker en luisterde dan ingespannen.
Om acht uur 's morgens sliep ze daarom nog als een roos.
Elly en Toetie werden tegelijk wakker, dien Zondagmorgen.
‘Slaap je nog?’ vroeg Elly, zoodra ze haar oogen open had.
‘Neen!’ antwoordde Toetie.
Dat was altijd haar eenige morgengroet.
Toetie bespiedde Elly en Elly Toetie. Toen de een aanstalten maakte om op te staan, deed ook de ander het.
De kwestie was altijd, wie het eerst bij de waschtafel zou zijn om de omvangrijke karwei van wasschen, tandenpoetsen, en haar doen te kunnen beginnen. Die was dan ook veel eerder beneden dan de andere.
Ze hadden, na veel ruzies, afgesproken, dat ze zich niet haasten mochten, en wie dan 't eerst klaar was, nu, die wàs 't eerst klaar en had recht op de waschtafel.
En nu kleedden ze zich met een soort geremde haast, bespottelijk om te zien voor een derde, maar plagend. voor elkaar.
Haar gezichten bleven vreeselijk strak, zoogenaamd bedaard, doch een vurige blos kwam langzamerhand hun wangen bedekken.
Haar handen deden ook al stijf, maar haar vingers repten zich met akelige haast en elk knoopje, dat mislukte, ontlokte de eigenares een diepe, benauwde zucht.
Die 't eerst klaar was, schreed langzaam en zelfbewust naar de waschtafel toe, en de ander zakte hopeloos op bed ineen, en kon den noodigen tijd op bed gaan zitten en wachten, wetend, dat de overwinster zich niet reppen zou.
Dezen ochtend bleven ze akelig gelijk. Haar blos werd gloeiender, haar handen beefden, maar bevend verrichtten de handen precies evenveel werk. Precies tegelijk schreden de gezusters op de waschkom toe - alleen Elly had er een halve seconde eerder haar hand aan.
| |
| |
‘Ik ben de eerste!’ zei Elly koud.
‘Neen, ik!’ protesteerde Toetie. ‘Ik ging eerder naar de waschtafel toe, maar jij stond er dichter bij!’
En ze trachtte Elly weg te duwen. Dit nu lukte haar in geenen deele, daar Elly grooter en sterker was. Bewust van hare overmacht week Elly dan ook geen duim bij het dringen van Toetie en deze, nog verbolgener, gaf Elly een plotselingen, heftigen stoot, waardoor ze glad misschonk en het water plaste in de openstaande waschtafella, waar de kraagjes en de haarlintjes der lieve twee lagen.
‘Akeligheid! dat doe jij!’ riep Elly, zette haastig de kan neer en schudde Toetie door elkaar.
‘Dan had je mij ook maar 't eerst aan de waschtafel moeten laten!’ riep Toetie, woedend, schreiend al, omdat ze Elly niet zoo hard terug kon schudden, als die haar gedaan had.
‘Ik was 't eerste!’ riep Elly treiterend.
‘Neen, ik! maar ik wil niet eens meer aan je akelige waschtafel! Ik wil niet eens meer bij jou in de kamer, akelig spook, nest! Ik ga naar Do toe, nest, nest!’
In dolle haast en opwinding greep Toetie bijeen, wat ze zoo ongeveer voor haar toilet noodig had en snelde de gang over naar Do's kamer, die aan de achterzijde van het huis lag. Toen ze langs de kamer van Lo kwam, hoorde ze een opgewonden stem onderdrukt redeneeren en haar eerste opwelling was: ‘Nu hebben Do en Lo ook eens ruzie!’
Ze holde toch maar door naar Do's kamer om zich dan onderwijl aan te kleeden, maar tot haar groote verwondering vond ze Do en Stientje nog in diepen slaap.
‘Do! mag ik me hier aankleeden?’ riep ze en schudde haar wakker.
't Duurde eenigen tijd, voor er beweging kwam in de zevenslaapster. Toen rees Do op, wreef zich als een klein kind de oogen en zei:
‘Ga je gang. Hoe laat is het?’
‘Acht uur -.’
Een klaagtoon uit de kamer ernaast trof hun oor. Toetie keek er verwonderd om, maar Do kromp ineen,
| |
| |
of ze een slag had gekregen en toen de klank zich herhaalde, vloog ze 't bed uit en op haar bloote voeten naar Lo's kamer.
Lo had alle dek afgeworpen en zag er zoo ziek en ellendig uit, dat de arme Do opeens onder nul was en wel luid had kunnen schreeuwen van angst en schrik.
Bijna paarsrood gloeiden zijn wangen; zijn oogen waren nog dieper ingezonken, zijn lippen hard en droog. Woest plukten en friemelden zijn vingers aan 't laken, dat naast hem lag.
‘Lo, Lo! wat scheelt er aan?’ riep Do smeekend.
Hij schrok en sloeg even de oogen op. En hij keek haar zoo zonderling aan, zoo wezenloos.
‘Lo, hier ben ik, Dora - Lo, luister dan toch!’
Zijn oogen sloten zich; zijn hoofd zonk terug in het kussen en het opgewonden geprevel begon, afgewisseld door de klaagtonen, die Do al verschrikt hadden.
‘Daar is Dora! - Hoe raar, Do heet ze immers -. O, mijn hoofd, mijn hoofd - dat 's verschrikkelijk -! Waar is Do - O, waar is Do? - ja, ik word ziek - Do is naar de kermis - Ik ben zoo ziek, ik heb zoo'n pijn! - Do, waar is Do?’
Arme Do's hart brak. Ze was naar de kermis geweest, terwijl hij zoo ziek was! Wie weet, hoe hij den avond tevoren naar haar verlangd had!
‘Hier ben ik, Lo! o, lieveling, luister dan, hier ben ik immers en je hadt toch gezegd, dat ik gaan moest - o jongen, luister dan!’
Ze greep hem bij den arm en schudde hem zachtjes, maar hij gaf een luiden schreeuw.
‘Niet doen! mijn hoofd! Ben je gek! Waar is Do - Do is naar de kermis - nee - naar 't ijs - Do is dom, maar lief - ik ben niet dom, - ik ga over - zesde klas - o, ben je gek! mijn hoofd! Waarom doe je mijn hoofd zoo'n pijn!’
Hij sloeg met de beide handen in zijn krullen. Toen sprong de arme Do op en rende op haar bloote voeten, in haar nachtpon, de trappen af naar beneden, waarna juffie al gekleed en gereed de ontbijttafel in orde maakte.
| |
| |
Juffie liet van schrik het broodmes vallen, toen Do zoo binnen kwam vliegen.
‘O, juffie, ga toch gauw mee naar boven! zoo ziek als Lo nou toch is! O, juffie 't is vreeselijk! En telefoneer u om den dokter? Hij moet dadelijk komen -’
Juffie was al met Do in de gang en beiden spoedden zich naar boven - samen traden ze voor 't bed.
Het ontging Do niet, dat juffie schrikte en Do wrong haar handen van wanhopige angst.
Juffie probeerde niet eens, of Lo haar kennen zou. Ze vroeg haastig aan Do:
‘Is hier nog een van de anderen geweest?’
‘Nee juffie,’ zei Do verbaasd.
‘Is Stientje al op?’
‘Net -’
‘Dan zal ik Stientje bij Loesje brengen en dan moet jij naar je eigen kamer gaan en daar blijven, lieve meid. Misschien heeft Lo wel iets, wat besmettelijk is. Ik heb Lo nog niet aangeraakt en dus kan ik nog wel bij de kinderen komen -’
Weg was juffie en Do hoorde haar verwonderde stem, toen ze Toetie vond in de naaste kamer. Daarna trok de processie op bloote voeten naar Loesjes kamer en juffie kwam Do waarschuwen.
‘Nu moet je naar hiernaast gaan en niet meer hier terug komen, hoor!’ zei ze.
‘Ach juffie, laat me nu maar hier! Ik ben nou toch al al dien tijd hier geweest!’
‘Moet vader dan twee zieke kinderen krijgen?’
Vader! dat was 't woord, dat haar dadelijk gehoorzaam wegdreef, maar dat ook haar angst en verdriet zoo toe deed nemen, dat ze schreiend op den stoel bij haar bed neerzonk.
‘Ach juffie, wat heeft Lo, denkt u?’
‘Ik weet 't niet, kindje, ik zal dadelijk om den dokter telefoneeren -’
Dat was me het Zondagsche ontbijt wel.
Elly en Toetie zaten ver van elkaar af, met booze
| |
| |
gezichten. Toetie nog bedroefd, bovendien om Lo, dien ze had hooren kermen en wiens ellende haar zeer ter harte ging. Loesje en Stientje fluisterden zachtjes en wilden van juffie weten, of Do nu ook ziek was.
Juffie zag bleek en schrikte op bij elk geluid, meenend den dokter al te hooren. Ze had nog geen boodschap naar Lo's vader gestuurd, omdat ze eerst wilde hooren, of haar vreezen wel gegrond was.
Daar kwam de dokter. Een vriendelijke, vroolijke oude heer, die bij al de kinderen geliefd was.
Juffrouw Bergsma deed hem zelf open en tot de groote teleurstelling der kinderen kwam hij niet eens binnen, maar stapte dadelijk mee naar boven.
Hij bleef even bij Lo, die niets van hem bemerkte toen sprak hij op de gang enkele woorden tot juffrouw Bergsma en ging bij Do binnen.
Als een toonbeeld van smart en ellende zat Do op bed, de knieën hoog opgetrokken, het hoofd in de handen. Toen de dokter kwam, keek ze hem aan, alsof ze een doodvonnis van hem verwachtte.
Hij ging bedaard op den rand van het bed zitten en trok haar handen van haar gezicht af, nam ze in de zijne en sprak:
‘Nu reken ik er op, dat je je eens een beetje flink houdt, Dori, en niet opeens allen moed laat zakken. Kijk eens, Lo is erg ziek, besmettelijk ziek, hij heeft typhus. Nu zouden alle kinderen uit het huis moeten en hij erin blijven en dan zou juffrouw Bergsma zich heelemaal aftobben met hem te verplegen, en dat zou toch nog niet zóo in de puntjes zijn, als dat ze het in het ziekenhuis doen - of Lo zou weg moeten. Zeg nu zelf eens, wat je beter lijkt - in 't Ziekenhuis heeft hij de meeste kans op beter worden.’
‘Ja -’ zei Do toonloos. ‘Dan-zal-Lo-weg-moeten!’
‘Juist!’ sprak de dokter, blij, dat Do zoo gauw tot reden te brengen was.
Hij stond op, schreef een recept voor Do, om haar wat te kalmeeren en ging naar de deur. Toen draaide hij zich nog even om.
| |
| |
‘Jij moet hier blijven, Do. Ik zal aan juffrouw Bergsma zeggen, wat ze met je doen moet, om je te ontsmetten. Binnen 't uur is Lo naar het Ziekenhuis!’
‘Mag ik hem niet eens goeiendag zeggen?’ smeekte ze.
‘Neen - dat zou ik niet doen. Hij kent je toch niet en jij loopt er maar gevaar mee. Vanmiddag kom ik nog eens naar joú kijken!’
Juffrouw Bergsma kwam met een bleek, bedroefd gezicht weer aan de ontbijttafel.
‘Elly!’ zei ze. ‘Je zou me zoo'n groot plezier doen, als je met Toetie, Loesje en Stientje ging wandelen en niet voor eenen terugkwam. Het weer is goed, maar je moet een paraplu meenemen!’
Weg was ze alweer, zonder te wachten, tot Elly ja zei. Ze ging zelf naar meneer Verster toe, om hem het treurige nieuws mee te deelen.
Stilletjes slopen de kinderen naar boven om hun kleeren te halen. Toetie was ook naar boven gegaan, maar om mee te gaan wandelen met Elly, daar dacht ze niet aan. En Elly wachtte ook niet eens op haar, wetend, dat ze toch niet zou komen.
Vlug kleedde Elly de kleintjes aan en verliet met hen 't huis.
Daar zat Toetie alleen, op Loesjes kamer nog wel, want op haar eigen kamer had ze kans geloopen Elly te ontmoeten.
Een akelige stilte heerschte in huis; gedempt klonken de opgewonden gesprekken van Lo en het gesnik van Do tot haar door. Toen hoorde ze meneer Verster de trap opkomen met juffrouw Bergsma. Hij ging bij Do binnen en luid klonk haar gesnik op. Een half uur verliep. Toen werd er zachtjes gebeld. En daarop ontstond er een groote bedrijvigheid in huis. Voetstappen kwamen de trap op, een zwaar voorwerp werd op de gang neergezet. Toen hoorde Toetie de opgewonden stem van den zieke veel duidelijker - hij werd uit zijn kamer gedragen. ‘Het zware ding, dat neergezet is, is zeker een draagbaar,’ dacht Toetie en ze sidderde.
O, wat ellendig toch! wat was dat alles ellendig!
| |
| |
Nu ging de heele optocht de trap af, ze hoorde de voordeur opendoen en even daarna duidelijk het aanzetten van een automobiel. De voordeur werd gesloten en nu snikte en schreide Do opeens overluid, in wilde vertwijfeling. Naar het Ziekenhuis was Lo, haar arm broertje en ze mocht hem voorloopig niet bezoeken - in de barakken zou hij liggen, en wie weet, wanneer ze hem weer zou mogen zien - door een raampje!
Toeties hart kromp ineen van medelijden met Do. En van medelijden met zichzelf. - Daar zat ze nu, en niemand keek naar haar om. Elly was zóo boos op haar, dat ze er niet eens aan gedacht had, haar mee te nemen op de wandeling, ofschoon juffie het haar toch had gevraagd.
O, wie had ze nu toch eigenlijk op de wereld, die wat om haar gaf? Als zij nu eens zoo ziek werd als Lo - wie zou dan om haar huilen, zooals Do 't om Lo deed ach - niemand immers! 't Zou Elly wat kunnen schelen - die was misschien nog blij toe, dat ze de nare Toet kwijt was en nu zich kon wasschen, als ze wou.
Toeties hart brak van medelijden met zichzelf. Het was haar niet mogelijk, hier zoo stil in die kamer te blijven zitten en almaar Do's gesnik aan te hooren. Ze wou ook maar uit - weg - waarheen, dat kwam er niet op aan. Er kwam alweer een groote bedrijvigheid in huis, de menschen van den ontsmettingsdienst waren gekomen en juffie hielp Do bij 't zich ontsmetten.
Niemand had erg in Toetie, toen die met hoed en mantel aan de trappen afging en naar buiten sloop.
Voor de deur stond de wagen van den ontsmettingsdienst - de koetsier keek eens naar het magere, bleeke meisje, dat daar zoo voorzichtig door een spleetje van de deur naar buiten kroop en het toen op een holletje ging zetten, den kant van 't Kanaal op.
‘Zeker bang voor besmetting!’ dacht de koetsier met een minachtenden glimlach. ‘Bah - als wij toch aan 't werk geweest zijn, dan maakt de besmetting je niks!
Voort holde Toetie tot op het Kanaal. Ze had de Boschjes vermeden, om de Zondagswandelaars te ont- | |
| |
loopen. Maar op het Kanaal viel het haar heelemaal niet mee. Tram aan tram reed haar stampvol voorbij, equipage na equipage zwoegde moeizaam tegen de helling op - de heerlijke Meizondag had nog vóór het koffieuur duizenden naar buiten gelokt.
Toetie voelde in haar zak, of ze een cent had om met het pontje over te gaan. Ze was zoo gelukkig en stond spoedig aan den overkant. Toen leidde de weg vanzelf naar de Waaldorpsche vlakte -
Wat was ze toch van plan? Waar wou ze toch heen?
Ze wist het zelf niet. Ze wou alleen maar weg uit dat akelige huis, waar niemand wat om haar gaf, ze wou alleen maar òòk uit, met dit verrukkelijke weer, al had Elly haar niet mee willen nemen. En nu liep ze op den Waaldorpschen weg, onder het lichte, zondoorschenen gebladerte van de populieren, terwijl vele ochtendwandelaars haar tegemoet kwamen, op den terugweg alweer naar huis.
Ze vond het dwaas, om zoo alleen te zijn tusschen zooveel menschen; ze verbeeldde zich, dat ieder naar haar keek, omdat ze alleen was en ze besloot de menschen te ontvluchten in het dichte kreupelhout. Maar aan haar linkerhand liep nog het rasterwerk, dat de jonge dennen beschermde tegen het inloopen van de jeugd. Ze zette 't op een holletje en sloeg het eerste het beste zijpaadje in, voorbij het rasterwerk. Wel stond er: ‘Verboden toegang’ op, maar daaraan stoorde ze zich niet.
Als een schuwe haas verdween ze langs het zandpaadje. De struiken sloten zich achter haar, en voor haar moest ze ze met de handen uiteenbuigen.
Toen ze een meter of wat zoo geworsteld en geklauterd had, was ze aangeland in wat de kinderen kort en goed ‘het Paradijs’ noemden.
Hoog en machtig, zeer steil, rezen hier de duinen en het eikenhakhout klom op tegen hun steile hellingen; de lage berkenboschjes stonden overal, waar maar een plaatsje was, en blank schemerden de zandwanden door het jonge loover.
Naar de toppen klom Toetie niet, dat leek haarallereerst
| |
| |
een te zware karwei en dan zou daar ook 't gevoel van zoo heerlijk alleen opgeborgen weer verloren zijn. Want ze kende het uitzicht van de toppen daar - tot de zee zag je dan, tot den Watertoren, en overal zou je de zwarte stippen van menschengedaanten zien op het blanke zand.
Ze bleef doorloopen, evenwijdig aan den hoofdweg, nu eens bukkend, haast kruipend onder de lage heesters door, dan weer klauterend over hun stammen heen, als ze bijna voorover lagen op de duinhelling.
Toen ze de boerderij bereikt had, die een eind van den weg terug is gebouwd, daar, waar 't kreupelbosch eindigt, drong ze verder naar links door en zette haar weg toen weer voort, nu door de onbegroeide duinen, telkens uit luiheid en om niet gezien te worden de toppen vermijdend. Bij een groepje eikenhakhout, dat een grot van groen gevormd had, merkte ze opeens, dat ze zoo moe was en kroop vol welbehagen in het hol. Zoo, nu was ze toch ook uit, al had die nare Elly haar niet mee willen nemen, dacht ze. Maar met die gedachte kwam opeens weer haar verdriet terug en ze barstte in snikken uit.
Ach, wat was die Lo toch eigenlijk gelukkig, zoo ziek als hij was. Wat hield Do veel van hem en wat leefden ze altijd plezierig met mekaar! En als Lo eens een beetje knorrig was, dan vergaf Do het hem dadelijk, omdat hij vaak hoofdpijn had. Hoe lief van Do!
Elly zou haar, Toetie, zeker nooit wat vergeven, al had ze tweemaal zooveel hoofdpijn als Lo! O, die Elly! Waarom wou Elly nou toch nooit goed wezen? Ze was toch haar eigen zusje en ze waren toch beiden alleen onder zooveel vreemde menschen - O Elly! Elly!
En langzamerhand loste al het verdriet en zelfmedelijden van Toetie zich op in een verlangen naar Elly, en dat ze goed mocht wezen op haar -
Elly kwam om één uur precies thuis met de kleintjes om koffie te drinken.
Tot haar grooten schrik hoorde ze, dat Lo al weggebracht was.
| |
| |
Do was door haar vader gehaald en zou den heelen dag bij hem blijven, vertelde juffie. ‘Die arme Do,’ zei juffie medelijdend. ‘Wat was ze toch bedroefd! Maar terwille van haar vader bedwong ze zich!’
‘Was ze zoo bedroefd?’ vroeg Elly nog eens.
‘Ze huilde tranen met tuiten - En we hebben haar maar niet eens verteld, dat 't een heel gevaarlijke soort typhus is - hersentyphus - Arme, arme Lo!’
Elly had niet eens meer geluisterd naar de verdere woorden van juffie.
‘Ze huilde tranen met tuiten!’ herhaalde ze in haar gedachten. ‘Wat raar toch eigenlijk! Zou ik zoo om Toetie huilen, als die eens ziek was? Of Toetie om mij?’
Ze moest zichzelve met een volmondig ‘neen’ antwoorden en schaamde zich erover, voor 't eerst.
‘Maar Toetie was toch ook altijd zoo flauw,’ verontschuldigde ze zichzelf.
‘Waar zat ze nu weer? Ze wil me zeker niet zien -’
Precies op hetzelfde oogenblik uitten Elly en Juffie haar vraag: ‘Waar is Toetie?’
‘Ik weet 't niet,’ antwoordde Elly.
‘Wat? Is ze dan niet met je mee gaan wandelen? Dat had ik toch gevraagd?’ zei juffrouw Bergsma.
Elly kreeg een vuurroode kleur.
‘Ze wou zeker niet mee,’ stamelde ze.
‘Zeker niet mee!’ herhaalde juffie. ‘Hebt je het haar dan niet gevraagd?’
‘Neen -’ knikte Elly.
‘Waarom dan niet?’
Elly antwoordde niet, maar keek heel beschaamd voor zich.
‘Ik zie 't al,’ zei juffie. ‘Zeker weer ruzie gehad - Wel foei! wel foei! wanneer leeren jullie dàt toch eens af?’
Ze ging naar de gang en riep:
‘Toetie! Toetie! kom je een boterham eten?’
Maar niets liet zich hooren.
‘Elly, ga jijzelf eens overal zoeken. Lo's kamer mag nog niet open, maar daar kan ze ook niet geweest zijn.’
Elly snelde naar boven, doch kwam even later terug
| |
| |
met de boodschap, dat Toetie nergens boven was, en dat haar mantel en hoed niet meer op de kapstok hingen.
Juffrouw Bergsma werd lichtelijk ongerust.. Maar ze bedwong zich en zei: ‘Dan is ze op haar eigen gelegenheid uitgegaan en komt misschien dadelijk. Laten wij nu eerst maar eten!’
Zoo geschiedde. Terwijl ze stilzwijgend aten, Elly voelend juffie's onrust en ontstemming, kroop de zon weg en betrok de lucht heelemaal.
Half twee - geen Toetie.
‘Dat wordt vreemd,’ sprak juffrouw Bergsma. ‘Heeft ze niet gezegd, dat ze jullie na zou komen?’
‘We hebben niets gezegd,’ fluisterde Elly.
Twee uur - Geen Toetie.
De eerste regendruppels vielen. Aan uitgaan behoefde niet meer gedacht te worden.
‘Loesje en Stientje, gaan jullie nu met de poppen spelen!’ sprak juffie. ‘Daatje zal jullie om drie uur wat lekkers brengen - Elly en ik gaan Toetie zoeken!’
‘Waar?’ vroeg Elly bevend.
‘Dat zullen we nog wel overleggen.’
Juffrouw Bergsma ging naar de telefoon en belde de tantes op. Ze kende haar gewoonte om voor het raam te zitten.
Ja, de tantes hadden Toetie alleen zien weghollen - ze hadden gedacht, dat Toetie de anderen achterna was.
‘Ze is dus zeer waarschijnlijk de duinen in!’ zei juffie. ‘In de Boschjes hoeven we in geen geval te zoeken, dat spaart al heel wat tijd uit. Nu nog eerst de politie opbellen -’
Bleek luisterde Elly toe. Ja, als er een meisje gezien werd in de Scheveningsche afdeelingen, dan zouden ze haar aanhouden en juffrouw Bergsma waarschuwen.
Toen belde Juffie nog even den kampwachter op. Mogelijk, dat Toetie daar in de buurt verzeilde.
De kampwachter had nog geen meisje alleen zien rondzwerven, maar gevaarlijk achtte hij het geval niet - de duinen hadden den heelen morgen van de picnicgangers gekrioeld en verscheidenen trotseerden nog den regen.
| |
| |
Het meisje zou bepaald wel iemand ontmoeten, die haar op den goeden weg bracht, als ze verdwaald was.
Dit bericht nu stelde juffrouw Bergsma wat gerust, maar Elly, die de duinen niet precies kende en niet wist, dat je negen van de tien kansen had om bij verdwalen op een veilige plaats terecht te komen, had er weinig aan.
‘Nu gaan we samen den Waaldorpschen weg af en dan roepen en zoeken!’ sprak juffie. ‘Doe je regenmantel om en je overschoenen aan - maar maak een beetje voort.’
Elly liep naar boven, naar haar kamer. Het zien van de waschtafel bracht haar weer levendig de ruzie van den morgen te binnen. Ach, Toetie was zeker weggeloopen! Was ze toch maar terug! Zoo allerverschrikkelijkst boos had Elly 't toch niet bedoeld.
‘Maar je hebt allerverschrikkelijkst boos gedaan!’ zei haar geweten. ‘En waarom heb je Toetie niet gevraagd om mee te gaan wandelen? Dan was nu al die onrust je bespaard!’
Vlug kleedde ze zich en zwijgend verlieten beide 't huis.
Bij den pontjesman hoorden ze, ‘dat er 's morgens zoo'n lang, mager meisje over was gevaren -’ ze waren dus op een goed spoor.
Een beetje opgewekter begonnen ze aan den langen, langen weg naar de vlakte. Dat krioelen van de picnicgangers viel tegen. Zwaar druppelde de regen neer op het jonge groen - op elk ander oogenblik zouden ze genoten hebben van de milde atmosfeer, van het regenruischen, van de geuren, die uit het jonge loof der bosschen opstegen. Maar ze dachten nergens aan dan aan Toetie' en aan de manier om haar te vinden.
Elly klom telkens een eind in het akkermaalshout en riep dan: ‘Toetie, Toetie!’ maar niets liet zich hooren dan het mischen van den regen op de blaren.
Bij de boerderij, die halverwege stond, vroegen ze naar Toetie, maar de boerin was naar de kerk geweest, 's morgens en in den middag was er niemand voorbij gegaan.
Achter de boerderij om klommen en klauterden de
| |
| |
beide zoeksters naar het Uilenbosch en riepen weer: ‘Toetie, Toetie!’
Elly voelde het als iets ongekends in haar, dat ze met verlangen den naam Toetie riep - O, ze zou heusch heel blij zijn, als Toetie nu eens plotseling antwoord gaf.
Niets in het Uilenbosch! Wel de sporen van talrijke picnicgangers, maar de regen had hen allen verjaagd. Nu naar den kampwachter -
Neen, die had nog niets gemerkt van een meisje alleen. En het aantal picnicgangers was hem zelf ook tegengevallen - Ja, hij verwachtte nog wel een paar clubjes, van Meiendaal vandaan, maar die konden om den regen net zoo goed over den Watertoren terug zijn gegaan, en dat ze dan vandaar rijtuigen besteld hadden -
Moedeloos staarden juffrouw Bergsma en Elly de vlakte over tot de bosschen. Waar moesten ze nu nog zoeken? De weg naar Meiendaal over de vlakte heen wist Toetie niet, daar kon ze dus niet heengegaan zijn.
Bij den kampwachter telefoneerden ze naar de politieposten. Geen nieuws, nergens.
‘Thuis was Toetie ook nog niet -’ antwoordde Daatje door de telefoon.
‘Goede God, wat nu?’ steunde juffrouw Bergsma, die bang werd.
‘Dat zal ik u eens zeggen!’ sprak de vriendelijke kampwachter beslist. ‘U gaat naar huis en wacht daar rustig af. Ik stuur hier vier man de duinen in en laat de boeren van Meiendaal waarschuwen, een oogje te houden. Vanuit de politieposten zullen ze nu ook gaan zoeken, daar kunt u van opaan - Kom, ga nu naar huis. U bent doornat en de jongejuffrouw ook -’
Ja, ze gingen maar weer. Elly liep zachtjes te snikken - en juffie zag bleek als een doek.
Mijn hemel, dat was nog nooit gebeurd, dat een aan haar toevertrouwd kind zoek was geraakt.
‘Zou ze niet meer thuis willen komen, of is ze verdwaald?’ mijmerde ze hardop.
‘Ik denk, dat ze niet meer thuis wil komen,’ zuchtte Elly.
| |
| |
‘Vertel eens precies, wat er vanmorgen gebeurd is,’ drong juffrouw Bergsma.
Elly deed het voor 't eerst van haar leven beschaamd en zonder zichzelf te sparen.
‘Hoe is 't toch mogelijk, dat je zóo samen kunt zijn - als je samen de wereld wordt ingestuurd’, zuchtte juffrouw Bergsma.
‘Dat zei Do al dadelijk’ fluisterde Elly.
Zwijgend bleef ze toen aan juffies arm voortgaan. Maar ze liep te denken, te denken, zooals ze nog nooit doorgedacht had.
‘Als je zoo sàmen de wereld ingestuurd bent’, hadden Do en juffie het allebei genoemd.
Ja, dat waren ze - sàmen de wereld ingestuurd. Sàmen zouden ze zijn, nog vele jaren lang, dàn kwam vader en moeder pas.
Samen! Ze voelde opeens, wat dat woord zeggen wou. Samen! Do en Lo waren ook samen en daarom hingen ze elkaar aan met een groote, sterke liefde - Nu zou Do haar broertje misschien wel moeten missen, maar dan kon ze zich niet verwijten, dat ze ooit onvriendelijk voor hem geweest was - En als nu Toetie eens niet terug kwam? Wat bleef er dan voor Elly over? Niets dan de bitterste, bitterste verwijten - Sàmen waren ze de wereld ingestuurd, en Elly had het haar zusje zóo lastig gemaakt, dat ze weggeloopen was.
Ja, Elly had het Toetie lastig gemaakt. Ze voelde duidelijk, dat zij, Elly, de hoofdschuldige was. Toetie had zich niet gedwee geschikt - dat was àl Toetie's schuld. En al wàs Toetie zelfs even kattig en kribbig geweest als zij, Elly, dan nog lag de hoofdschuld bij Elly. Sàmen waren ze de wereld ingestuurd - Elly, de oudste, had lief moeten zijn voor haar jonger zusje.
Ach, als ze nu toch maar terugkwam! Dan zou ze haar zoenen en om vergeving vragen en hoe gezellig zou 't dan voortaan zijn! Net zoo gezellig als tusschen Do en Lo! Ach, als ze nu maar terugkwam!
Om zes uur waren ze weer thuis in de Delistraat.
Geen Toetie, geen bericht - Elly at niets, evenmin
| |
| |
als juffie - Elly kroop in den leunstoel voor het raam der huiskamer en wachtte, wachtte -
De regen ruischte nog steeds -
Toen Toetie uitgerust was onder haar boom, stond ze op en keerde, zooals ze meende, op haar schreden terug. Wat zou ze nog verder in de duinen zoeken? Het kreupelbosch was véel mooier -
Ze kreeg dorst en zou wel graag bij een boerderij hier of daar wat gaan drinken. Als ze zoo recht uit liep, een beetje links aanhoudende, kwam ze bij Duin-en-Dal, dacht ze.
Ja, ja, ze had toch maar in korten tijd aardig den weg in de duinen geleerd!
Tevreden over zichzelf, dat ze zich zoo redden kon, en met het plan voortaan iederen keer alleen uit te gaan, als Elly haar niet mee wou nemen, liep ze door.
Het zou wel tegen koffietijd
.... Elly kroop in den leunstoel voor het raam der huiskamer en wachtte - wachtte.
loopen, dacht ze. Ja, bij de koffie was ze er nu niet, maar juffie zou het natuurlijk veel te druk hebben met Do en Lo en al de narigheid, om op hàar te letten en Elly zou haar nog minder missen.
Tegen het eten diende ze wel naar huis - maar dat duurde nog een heele poos.
Gek, dat ze nou nòg niet bij Duin-en-Dal was - wat kreeg ze een dorst! Maar als ze zóo voortliep, kwam ze er zeker!
Hè, zoo'n dorst! Net zoo'n dorst had ze ook gehad in dien vreeselijken nacht na de aardbeving! Een heerlijk land hier toch! Nooit aardbevingen! O, die nacht!
| |
| |
Geheel verzonken in haar oude herinneringen liep ze door, tot haar dorst haar weer deed denken aan Duin-en-Dal. Zou ze misschien niet goed loopen? Ja, dan maar eens op een duin klimmen!
Hijgend zwoegde ze naar boven. Het duin was heel steil en de droppels zweet gleden haar langs de slapen, toen zij zich eindelijk over een smallen duinrij heen geworsteld had tot den top. Toen slaakte ze een kreet van schrik.
Ze stond temidden van de duinwoestenij. Het duin, waarop ze stond was een der allerlaagste - Overal werd haar 't uitzicht belemmerd. Nergens een spoor van de boschjes, waarin Duin-en-Dal verscholen ligt.
Neen, ze moest een hooger duin beklimmen. Gelukkig, dat de zon weg was, anders was het een karwei om te braden!
In een ren holde ze van 't duin af. Maar o, wat viel die afstand haar tegen. Toen ze heelemaal beneden was en zoo maar weer opeens tegen het volgende opwou, zag ze, dat ze nog eerst door heel wat struiken moest worstelen, eer ze naar boven kon. Tot haar knieën rezen de kleine, taaie duinwilgjes en het kostte veel tijd, eer ze erdoor was en een pad had ontdekt, dat haar naar boven kon leiden. Maar er kwam toch een oogenblik, dat ze op het hooge duin stond.
Ach, er waren toen weer andere, nog hoogere, die haar 't uitzicht belemmerden. En van Duin-en-dal zag ze niets. - Nergens zag ze iets, dat haar bekend voorkwam.
Recht voor haar uit, maar op grooten afstand, speurde ze boschjes - Ze was alle gevoel van richting kwijt en meende, dat dàt misschien wel het kreupelhout langs den Waaldorpschen weg kon zijn, want toen ze onder haar eikestruik vandaan was gekropen, was ze immers omgekeerd! Vooruit dan maar naar huis toe! En gauw ook een beetje, want daar begon het te regenen!
Toen maakte Toetie een tocht, dien ze evenmin zou vergeten, als den nacht nà de aardbeving. Ze zwoegde door mul zand omhoog tot op de duintoppen. En dan zag ze de boschjes altijd maar evenver weg liggen. - Ze daalde in diepe valleien af en haalde haar kousen en de
| |
| |
huid van haar beenen op aan braamstruiken en gaspeldoorns. Vaak ging ze zitten om uit te rusten en dan dacht ze schreiend, hoe blij ze toch zou zijn, als ze weer veilig bij juffie thuis was - en bij Elly! Zou Elly angst uitstaan om haar? Want ze was toch een heelen tijd weg - o, als 't maar niet donker werd! De regen begon in stroomen neer te vallen en een vreeselijk gevoel van eenzaamheid kwam over de arme Toetie.
Haar tranen vloeiden zoo rijkelijk, dat ze haar oogen telkens verduisterden - en ze had geen zakdoek. Soms ging ze wanhopig op den grond liggen, denkend, dat ze 't toch nooit haalde en dat ze maar blijven moest, waar ze was - maar als dan de ergste vermoeidheid voorbij was en haar hijgen minderde, begreep ze, dat dàt niet kon - hierblijven. Vooruit dus maar weer!
Eindelijk, eindelijk begonnen de boschjes te naderen. De zekerheid daarvan gaf haar frisschen moed.
Daar trad ze het eerste boschje binnen.
Maar een noodkreet ontsnapte haar. - Dit waren de boschjes langs den Waaldorpschen weg niet! Die klommen immers, omhoog, omlaag, langs de duinen op en neer, en deze waren vlak - en met veel grooter boomen. O, waar was ze dan?
Schreiend en snikkend liep ze vertwijfelend verder over den zachten boschgrond. Maar wat was dàt? Daar kwamen twee gestalten nader tusschen de boomen - een oude man en een vrouw. -
O menschen! menschen! die konden haar helpen! Toetie stortte zich verheugd vooruit. Doch plotseling herkende ze de oude menschen en week verschrikt terug achter de boomen - het waren de arme Duinapen, die, grommend als altijd, met hun stappen veel te haastig voor hun zwakke, oude beenen, door het bosch trokken, de geiten achter hen aan.
Het zien der Duinapen had Toetie toch moed gegeven. Zij meende, dat Meiendaal nu misschien niet ver meer was. Maar hoe kwam ze dan ooit thuis vandaag, als ze heelemaal op Meiendaal zat -?
Hoor? wat was dat? blafte daar geen hond?
| |
| |
Het waren de arme Duinapen, die grommend als altijd, met hun stappen, veel te haastig voor hun zwakke oude beenen door het bosch trokken, de geiten achter hen aan.
| |
| |
Toetie liep in de richting van het geluid en - daar lag een armoedig huisje tusschen de boomen! Meiendaal was het wel niet, maar 't was toch een huis, en ze zou kunnen uitrusten en drinken en den weg vragen.
Haar laatste krachten verzamelend, liep ze er op een draf je naar toe.
Toen ze langs den zijmuur van het huisje ging, hoorde ze opeens zacht lachen en daarna een paar uitroepen in het Javaansch. Ze gaf een schreeuw van verrukking en was met een sprong om den hoek. -
Daar zaten ze op een bank, onder een afdakje: Raden Mas Sasra Kartana en Raden Mas Hoessein met hun grooten broer, die in Leiden studeerde in de Oostersche talen, Raden Mas Njawiro.
Met een stortvloed van Maleische klachten vloog Toetie op hen af. Ze rezen haastig op en uitten hun verbazing in kelige Javaansche klanken, daarna uit beleefdheid voor hun vriendinnetje, overgaand in het Maleisch. In de deur van het huisje stond de bewoonster en luisterde met verwondering en aandacht naar dit eigenaardige gesprek.
Het bleek Toetie, dat ze niet ver van Meiendaal al was. Deze boerderij heette de Oude Rys. De Javaansche prinsen waren van plan geweest, naar Wassenaar te wandelen, maar door den regen overvallen, hadden ze den boer van de Oude Rys naar de Roggewoning gestuurd om vandaar een kar of rijtuig te halen.
‘Hoe laat is het toch?’ vroeg Toetie.
Raden Mas Njawiro haalde zijn horloge uit: ‘Vijf uur!’ zei hij.
‘Wat zullen juffie en Elly toch ongerust zijn!’ klaagde Toetie.
‘Kibbelen jullie nog altijd zoo?’ informeerde Kartana belangstellend.
Beschaamd zag Toetie hem aan. ‘Niet meer -’ zei ze. ‘Nooit meer -’
‘Dat noem ik een verbetering!’ plaagde de groote broer, die haar bijgewoond had van Genua, waar hij aan
| |
| |
boord was gekomen na een Zwitsersch reisje, totden Haag.
‘Zeg Toetie, je wacht nu toch zeker maar met ons op de kar? Als je gaat loopen, ben je vannacht nog niet thuis! En wil je wat drinken? Wat ben je warm, stumpertje, kassian!’
Ja drinken! drinken! Dat wou Toetie wel! De melk, die de boerin bracht, smaakte haar zoo kostelijk en deed haar zoo goed, dat ze zich heel anders voelde, in staat, om kalm de kar af te wachten. Ach, ach! wat had ze 't toch nog goed getroffen op slot van zake! Nu zou ze zoo makkelijk thuis komen, veilig gebracht door den grooten Raden Njawiro!
Maar de kar bleef toch héel lang weg!
‘Hij komt zóo,’ stelde Hoessein haar gerust. ‘We zitten hier al een uur.’
‘Wacht mevrouw niet op jullie?’
‘We eten bij hèm!’ zei Kartana, trotsch op zijn broer wijzend.
Eindelijk, daar kwam dan toch de kar! Ze stapten ijlings in, en het ging hun veel te langzaam op het mulle zandpad. Maar eindelijk was dan toch de Roggewoning bereikt en nu ging het over den straatweg.
‘Gemakkelijk!’ had Raden Njawiro gezegd. Hm! het hotste anders geweldig en een gesprek was onmogelijk.
Met opeengeklemde lippen zat Toetie op haar harde bank en deed alles, wat ze kon, om wat minder omhoog te vliegen.
Raden Njawiro had zijn arm om den kleinen Hoessein heengeslagen, Kartana leunde tegen hem aan en lei zijn hoofd op den schouder van zijn grooten broer. Hoe eendrachtig zaten ze daar, met hun drieën de wereld ingestuurd - in liefde en vrede! Hoe hadden Toetie en Elly toch zoo kunnen zijn?
‘O Elly, Elly, als je toch maar goed wil zijn!’ dacht Toetie innig verlangend.
Doch hoopvol meteen. Elly zou nù toch wel aardig voor haar zijn, want ze zou toch wel ongerust geweest zijn!
Zóo verlangde ze, dat het paard haar leek te kruipen.
O, die lange, lange weg! En toen door het reeds
| |
| |
duisterende bosch, den Wassenaarschen Weg en het Kanaal langs -
Bij het pontje van de Delistraat stapten ze uit en Raden Njawiro betaalde den voerman. Hij vond het niet gepast, op een boerenkar de stad in te komen, al was 't dan maar tot in de Delisstraat -
Elly zat nog altijd voor het raam. Het was bij achten. Doodop was ze van onrust en spanning en - berouw!
Daar ging een tengere gestalte langs het raam en belde aan. Elly had den Javaanschen prins herkend. Ze wou al naar de deur vliegen, flauw vermoedend, dat diens verschijning iets met Toetie te maken had, toen Toetie langs kwam, gearmd met Kartana, strompelend van vermoeidheid.
Njawiro kwam niet binnen. Hij verlangde naar droge kleeren en achtte die ook zeer noodig voor zijn broertjes.
Toetie gunde zich den tijd niet, afscheid te nemen en hem te bedanken - De vestibule stormde ze door en de kamer in.
Daar vloog Elly haar tegemoet en strekte de armen uit.
‘O Toetie! Toetie!’ riep ze schreiend en sloot de bevende Toetie in haar armen.
‘Ben je weer goed op me?’ fluisterde Toetie blij.
‘Ja, ja! ik zal nooit meer kwaad op je zijn! O, wat hebben we een angst gehad - ik ging haast dood van den angst -’
‘Zou je dan wezenlijk van me houden?’ vroeg Toetie, half nog twijfelend, half al in verrukking.
‘Ach, ja zeker! ja zeker!’
‘En om me huilen, als ik zoo ziek was, als Lo?’
‘O ja, ja!’
‘O, wat ben ik blij! wat ben ik blij!’ en de arme Toetie begon zenuwachtig te snikken.
Juffie had de rest van 't gesprek aan staan hooren. Geen van de twee had gemerkt, dat ze binnen kwam. Nu sprak juffrouw Bergsma uit den grond van haar hart: ‘Als jullie nu heusch goed voor elkaar gaan worden en je gekibbel afleeren, zal ik al den angst zegenen, die
| |
| |
ik vandaag gehad heb! Neen Toetie, nu nog niets vertellen! Eerst mee om droge kleeren aan te doen en dan eten, en dan kun je zeggen, wat je wil!’
Toen Do 's avonds thuiskwam, bleek, met roode gezwollen oogen, waren Elly en Toetie net op punt om naar bed te gaan. Elly stak haar arm door dien van Toetie en zei:
‘Hemel! Toet, wat zullen we slapen!’
‘Hè?’ zei Do verbijsterd.
‘Ja! ja!’ knikte Toetie blij.
Toen trokken ze af, maar Elly kwam nog even alleen terug.
‘Do - je was toch niets flauw tegen Lo - zie je - dat vond ik weleens!’
‘Hè?’ vroeg Do alweer, niets begrijpend met haar vermoeide hersens.
Doch Elly was de kamer alweer uit.
Duidelijker haar verontschuldigingen aan te bieden lag niet in haar aard.
Juffrouw Bergsma legde Do uit, wat er gebeurd was en Do knikte goedkeurend.
Ze zei niets, daar was ze te moe en te versuft voor. Na haar glas melk gedronken te hebben, stond ze zuchtend op.
‘Juffie!’ vroeg ze op hartbrekenden toon. ‘Zou hij 't daar goed hebben?’
‘Zeker, kindje -’
‘Als hij nu maar niet naar hier verlangt -’
‘Daar zal hij niet aan denken, meisje - Als je zoo ziek bent, denk je daar niet aan -’
‘Zal hij doodgaan, juffie?’
‘Dat weten we niet - dat hopen we niet. We moeten niet den moed zoo laten zakken! Kom, wie weet, hoe gauw we geruststellende berichten uit het Ziekenhuis krijgen. Met dit soort ziekte weten de geneesheeren gauw, wat ze ervan denken moeten!’
‘Dus gauw weten ze, of hij dood zal gaan of niet!’ sprak Do langzaam. ‘Wel te rusten, juffie!’
Ze ging naar boven en haastte zich met ontkleeden,
| |
| |
zoo dood en doodop voelde ze zich. Maar toen ze eenmaal in bed lag, week al haar vermoeidheid en haar slaap en uren lang schreide ze weer om Lo.
|
|