Vader werd zóó doodsbleek, dat ze er van schrikten.
‘Nu wisten ze het!’ - dacht vader. Arme, arme kinderen, nu wisten ze het.
‘'t Hindert niets, vader!’ zei Lo onhandig.
‘Wat bedoel je, mijn jongen?’
Toen gingen ze allebei voor hem staan en keken hem recht in 't gelaat, met vroolijke, hartelijke oogen.
‘Vader!’ zei Do. ‘We geven er niets om, dat we rijk zijn geweest. Dat hebben Lo en ik dien avond al uitgemaakt, op het balkon. 't Zou wel erg dolletjes geweest zijn, maar wij kunnen ons ook best zoo schikken, hè Lo? Als Lo nog zoo ziek was, was 't wat anders, vader, maar kijk eens naar hem, hoe hij in twee weken is opgeknapt! Wat zal hij dan een kerel worden in een heel jaar! Maar we kunnen heel best begrijpen, dat ù er vreeselijk verdriet van hebt gehad, vooral, omdat moeder - 't die laatste jaren - zoo naar heeft gehad -’
Dapper slikte Do haar tranen weg en ging voort:
‘We houden nog veél meer van u, dan vroeger, vadertje! En denk eens aan, wat een leventje we tegemoet gaan! Over een jaartje, dan leven we in een lief klein huisje en ik zal hard werken, en zoo zuinig zijn, vadertje.
Maar heb u geen vreeselijk meelij met dien armen Reinier? Oom zegt, dat hij zoo flink is en zoo vooruit zou kunnen komen -’
En toen deed Do haar woord voor Reinier.
't Was eruit, het hooge woord, het moeilijke verzoek.
Ze namen vader weer bij den arm en zetten hun wandeling voort.
Vader zweeg lang, heel lang. Wel tweemaal liepen ze terwijl het Droomenlaantje op en neer.
Hij rekende en rekende. Die goeie vader, hij hoefde niet te rekenen, of hij wel woù, maar alleen, of 't kòn. O, dat geld, dat vreeselijke geld!
Eindelijk vond hij een slotsom. Maar een, die hij slechts aarzelend dorst mee te deelen.
‘'t Kan, stil, juich nog niet. Jij vooral niet, Do, 't kan, maar op een lastige voorwaarde -’