Do en Lo Verster
(1919)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
andere boomen haastten zich hun goed voorbeeld te volgen. Hoe heerlijk was het nu in de Boschjes! Veel, veel heerlijker dan met den volzomer! De zonnestralen gleden nog door het jonge loover en dan was het zoo frisch groen, zoo blinkend groen! 's Morgens zongen de vogels er, dat 't een lieve lust was, en vaak gingen Do en Elly met een boek in de vroegte de Boschjes in. Elly's geregelde leventje was al begonnen. 's Avonds en enkele middagen had ze les, maar overigens was zij vrij. In zooverre tenminste, dat ze dan thuis moest werken. Op een verrukkelijken Zondag mocht Rudi een afscheidspartij geven. Dat was een pret! Alleen maar bleef 't heel naar om te bedenken, dat 's avonds de kleine man zou weggaan. Hoe zouden ze hem allen missen, den heerlijken bengel, die zoo vroolijk door 't huis liep te zingen en nooit knorrig of humeurig was!
Een kleine Jan-Plezier kwam voor. Een beetje te vroeg, zoodat een storm van haast door het huis woei en uit alle kamertjes om hulp werd geroepen. Do wist geen raad met haar nieuwe blouse, die op den rug vast ging, Lo trok zijn veters in den knoop, zoo geleerd als hij was, en Loesjes jurk bleef met al de haken in heur haar zitten, zoodat ze moord en brand schreeuwde om uit haar pijnlijke gevangenis ontslagen te worden. Stientje was bepaald stil. Zij zou ook haar vriendje het meest missen! Het hielp niets, of Rudi haar honderdmaal opnieuw ten huwelijk vroeg en vaststelde, dat ze ‘Donderdag als hij groot was,’ ook zouden trouwen - dat vond ze een te verre toekomst, om haar te troosten. Ze had met haar kleine handjes, die ze nu weer tot haar vrije beschikking had, een boekenlegger voor Rudi gemaakt, geborduurde letters op gaatjespapier! Heel roerend en dringend stond daar: ‘Vergeet me niet!’ in een krans van aldus genaamde bloemen. | |
[pagina 91]
| |
‘Ik denk, dat ik eens aan Paatje schrijf, of ik mijn portret mag laten maken,’ zei ze tegen Do, die door Elly aan de lastige blouse geholpen werd. Ze kon nog wel niet schrijven, maar haar naam kon ze toch in dronken hoofdletters teekenen en dan dicteerde ze juffie haar brieven. ‘Zoo snoesje, krijg ik een portretje van je?’ vroeg Do verrast. ‘Jij ook misschien wel, maar 't is eigenlijk voor Rudi!’ ‘Aha, voor je kleinen bruigom! Nou, ga je gang maar! Als ik er ook maar een krijg!’ Vijf minuten later waren ze allemaal ingeladen, plus de trommels eetwaren en de manden kogelfleschjes, die mevrouw Hoornbeek, nu mevrouw Waterman, gestuurd had. Zijzelve zou in den namiddag met haar man de picnic komen bezoeken. Omdat het Rudi's partij was, mocht hij natuurlijk zitten, waar hij wou. En dat was een vreeselijk moeilijke keus! Hij wou al even dolgraag op den bok zitten, als in den kattenbak! De omstandigheid, dat Stientje op de laatste plaats naast hem kon zitten, deed zijn keus overslaan ten gunste van den kattenbak. ‘Vooruit maar, jongens!’ Do en juffie zaten op de laatste bank van de Jan-Plezier, teneinde Rudi en Stientje door vermaningen of door bepaalde handgrepen tot de orde te roepen. Juffrouw Hoogendoorn, juffie's trouwe hulp, zat bij Loesje en Toetie, terwijl Elly en Lo op de voorste bank plaats hadden genomen. Toen het rijtuig zich maar in beweging had gezet, verdwenen de wolken van Stientjes gelaat. ‘Wij zijn de bruigom en de bruid!’ jubelde Rudi luid en zwaaide zijn vlaggetje. ‘Leve de bruigom en de bruid.’ Stientje jubelde mee, druk vlaggen zwaaiend en de menschen bleven staan, om dat heerlijke stel daar in dien kattebak gade te slaan. Stientje droeg een groote, witte stroohoed met groote klaprozen en een vuurrood jurkje. Juffie hield een manteltje in bewaring, voor als 't weer tegen mocht vallen. | |
[pagina 92]
| |
Rudi had een wit matrozenpak aan met lange broek en zorgvuldige juffie bewaarde ook voor hem een jekker. Langs den Sparrenweg ging het nu de Boschjes in. ‘Omrijden!’ was den koetsier bevolen en een verrukkelijke rit begon. Den Bataafweg langs en dan de hééle Waterpartij om, langs den hoogen tegenovergestelden oever! Och, wat was alles mooi in den helderen zonneschijn! De wandelaars liepen al in hun voorjaarskleeren daar ver beneden, langs het water. De eenden snaterden en doken en waggelden tegen den oever op, waar kleine kinderen ze brood gaven. Al meerdere rijtuigen waren aan den zwier, en in allen zaten menschen, die vroolijk en blij waren, omdat het voorjaar was en de streek zoo mooi was. Langs tallooze omwegen kwam het rijtuig eindelijk in de Keizerstraat, waar het kletteren der paardenhoeven op de keien de vroolijke gesprekken in den wagen tot zwijgen bracht. Door de volle straat wist het rijtuig nog fiks heen te komen en met een vaartje ging het tegen de bestrate helling op, waar de wind hun al koel tegenwoei. Nu gingen de paarden langzamer loopen, omdat de helling hun bijna te kras werd. - Langzaam, langzaam omhoog. - Daar was de zee! Blauw en blinkend in de zon lag ze daar, zoo mooi en machtig, dat de kinderen juichten, als zagen ze haar voor 't eerst: ‘De zee! de zee!’ Stapvoets reed nu het rijtuig over den boulevard, schokkend over de putten, die in de bestrating gezonken zijn. Aan den wandelpier werd halt gehouden, en het gezelschap stapte uit. Juffrouw Bergsma nam voor ieder een kaartje; als ganzen achter elkaar werden de kinderen door het hek gelaten en daar waren ze op de pier! Hoe verrukkelijk! Ze stoven vooruit over den gladden houten vloer, waar je haast niet anders dan hàrd op | |
[pagina 93]
| |
kan loopen. - Ze draaiden zich telkens om en om, teneinde het uitzicht te genieten, dat naar alle kanten al even heerlijk was. Op het strand liepen heel wat wandelaars. Tot ver naar het Noorden waren de donkere stippen over het zand verbreid. En jolig was het, om over de balustrade te leunen en de menschen diep onder je te zien kuieren. Annie Randers wandelde er net onder door met haar moeder, en ze sprong op van schrik, toen ze opeens veelvoudig: ‘Annie Randers!’ hoorde weerklinken, ver boven haar hoofd. Ze bleef staan en wuifde uitgelaten naar boven. ‘Pak me es!’ riep Rudi en stak zijn beentje door de tralies: ‘Pak me es!’ Hulpeloos stond Annie te wijzen, dat het niet kon, waarop Rudi ze hartelijk uitlachte en stampend met zijn hakken op den vloer, wegholde. Die wandeling over de wandelpier was ten eerste voor het plezier en ten tweede, omdat de temperatuur van den voorjaarsdag nog niet toeliet den geheelen dag te blijven op Meiendaal, het eigenlijke doel der reis. Nu eens hollend, en dan weer stilstaand bij de balustrade, om naar het rollen der golven te zien, die zoo statig, ver onder hen naar het strand rolden, vorderde het gezelschap over de pier. Over de balustrade heen van het verbreede deel op het einde werd druk gevischt. Met hengels, met groote vierkante netten en ook met heel rare samengestelde toestellen: een lange, ijzeren staaf, die vier lange dwarsstaven droeg, waaraan op verschillende afstanden vischhaken waren bevestigd, werd aan een touw naar beneden gelaten, iederen haak duchtig van aas voorzien. De visscherij bracht al heel weinig op. Telkens werd het toestel netjes leeggeten naar boven getrokken, maar doòrgebeten had geen enkel vischje. ‘Hij trakteert de vischjes, omdat het Zondag is,’ fluisterde Rudi Stientje in het oor, die proestend wegholde om te kijken, of een opgehaald net meèr opbracht. Doch slechts vier of vijf kleine, zilverblanke vischjes | |
[pagina 94]
| |
lagen wanhopig te spartelen in het reuzennet en ze flikkerden in de zon. Het hart der kinderen werd al met medelijden bewogen, toen de visscher met een onverschillig gezicht het zilverblanke vijftal bij mekaar greep en in zee terugwierp. Als vijf zilverloovertjes vielen ze neer en waren spoedig in de golven verdwenen. Telkens en telkens haalde de man niets dan wat zilverloovertjes op, die hij met een vervelend gebaar de vrijheid gaf. Maar hij had voor een uur visschen vooruit betaald en een heeleboel ook; hij kon niet uitscheiden, voor het uur om was, vond hij. En zoo zat hij zelf gevangen door het net, maar op het droge. Na nog een beetje krijgertje te hebben gespeeld rond het hoofdgebouw, wandelde het gezelschap weer den kant van den boulevard op, niet met het preciese plan eraf te gaan, maar meer om te genieten van het onbeschrijf lijk schoone gezicht op den oever. Recht voor hen lag het mooie Kurhaus met veel warm donkerrood versierd. Daar op zij leek het Palace-hotel een akelige, ongedekte malle bouwerij, maar de Oranjegalerij eronder stond wel prachtig vanuit zee gezien. Naar rechts zochten de kinderen ‘het snoeperige huisje,’ dat kleine paviljoen van den Prins von Wied, dat heerlijk afgezonderd ligt tusschen de zachtglooiende grasvlakten - een herinnering aan den tijd, toen elke voet gronds aan de kust nog niet persé volgebouwd moest worden. Slenterend liepen ze allen voort, kijkend naar ieder rijtuig op den boulevard, dat op dien afstand zoo grappig klein leek en zoo erg langzaam ging. Hun eigen Jan Plezier zagen ze klaar staan, op zij van den uitgang. Toetie en Lo liepen voorop, druk babbelend. Ze kon levendig vertellen en deed dat nu: van de koorklasse, van de pianoles bij een vreeselijk strengen meneer, voor wien ze o zoo bang was en van haar nieuwe vriendinnetje. Lo en zij dachten niet anders, of het plan was, van de Pier af te gaan en pratend gingen ze door het knappende tourniquet heen. | |
[pagina 95]
| |
Elly en Do kwamen achter hen, en Elly riep opeens: ‘Nièt eraf immers!’ Ja, 't was te laat. Lo en Toetie stonden al buiten en kwamen met hun neuzen tegen het hek vragen, wat Elly wou. ‘Ach kijk nou!’ riep Elly nijdig met haar voet stampend. - ‘Juffie was nog heelemaal niet van plan om eraf te gaan, maar jij ook altijd!’ Dit tegen Toetie. ‘Ik heb 't ook gedaan!’ sprak Lo schuldbewust. ‘Nou, dan moet Do jòu maar op je kop geven!’ snauwde ze en keek naar Do, of die haar zusterlijke plichten vervullen wou. Maar Lo lachte, heelemaal niet bang, en Do keek hem lankmoedig aan door de tralies. ‘Wat heeft die jongen nou misdaan?’ vroeg ze. ‘Jasses! wat zijn jullie toch altijd zoet tegen mekaar!’ riep Elly woedend en ging langs het hek op en neer met driftige schreden. ‘Elly lijkt precies een ijsbeer achter de tralies!’ zei Lo tegen Toetie, die proesten moest, maar dadelijk daarop trok ze weer een ernstig gezicht, want de ijsbeer was op haar schreden teruggekeerd en kon haar nu vlak in 't gelaat zien. ‘Ik wou, dat we maar binnen gebleven waren,’ fluisterde Toetie tegen Lo. ‘Zal ik kaartjes nemen?’ vroeg Lo gedienstig en grabbelde in zijn zakken. Maar het viel hem daar bar tegen en hij riep: ‘Do, leen me eens twee dubbeltjes?’ ‘Waarvoor?’ ‘Dan neem ik nog even kaartjes -’ ‘Ach wat! Daar komen juffie en de anderen al. Dàt zou nou toch zonde wezen, jongen! Ga maar even met Toetie naar de winkels aan den overkant kijken!’ Juffie, die met haar gezelschap opgehouden was door een paar kennissen, kwam nu aangeloopen en vroeg, waarom Do en Elly zoo bij het hek schildwacht hielden. ‘We gaan toch nog even terug!’ zei Juffie. ‘Het is pas half twaalf!’ ‘Ach ja, maar die vervelende Toet ook!’ riep Elly geërgerd en wees naar het tweetal, dat doodbedaard den | |
[pagina 96]
| |
boulevard overstak om bij de mooie winkels te komen, waarvan het meerendeel al geopend was. ‘Toetie is goed bezorgd,’ sprak juffrouw Bergsma. ‘Vooruit, wij nog eens terug, en geen booze gezichten vandaag, Elly -’ ‘Maar die Toetie ook!’ ‘Maar die Elly ook! Hoe kan je nou om zoo'n kleinigheid zoo boos zijn? Lo heeft precies hetzelfde op zijn kerfstok en kijk Do er eens gemoedelijk uitzien!’ ‘Maar die Do ook!’ zei Elly op de haar eigen zeurigverontwaardigden toon. Ze konden het niet helpen, ze moesten allemaal om Elly lachen. En haar best doende, verstandig te zijn, lachte ze maar mee, doch heel erg van harte was 't niet. De oude, brommerige aard liet zich niet zoo gauw verloochenen.
Een kwartier later draaide juffrouw Bergsma met haar gezelschap toch oòk tik! knap! het tourniquet uit. Lo en Toetie hadden hen in het oog gehouden en kwamen over de straat aanhollen. Toen klom het gezelschap weer in 't rijtuig, het roode jurkje en het witte matrozenpakje weer in den kattebak. Langzaam reed het rijtuig nog tot de doorgang bij het Kurhaus; toen gingen de paarden in draf en voort! ratelde het de helling af, het wijde plein over en toen den Badhuisweg in. Nu links, den Harstenhoekweg op. Daar lagen de duinen, blinkend in de zon! Voort ging het tot den Watertoren, en toen een breed pad op langs een diep ravijn. Achter hen lag nu het gewoel van den Zondag en van de uitgaande menschen. Al stiller en stiller werd het rondom. Om hen heen lagen de zwijgende duinen in zonneschijn. Lichtgroen hadden de kreupelboschjes in hun dalen zich al getooid en het scherp zoekend oog van de kinderen ontdekte van uit het rijtuig al hier en daar een viooltje. Toen het rijtuig een heel eind gevorderd was in de duineenzaamheid, stopte de koetsier en vroeg: ‘Hier uitstappen, nietwaar juffrouw?’ | |
[pagina 97]
| |
Juffrouw Bergsma verkende den omtrek. Ja, daar lag de kleine verheffing, met kreupelhout begroeid, aan den rand van 't ravijn; de verheffing, die hun tot wegwijzer diende. ‘Allo! kindertjes, er uit!’ noodigde juffrouw Bergsma. ‘En naar den overkant!’ Dat hoefde waarlijk niet tweemaal gezegd te worden. Met een juichkreet sprongen ze uit den wagen en daalden in het ravijn af. Do lette een beetje op Loesje en Stien, dat ze niet vallen zouden, maar nu rolden ze alle drie en lagen op hun knieën naast elkaar, Stientje met haar neusje pal in de meizoentjes. ‘Ach! ach! eerst plukken, toe!’ riep ze en ging dadelijk aan 't plukken op kleine-meisjes-manier, met zulke onmogelijke korte steeltjes, dat niemand er een bouquetje van zou kunnen maken. Do bleef bij haar, de rest was alweer tegen den anderen kant van 't ravijn opgeklauterd. Met de zweep klappend was de koetsier voorzichtig op den smallen weg gekeerd en reed nu terug naar Scheveningen, waar hij stallen zou. Om vier uur zou hij zich met de koets op dezelfde plaats bevinden. Hijgend en de een den ander helpend werd de klimmerij tegen den hoogen kant van 't ravijn voortgezet. Het was ook niet mis, iedereen droeg wat van de proviand en dan tegen zoo'n steile helling op, dat is niet ieders werk. Maar eindelijk was de heele schaar toch boven en ging dadelijk eens op den rand zitten uitrusten, de beenen naar beneden. Nu verder, het kreupelhout in. Daar doorheen liep een klein paadje, slechts door voeten gemaakt, waar ze precies achter elkaar loopen konden. De takken streelden in hun gezicht en ze voelden de zachtheid der jonge, pas ontloken blaadjes. Nu verbreedde het voetenpaadje zich en werd een tamelijk breed zandpad, dat langs Meiendaal liep en zich dan verder van boerderij tot boerderij slingerde naar de Roggewoning. Daar was het grasveld, in schaduw gehouden door hier en daar een hooge pijnboom! Daar was de boerderij! | |
[pagina 98]
| |
Met een juichkreet snelden ze op het grasveld toe en rolden er op rond, alsof ze er bezit van namen. De boerin kwam spoedig naar buiten om hen te begroeten en te vragen, wat er wezen zou. - Juffrouw Bergsma bestelde voor elk een glas melk. Intusschen hadden de kinderen al eens voorzichtig gegluurd naar een steenen schuur, die wat verderop stond en door kleine raampjes vlak onder de dakpannen een beetje licht kreeg. ‘Leven ze nog?’ vroeg Rudi zachtjes aan de boerin, alsof hij bang was, dat ‘ze’ 't hooren zouden. ‘Ja, ze leven nog, maar ik ben een boon, als ik op 't oogenblik weet, waar ze zijn - maar kwaad doen ze nooit iemand, jongeheer, dat weet u toch wel,’ sprak ze geruststellend. Ja dat wisten ze wel, maar toch overviel hun een huivering van vrees, als ze ‘ze’ zagen en niet graag hadden ze in de schuur gekeken. Juffrouw Bergsma pakte de meegebrachte eetwaren uit en ze legerden zich in een wijden kring op 't gras, ieder met een papieren servetje voor zich, waarop de heerlijkheden kwamen, die hun hongerige magen gingen verkwikken. Toen zei Rudi opeens angstig: ‘Daar heb je ze!’ En ja, daar kwamen ze van het laatste duin afklimmen en namen hun weg dwars over de weide. Een arme, stokoude man, die een geit aan een touw meevoerde en daarachter, strompelend en drukker van bewegingen dan de man, een stokoude, arme vrouw, met een zak vol dennenappels op haar gebogen rug en ook al een geit aan een touw. Ze waren een toonbeeld van ellende, met hun verweerde gelaatstrekken, het groezelige grijze haar, dat hun over de oogen hing, met hun ellendige kleeren, die slechts uit lompen bestonden. Heel boos keken ze beiden en murmelden elk voor zich heen allerlei booze woorden. - Ze waren al jaren krankzinnig, de arme broer en zuster, maar kwaad deden ze nooit. | |
[pagina 99]
| |
Zonder iemand op het grasveld te zien, begonnen ze het over te steken, en de weg, dien ze volgden liep dwars tusschen de kring der picnic-gangers, dwars tusschen het uitgestalde lekkers door. Ieder haastte zich, iets te redden en zelf uit den weg te gaan, maar zoo stil en voorzichtig mogelijk, want een hevige uitbarsting van woede volgde tegen ieder, die van zijn tegenwoordigheid blijk gaf. De ongelukkigen waren echter altijd zoo in zichzelf verdiept, dat wegkomen niet zoo heel moeilijk was. En zoo hield ieder zich eventjes afzijdig, met de een of anderen trommel in de armen geklemd. Brommend strompelde het ongelukkige paar tusschen hen door, en iederen keer, dat de geiten een zijsprongetje wilden doen naar de kinderen of naar het lekkers, verhief het woedende gebrom zich en riep een zwakke ruk aan het touw de plichtvergetenen terug. Ze gingen niet naar hun ellendig huis, ‘de Duinapen,’ zooals ze nu eenmaal heetten bij de Haagsche jeugd, wier picnic-vreugde ze telkens even verstoorden. De weiden over liepen ze en verdwenen in de zonnige duinen; den ganschen middag zag men ze niet weer terug. Vaak hadden de kinderen behoefte, den armen ouden iets van hun overvloed af te staan; maar wie het gewaagd had, was met zulk een stortvloed half onverstaanbare scheldwoorden ontvangen, dat hij er niet aan dacht, het ooit weer te probeeren. Ze waren al eens uitbesteed geweest bij goede menschen, terwijl weer andere goede menschen het geld voor hun verpleging hadden bijeen gebracht. Doch toen waren ze niet te regeeren geweest en hun overbrenging naar een krankzinnigengesticht leek al noodzakelijk, toen ze ontvluchtten en op eigen gelegenheid hun zwerftochten in de duinen weer begonnen waren. Nu woonden ze in de schuur bij Meiendaal en de bewoners daarvan, met de bewoners der andere hoeven zorgden, dat de vrouw altijd wel wat te koken had op haar houtvuurtje en dat er dekens lagen, als het al te koud werd. En zoo leefden ze hun zielig leventje maar weer verder. | |
[pagina 100]
| |
Na den maaltijd de duinen in en viooltjes zoeken. - Er waren er nog niet heel veel. Zoekend ernaar kwamen ze bij de eigenlijke Meibosschen, denk eens aan, een heel bosch van meidoorns! Dik stonden de boomen in knop, maar eer alles hier schuil ging onder den witten bruidssluier, zou er nog wel een paar dagen dienen te verloopen. Do nam zich voor, Woensdag eens te kijken, hoe 't er mee stond. Met elk een toefje viooltjes in het knoopsgat of tusschen het lint van ceintuur of muts ging het, nu langs het zandpad, naar de weide terug. Ze schenen bestemd te zijn om dien dag het eenige picnic-stel te zijn en beschouwden zichzelf als rechte lenteboden. De boerin had grooten schik in hen, vooral, toen juffrouw Bergsma haar vroeg, of haar beroemde flensjeskoekepan al uit zijn winterslaap ontwaakt was. ‘Ja, ja!’ lachte ze. ‘Zal ik dat maar eens gauw laten zien?’ ‘Goed, en breng dan even theewater en het theeservies, dan zal ik eens gauw opschieten -’ De thee dampte al in de kopjes, de flensjes waren in een groote schaal op 't gras neergezet, toen Rudi opvloog en riep: ‘Vader en moeder! Hoera!’ Jawel, langs het zandpad kwamen meneer en mevrouw Waterman aan. Zij hadden hun rijtuig aan de Roggewoning gelaten en waren het heele eind komen wandelen. Met het oog op de ingeschonken thee en de bladdunne flensjes, die zoo gauw koud worden, werd de begroeting een beetje haastig tot stand gebracht en de kring wat grooter gemaakt om meneer en mevrouw Waterman te kunnen herbergen. Rudi zat met een stralend gezicht tusschen hen in, greep nu eens de hand van de een, dan weer van den ander. Hij keek het heele gezelschap telkens uiterst triomfeerend aan. Maar plotseling zag hij, dat Stientje met een betrokken gezichtje toekeek en hij riep zoo hard: ‘Stien! kom | |
[pagina 101]
| |
ook hier!’ alsof Stientje zich op Waaldorp bevond. Stientje had aan het afscheid zitten denken, maar nu klaarde haar gezichtje weer op en ze vloog overeind en naar haar vriendje toe, die zonder complimenten zijn nieuwen vader een eindje op zij schoof. Stientjes vlucht had juffrouw Hoogendoorn's kopje omgegooid en haar eigen flensje in het gras doen tuimelen, maar alles was zonder vlekken afgeloopen en Stientje zat daar zeer vergenoegd met een nieuw flensje op haar bord. Toen alle flensjes verdwenen waren en de theeboel in elkander gezet, keken juffrouw Bergsma en mijnheer Waterman tegelijk op hun horloge. ‘Niet doen! niet doen!’ riep Stientje. Maar het noodlot laat zich niet bezweren of uitstellen. Ja, toch even. Achter de weide klonk hoefgetrappel en een: ‘Hé hola! een kopje thee alsjeblieft!’ Daar verschenen, tot Rudi's onuitsprekelijke vreugde en trot, zijn nieuwe broers op de helling, te paard. Voorzichtig lieten ze hun paarden de helling afdalen en hielden het evenwicht door vèr hun krachtige gestalten achterover te buigen, zoodat hun rug haast lag op die van het paard. Nu kwamen ze stapvoets op de weide nader en trokken een grappig teleurgesteld gezicht, toen ze den ineengezetten theeboel zagen, en de leege flensjesschaal. ‘Ik wreek me, door een kind te stelen!’ riep Arnold, boog zich voorover naar zijn kleinen broer, greep hem stevig in zijn riem en zette hem voor zich op 't paard. En daar hop! hop! daar ging het, in draf den zandweg op. ‘Ik wreek me door tweè kinderen te stelen!’ riep Hugo met een vervaarlijke stem. De kinderen boden zich al aan, hijgend van begeerigheid, bevend van angstige twijfel, of zoo'n geluk hun nu wel werkelijk te beurt zou vallen. Met eènen armzwaai zat Stientje voor hem op 't paard, aan iederen kant een been. En met nog een zwaai en een zetje van juffrouw Bergsma, zat de magere Loesje erbij. De tweede roover vloog den eersten na. | |
[pagina 102]
| |
Wel tien minuten verder, kwamen ze den eersten roover pas tegen. Rudi wou Stientje bij zich hebben, maar dat ging niet, want ze waren beiden lekkere dikkertjes. Alleen de magere Loesje kon er als tweede bij. Ach, wat hadden de kinderen graag urenlang voortgereden, duin op, duin af! Maar de nieuwe broers wisten, dat zoowel aan de Roggewoning als aan het ravijn de rijtuigen klaar stonden, en dus brachten ze de kinderen weer naar de weide terug. Het was een prachtig gezicht om de twee paarden daar naast elkaar te zien aanrennen, de jubelende kinderen op hun rug, stevig tegen den grooten berijder aan. Hugo en Arnold gaven ieder hun buit terug en nu was 't oogenblik gekomen. Hartelijk namen meneer en mevrouw Waterman afscheid van juffrouw Bergsma en bedankten haar voor al de goede zorgen, die ze voor Rudi gehad had. Ook de kinderen bedankten ze, omdat ze allen lief voor Rudi geweest waren. Het was hun plan, Rudi dadelijk mee te nemen, opdat hij bij hen eten kon. Hij ging den kring rond en kuste ieder tot afscheid. Stientje kreeg twee zoenen en toen Hugo zag, dat er waterlanders kwamen bij het kleine meisje, greep hij Rudi weer bij zijn riem, tilde hem voor zich en riep tot mevrouw: ‘Ik breng hem wel bij de Roggewoning! Vooruit! Hop! hop!’ ‘Stientje, je mag dikwijls komen spelen!’ riep Rudi nog tweemaal. Toen verdween het paard met zijn last uit het gezicht. |
|