| |
Hoofdstuk VI.
Vrijdag was Loesje tegen een uur of zes in den avond niet meer te houden.
Juffrouw Bergsma had extra-vroeg gegeten, zoodat de huiskamer al weer in perfekte orde was.
Midden op tafel prijkte een reuzenbouquet, op Loesjes dringende bee als welkom thuis voor haar moeder gekocht.
Alle kinderen zaten om de tafel, Stientje met een stel oude modeplaten van de tantes. Wat Stientje toch een platen keek in die dagen! Het was om er suf van te worden. Lo lei ze haar uit, dat was beter voor hem dan lezen.
Alleen Do ontbrak, die kon haar vader niet weer alleen laten met de thee. Dien Woensdag was het voor een heele week genoeg geweest.
Loesje voelde zich de hoofdpersoon, de gewichtige. En gewichtig zat ze te peinzen.
‘Juffie,’ vroeg ze plotseling. ‘Is maatje dezen keer niet vreeselijk, vreeselijk lang weg geweest?’
‘Een heelen tijd, meisje! Maar wat geeft dat! Nù
| |
| |
komt ze weer terug en dan blijft ze een heele poos -’
‘En dan -’
Loesje kromp ineen van schrik. Dan - ze moest er niet aan denken. Dan ging maatje weg, en bleef zoo'n heelen tijd weg, dat 't net leek, of ze voor goed wegging. Ze werd gewoonweg bleek van angst, en haar handjes en voetjes werden koud; dat had ze tegenwoordig telkens, als ze aan het dreigende afscheid dacht.
Juffrouw Bergsma zag haar met angstig meelij aan. Ach, die arme Loesje! Moeder zou niet een heele poos blijven; nog veertien dagen maar, en dan ging ze naar Indië - moeder was met opzet telkens langer weggebleven, met korter tusschenpoozen, om Loesje aan het alleen zijn te wennen.
‘Hoera! een rijtuig!’
Daatje vloog al naar voren en Loesje sprong mee.
Daar stapte haar moeder uit het rijtuig, klein Indisch vrouwtje, in dikken bontmantel gehuld - Loesje kroop heelemaal bij haar in den mantel, nadat ze elkaar ontelbare malen hadden gekust, en zoo kwamen ze naar binnen stappen.
De koetsier reikte intusschen Daatje den eenen koffer na den anderen toe, en toen de vestibule zoo tamelijk versperd was, reed hij pas weg.
Ach, wat was die Loesje gelukkig!
Ze zat op moeders schoot en keek de anderen zoo trotsch aan, alsof ze zeggen wou: ‘Ik heb tenminste mijn moeder bij me! Dat 's meer, dan jullie kunnen zeggen!’
Juffrouw Bergsma had ter eere van mevrouw, die misschien wel hongerig zou zijn, een fiksche tulband bij de thee en mevrouw werd er ook bepaald door verkwikt. Ze kreeg weer wat kleur op haar wangen en schoof een eindje van de kachel terug, want ze zat er haast op.
Met belangstelling en deelneming had ze van Stientjes ongeval kennis genomen, en nu kon Loesje het niet laten, om ook het ongeluk van het sleedje te vertellen.
Maatje was gelukkig niet boos. Ze vond het ook van Stientje zooveel erger.
| |
| |
‘Ik zal gauw een pleister op de wond leggen,’ zei ze zoo veelbeteekenend, dat Loesje het uitgilde van de pret:
‘O, Moes heeft wat meegebracht, Maatje heeft wat meegebracht!’
‘Lo, haal jij eens den gelen koffer uit de gang - Dankje, en nu die kartonnen doozen - dank je, en nu die kist -’
Lo sleepte 't een en ander bij. Juffrouw Bergsma kwam al met hamer en nijptang voor de spijkers uit de kist.
Maatje begon met de kist. Daar was een mooie papierbak in van Noorsch houtsnijwerk en in dien bak stonden nog twee gesneden stoven bovendien. Dat alles was voor juffrouw Bergsma.
Stientje en Loesje kregen beide een groote pop, aangekleed als een Noorsch bruidje, in al de bonte kleurenpracht dier streken, en met het van penningen rinkelend bruidskroontje op. Maar in de poppendoos lag nog een eenvoudig boerinnepakje ook, wat zeker heel practisch was.
Lo kreeg ook al zoo'n papierbak, zonder de stoven.
‘Voor naast zijn schrijftafel, als hij eenmaal professor is,’ zei mevrouw.
Rudi kreeg een heerlijk kegelspel van mooi gekleurde kegels en Do wat van die aardige Noorsche schortjes, wit, met een heel bontgestreepte rand onderaan, en ook wat Noorsche versierselen, een ketting, een broche, alles in verguld met veelkleurig email. Ook Daatje was niet vergeten en werd gelukkig gemaakt met zoo'n broche.
Dat was me een vreugde!
Lo zei deftig, dat het veel te veel was, waarop mevrouw heel royaal voorstelde:
‘Geef 't me dan maar weer terug!’
Nu wou mevrouw nog graag wat warms te eten hebben en zei, dat ze met haar kleine meisje tegelijk naar bed wou gaan, want ze was doodop.
Toen Do thuiskwam, was alles in de paleiskamer al stil en ze had dus haar verrukking over 't moois tot morgen op te zouten.
Dien Zaterdagmiddag kwam het meisje van Rudi's
| |
| |
mama hem halen om den heelen middag bij mevrouw Hoornbeek te zijn.
Het was half vijf, zijn gewone tijd van thuiskomen, en hij was er niet. Over half vijf begon juffrouw Bergsma al eens op de klok te kijken. - Ze zat voor 't raam der huiskamer. Daar kwam Rudi aan tusschen twee heeren. Wat had hij? Hij liep te dansen over de straat, en zijn wangen gloeiden. In de korte poos, die er verliep tusschen het bellen en het opendoen, keek hij telkens met een blik van de grootste verrukking de twee heeren aan en toen Daatje hem noodigde binnen te komen, hoorde juffrouw Bergsma hem tot haar verwondering uiterst kordaat en familiaar zeggen:
‘Dag Arnold! Dag Hugo!’
De twee heeren kwamen langs de ramen, waar juffrouw Bergsma zat en namen de hoeden af.
Tegelijkertijd stormde Rudi de kamer binnen en gilde bijna dreigend tegen juffrouw Bergsma:
‘Wie waren dat, denk u?’
‘Wie dat waren?’ vroeg ze verwonderd. ‘Hoe zou ìk dat weten! Maar Rudi, wat zie je er uit! Je haren plakken op je voorhoofd en wat gloei je, mijn jongetje!’
‘Het is dan ook wel om te gloeien!’ schaterde hij. ‘O toe, ra nou eens, wie dat waren?’
‘Ik geef 't op, Rudi.’ -
Zooals hij toen danste en de kamer jubelend doorsprong, zoo had ze nog nooit een kind opgewonden gezien. En daar riep hij:
‘Mijn broers! mijn broers! Dat waren mijn broers! En een pappa heb ik nou ook! O! o! hoera voor den pappa! Hoera! Hoera!’
Hijgend en tollend op zijn beenen bleef hij staan. Juffrouw Bergsma trok hem naar zich toe en nam hem op den schoot.
‘Zoo, verte] me nu toch eens precies, wat voor heerlijks er aan de hand is,’ vroeg ze.
‘Mijn moeder gaat trouwen met meneer, en nou wordt hij mijn pappa, en dit zijn mijn broers! O, is 't niet heerlijk, nou heb ik een pappa en twee broers. En ik mag
| |
| |
komen wonen in dat mooie huis in de Parkstraat, met dien grooten tuin, en mijn pappa liet me zelf een kamertje zien, heelemaal voor mij.’ -
Zijn stem daalde een weinig, toen hij vervolgde: ‘Ook donkere kasten liet mijn pappa me zien, waar ik ingestopt word, als ik stout ben, maar ik ben niet stout, natuurlijk niet!’
Nu ging hij weer voort in zijn jubelenden toon:
‘Mamma was zoo blij en zoende me telkens en ze zei, dat Stientje dikwijls mocht komen spelen en toen zei ik: Weet u wát? Ik ga met Stientje trouwen. En moeder vond dat goed en toen heb ik gezegd: Donderdag als ik groot ben, komt het rijtuig voor.’
‘Maar jongen, dan mag je wel zorgen, dat je tegen dien tijd geld genoeg verdient!’ ried juffie hem.
‘Waarom?’
‘Om Stientje eten en kleeren te geven!’
‘Nou, die is óok goed! Moeder heeft toch altijd eten voor ons, en kleeren haal ik bij Bahlmann.’
‘En wie moet dat betalen?’
‘Betalen? niemand! Dat hoeft niet! Moeder koopt altijd bij Bahlmann en betaalt nooit. Ze zegt: Wilt u die japon sturen? En dan gaat ze weg. - Neen, betalen doet ze nooit, dat weet ik heel zeker; ze heeft niet eens geld bij haar. Want als ik dan langs Krul, de banketwinkel, kom en ik wil zoo graag wat mazarijns hebben, dan zegt ze: Neen jongen, ik heb geen geld!’
‘Je bent een kleine grappenmaker!’ Iachte juffie en kuste hem.
‘Ik maak heelemaal geen grapjes!’ verzekerde hij hoogernstig. Toen viel hem nog wat in en hij begon opnieuw:
‘En moeder zal morgen om twee uur bij u komen met den nieuwen pappa. - Ze zal komen zeggen, dat ik hier vandaan moet. - Wat gek, dat ze dat zeggen komt! Ik zeg 't nou toch al! Het is eigenlijk wel naar, dat ik hier vandaan moet, want 't is hier erg prettig, maar 't is toch ook vréeselijk pleizierig in dat mooie, groote huis te zijn en altijd bij maatje - nietwaar, dat is toch heel erg plezierig?’
| |
| |
‘Ja hoor! verheug jij je er maar gerust op! En vertel me nu eens, weet je al, wanneer je weggaat?’
‘O, nog lang niet!’ antwoordde hij, alsof hij haar daarmee een heel plezier deed.
‘Moeder trouwt nog niet heèl dadelijk. - Zou moeder dan zoo'n mooie, witte dame zijn, met zoo'n lange sleep?’
‘Zwart zou moeder wel beter staan, denk ik,’ zei Juffie.
‘Zwart, hè jakkes neen! moeder moet mooi zijn, net als alle andere dames, die trouwen. - Over vier weken, zei moeder. En dan gaat moeder een heelen tijd op reis met den Pappa en dan mag ik warempel niet eens mee. - Maar mijn broers ook niet! En die hebben gezegd, dat ze me weleens komen halen, als ze gaan zwemmen, want ze zijn zóó knap! Ze kunnen zwemmen en dat mag ik zien! En al dien tijd, dat moeder op reis is, moet ik hier blijven. - O, daar is Stientje!
Stientje hoorr - es!’
Juffie hield hem vast op haar schoot, want ze was veel te bang, dat hij de invalide Stientje zou pijn doen.
Stientje keek niet erg vroolijk bij het bericht. Haar onderlipje ging bedenkelijk hangen. Maar Rudi troostte haar:
‘Er is zoo'n mooie tuin met een groot beeld en een kippenhok en een prieël en een schommel! En jij mag dikwijls komen spelen en Donderdag, als ik groot ben, trouwen we samen. Moeder vindt dat heel goed en de Pappa ook, want die lachte erom!’
Nu was Stientje waarlijk al heel wat getroost en ze luisterde aandachtig naar de verhalen van het mooie kamertje en het groote huis en de groote broers. Maar van de donkere kasten praatte hij niet. -
Dat gaf een opschudding aan tafel!
Mevrouw ter Haar, die in Juffie's kamer met Loesje alleen at, omdat het haar veel te druk was met al die kinderen en poesen en den hond, vroeg, of Rudi na het eten in de paleiskamer mocht komen en alles vertellen, want 't spektakel had haar nieuwsgierig gemaakt.
Ze wou graag precies weten, hoe de nieuwe Pappa heette, wat hij was, hoe oud hij was, maar Rudi wist
| |
| |
van dat alles niets en hij begreep eigenlijk niet, wat dat Mevrouw schelen kon.
Dinsdag in den namiddag zaten Do en juffrouw Bergsma in de huiskamer en verwachtten de nieuwelingen.
Buiten viel een fijne motregen - de dooi was plotseling en hevig ingevallen. Geen ijsvacanties dus meer, kassian!
Om het leelijke weer was Stientje maar weer naar school. De juffrouwen zouden haar wel bezig houden op de een of andere manier. Ook Lo was weer naar school.
Een rijtuig hield voor de deur stil. Terwijl de koetsier belde, stapten er twee lange, magere meisjes uit de koets en spraken enkele woorden met een dame, die door Do nieuwsgierig begluurd werd, terwijl ze voorzichtigheidshalve een beetje achterin de kamer was gegaan. De dame was ontzaggelijk dik, een Indische, met geelbleek gezicht en enorme rimpels.
Ze gaf de meisjes ieder een zoen, trok toen het portier dicht en net toen Daatje open deed, reed ze alweer weg.
‘Ze is zeker te dik om eruit te komen,’ lachte Do, maar had toch medelijden met de twee arme stumpers, die nou zelf maar moesten zien, hoe ze al de nieuwigheid in zouden komen.
In de vestibule vroeg een bedeesde stem:
‘Is juffrouw Bergsma thuis?’
Deze was al in de gang en opende gastvrij de vestibuledeur.
‘Kom derin, meisjes, kom derin, en van harte welkom!’
Ze gaf hun ieder een hand en trok hen mee, de huiskamer in.
Daar stonden ze, een beetje onhandig, een beetje verlegen. Allebei lang en mager, de een 'n tikje langer dan de andere. Ze hadden bleeke, schuchtere gezichten, grauwblond haar en wenkbrauwen, en groote, lichtblauwe oogen. Ze droegen veel te korte rokken voor haar leeftijd, waaruit een paar spillebeenen te zien kwamen in bruine kousen en hooge knooplaarzen. Ook droegen ze een veel te kinderachtige en bovendien nog te kleine matrozenmuts, die met een elastiekje onder haar kin
| |
| |
vastzat. Dan een duffelschen jekker, die te wijd was. - ‘Je reinste Indische prachtkleedij,’ dacht Do, en keek met welbehagen naar haar eigen donkergroen schotsche jurk met rood leeren ceintuur, roodzijden das en geborduurde kraag en manchetten.
‘Wie is nu Elly Brambergen en wie Toetie?’ vroeg juffrouw Bergsma.
De langste nam het woord. ‘Dat is Toetie,’ sprak ze, grappig onbeholpen met haar vinger naar haar zusje wijzend, ‘en ik heet Elly!’
‘Nu, kijk eens hier! Daar is een vriendinnetje voor je, Dorothea Verster, in de wandeling Do genaamd.’
Do stak haar hand uit, greep tweemaal achter elkaar een slap, tenger handje en voelde twee paar groote, blauwe oogen met iets angstig-verwachtends op zich rusten, net alsof de meisjes vragen wilden:
‘Wat ben jij er voor een? Zal je ons niet te onbeholpen en te saai vinden?’
‘Kom, ontdoe jullie je eens!’ zei juffrouw Bergsma lustig. ‘Do, wil je 't even in de gang hangen?’
Langzaam ontdeden ze zich van duffel en muts. Met de halshaken van den duffel hadden ze moeite - je kon zien, dat ze nog geen Europeesche kleeding gewend waren. Maar het oogenblik kwam toch, waarop Do ze de mantels en mutsjes uit de handen moest nemen, daar ze te verlegen schenen, ze te geven.
‘Zoo, en kom nu maar eens bij 't raam zitten - Vindt je het geen aardige straat? En in Mei, als al die boomen bloeien, dan zie je wat -’
‘In Indië hadden we ook zoovel boomen voor ons huis,’ zei Elly. ‘Maar daar was geen hek voor -’
‘En die waren altijd groen -’ kwam Toetie minachtend.
‘Ik vind dat juist wel leuk, die afwisseling,’ zei Do. ‘Als de boomen zoo kaal gestaan hebben, is het des te heerlijker, als ze weer overladen zijn met bloesems. En als 't zoo koud is geweest, verlang je weer naar de warmte en als je zoo gepuft hebt van de warmte, is het zoo lekker, wanneer 't weer koud is -’
| |
| |
‘Ik heb nog nooit gepuft van de warmte -’ sprak Elly. ‘Maar hier puffen de menschen!’
‘Is het te warm hier?’ en juffrouw Bergsma keek naar de kachel.
‘Neen - maar 's zomers puffen de menschen hier. Mijn tante in het rijtuig, die zegt het. In Indië was zij nooit ziek van de warmte, maar hier ligt ze ziek op bed. Zóo drukkend hier, ja? en zoo benauwd!’
‘Dat heb ik meer hooren zeggen door Indische menschen,’ bekende juffie. ‘De warmte ginds moet veel frisscher zijn, hè?’
‘Ja’, zeiden ze beiden en toen zwegen ze weer, verlegen, schijnbaar wanhopig, waar ze nou weer eens over praten zouden.
‘Wanneer komt jullie goed?’ vroeg juffrouw Bergsma.
‘Vanavond -’
‘Kom, Do, schenk ons eens een kopje thee in. Jullie drinken zeker wel thee?’
‘Alstublieft een beetje sterk, ja?’
‘O - sterke thee is niet goed voor jonge meisjes!’ lachte juffrouw Bergsma. ‘Zijn jullie die gewend?’
‘Ja - wij drinken op Chineesche manier thee.’
‘Hoe is dat dan?’ vroeg Do nieuwsgierig.
Toetie lei 't uit.
‘Dan heb je zoo'n kopje met een dekseltje en dan gaat daar een schep thee in, en dan kokend water erop en dan 't dekseltje er op, en dan èven trekken en dan opdrinken zonder suiker en melk.’
‘Het water moet goèd kokend zijn!’ vulde Elly aan.
‘Nou ja, dat heb ik toch gezegd!’ zei Toetie een beetje snibbig.
‘Niet waar, je hebt gezegd: kokend!’ kwam Elly nog snibbiger.
‘Nou ja, jij hebt ook altijd wat!’ snauwde Toetie.
‘Tut, tut!’ bevredigde juffrouw Bergsma, ‘vlieg elkander nu niet in 't haar om zoo'n kleinigheid!’
Beschaamd keken ze voor zich.
Do kwam met de thee aandragen, hopend, dat ze sterk genoeg zou zijn. Ze presenteerde daarna het suiker- | |
| |
potje en het melkkannetje, maar beide bedankten.
Met een blik op de klok dronk Do haastig haar thee.
‘Juffie, ik ga nou maar - ik ga Lo tegemoet, zie je,’ wendde ze zich verontschuldigend tot de nieuwelingen.
‘Wie is Lo?’ vroeg Elly.
‘Lodewijk Verster, mijn broertje, of eigenlijk, mijn broer!’
Verbazing op de gezichten.
‘Ga je je broèr tegemoet?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Dat weet ik nièt,’ zei Toetie schuchter.
‘Zoo lief - om je broer tegemoet te gaan,’ murmelde Elly.
‘Zoo'n schattebout ben ik nou eenmaal,’ verklaarde Do. ‘Zouden jullie dan je broer nooit tegemoet gaan?’
‘Ik heb geen broer -’ zei Elly.
‘Nou, je zus dan?’
De zusters keken elkaar heel koud aan.
‘O neen, heelemaal niet!’ antwoordde Elly.
‘Ik zou niet weten, waarom,’ zei Toetie.
‘Een zus, die is altijd bij je - daar kibbel je mee en dan ga je ze natuurlijk niet tegemoet!’
‘O heden! kibbelen jullie wel eens samen?’ vroeg Do verwonderd.
‘Natuurlijk. Jij dan met je broertje niet?’
‘Neen, zèker niet! Ik wou nog liever - Ik zou geen raad weten, als je zoo met je tweeën ben en je zou dan nog kibbelen!’
Plotseling bedacht ze, dat Elly en Toetie nog veel meer met der tweeën waren dan zij en Lo.
‘Neen maar, hoe kómt het in je hoofden om te kibbelen?’ riep ze verschrikt.
‘Zij is altijd zoo vervelend,’ sprak Elly en duidde met haar hoofd haar zusje aan.
‘En zij maakt altijd zoo'n soesa over alles.’ liet Toetie zich niet onbetuigd. ‘Omdat zij de oudste is, ja?’
Toen weer dat verlegen vóor zich kijken van beiden, alsof ze te veel gezegd hadden.
‘Kom meisjes, laat ik je kamer eens laten zien!’
| |
| |
Zoo wou juffrouw Bergsma een eind aan het pijnlijke onderhoud maken.
‘Eéne kamer?’ vroeg Elly haast angstig.
‘O, maar hij is groot genoeg!’ stelde juffie gerust.
‘Ze vraagt 't niet om de ruimte!’ snibde Toetie.
‘Hoe weet jij dat?’ snauwde Elly.
‘Prettig gezelschap!’ dacht Do, toen ze met haar cape om en de kap op, den weg insloeg naar de Kerkhoflaan, die Lo altijd nam, ofschoon 't óm was. Maar 't was zoo'n mooie weg, zelfs in den fijnen motregen.
Roerloos stond het bosch aan weerszijden.
Het hout droop; zwart glommen de stammen. Uit het kreupelhout schenen sluiers van vocht nader te sluipen.
Het doove bloemenvrouwtje, dat altijd in het laantje bij het Jodenkerkhof zit, op een boomstronk, slofte naar huis, druipend nat. Haar armoedig mandje was nog vol viooltjes en toefjes mimozen.
‘Stumper!’ dacht Do en gaf haar de paar centen, die ze uit den zak van haar cape opdiepte. Toen liep ze wat haastiger door, om het kleine, zielige schepseltje niet meer te zien.
Op den Scheveningschen weg trof ze Lo en keerde met hem om. Hij zag er vrijgoed uit voor zijn doen en vertelde wat mopjes van het gym. ‘Midden in een vreeselijk stil schriftelijk uur bij een strengen leeraar is er een aschwagen langsgereden, die ontzettend piepte en knarste. En toen zei Dirk: Dat is de kar van Piet Snijders! Je weet immers wel, dat Piet Snijders voor vijf gulden een fiets heeft gekocht en zelf heeft opgeknapt, maar 't piepen en knarsen kon hij niet verhelpen?’
‘Groote hemel!’ zei Do verschrikt. ‘Wat zei de leeraar toen?’
‘Die moest zélf lachen. Want Piet Snijders op zijn fiets, 't is geen gezicht! Compleet als een turftrapper gaat hij te werk.’
‘Zeg, de nieuwelingen zijn er!’ berichtte Do.
‘Zoo, wat zijn 't voor hebbelijkheidjes?’
‘Een beetje onhebbelijkheidjes, vrees ik. Ze zijn net spinnekoppen tegen mekaar.’
| |
| |
‘Laten we ze dan vanavond eens ophitsen,’ stelde Lo voor.
‘Hé, dat 's valsch! Laten we ze liever een goed voorbeeld geven!’ sprak Do zóó ernstig, dat Lo het uitproestte.
‘Zedenpreekster!’ plaagde hij.
‘Nou - gut - is dat nou ook niet idioot, als je zoo met je tweeën de wereld wordt ingestuurd en je weet niet beters te doen, dan te kijven en te harrewarren? Ik zou me dood ongelukkig voelen, als wij keven en harrewarden.’ -
‘Ik kijf weleens’ - bekende Lo nederig.
‘Ach wat - dan ben je ziek!’
Aan tafel wilden de kleintjes al dadelijk over de aardbeving beginnen.
Maar juffrouw Bergsma wist toch de orde te bewaren, tot de laatste kruimel der toespijs verdwenen was.
Toen stuurde ze den heelen troep in de speelkamer. Do liet haar vader nog een beetje wachten en Lo begon niet dadelijk aan zijn lessen.
‘Zijn jullie erg geschrikt?’ begon Rudi op den man af.
‘Ja!’ zeiden ze volmondig.
‘Hoe dee je dan? Zóó?’ en hij vloog in de hoogte en bleef toen rillend en bevend staan.
‘O ja! En later huilden we telkens om alles! En 's nachts, dan gilden we in onzen slaap en dan kwamen we wakker en dachten, dat er weèr een aardbeving was!’
‘Vertel nu eens geregeld,’ verzocht Do, ‘want ik moet wèg, zie je.’ -
Elly nam 't woord, Toetie vulde aan of verbeterde. Do zat op de leuning van een fauteuil en had haar arm om Lo heengeslagen. Deze houding scheen Elly en Toet eerst te verwonderen en toen ontzag in te boezemen, zoodat ze zonder een snauw of grauw hun verhaal deden.
‘Nou, we zaten aan tafel in de voorgalerij. En toen ging, zóó, zóó, de lamp op en neer en schreeuwde moeder: aardbeving! aardbeving!’
‘En deruit!’
‘Toen wilden we wegloopen, maar we werden weggegooid, gesmeten, door de aardbeving, zie je. En er
| |
| |
was een verschrikkelijk lawaai en een gegil, en ik greep me aan den grond vast, met mijn nagels in het zand, want ik lag al buiten!’
‘En ik hield me aan een paal vast van de voorgalerij, maar die viel om -’
‘En toen ging ik mèt den grond mee op en neer en ik werd zoo duizelig, dat ik flauwviel -’
‘Ikke niet!’
‘Toen ik weer beter werd, lag ik in het kippenhok en al de balken en het gaas op me. Ik had mijn heele hoofd en schouders met builen en dít litteeken is er nog van over -’
Elly wees op een diepe gleuf, die van af haar wenkbrauw over haar voorhoofd tot in het haar liep en die de kinderen al met belangstelling hadden opgemerkt. -
‘En ik lag midden in den tuin met baboe vlak naast me, en mijn arm was gebroken -’
‘O, deed dat geen vreeselijke pijn?’ vroeg Stientje, dubbel geïnteresseerd.
‘Verschrikkelijk! Maar joù arm is gauw gezet, hè?’
‘Ja -’
‘En toen was de pijn over, hè?’
‘Ja -’
‘Nou, maar verbeeldt je, ik moest op een holletje mee wegloopen tot buiten het dorp, buiten de huizen, zie je, dat ze niet meer op ons hoofd zouden vallen en ik viel neer van de pijn en toen sjorde baboe me overeind en droeg me, en dat deed nog veel meer pijn en toen moest ik buiten, in het kamp, dat ze gauw opsloegen, wachten tot den anderen ochtend, eer die gezet kon worden -’
In stomme aandacht zaten de kinderen daar en rilden bij de gedachte, aan wat die twee meisjes hadden doorleefd.
Elly ging weer voort:
‘Ma lag heelemaal begraven onder de balken van de voorgalerij. Het was zoo gek, toen ik uit het kippenhok keek - het heele huis was ineens niets meer dan een hoop puin, waar 't stof bij wolken uitvloog.
| |
| |
De kokki en de koetsier, die samen op het erf stonden te praten en daarom niets op hun hoofd hadden gekregen, vlogen dadelijk naar ma toe, die ze hadden zien vallen en tamelijk gauw hadden ze er haar onder vandaan. Maar ze had vreeselijk pijn in haar buik en haar rug - daar waren de balken op neergekomen en een spijker of zoo had haar heele gezicht opengekrabbeld.’
‘En waar was je vader?’ vroeg Lo.
‘Die was er niet! Die is haast nooit thuis! Hij is officier-machinist bij de Gouvernementsmarine en hij was op zee!’
‘Wat verschrikkelijk!’
‘Ja, en toch aan den anderen kant weer goed. Want nou was Pa ongekwetst en kon ons des te beter helpen. Want denk eens aan, hoe prachtig 't daarna met ons liep. -’
‘Maar eerst kwam die verschrikkelijke nacht nog!’ viel Toetie in. ‘De kokki en de koetsier namen Ma op en holden met haar, zoo hard ze konden naar 't open veld. Daar was ik met de baboe al, en toen kwam Elly alleen. Toen hebben we daar den heelen nacht bij elkaar gezeten en daar kwamen alle menschen uit het dorp, kermend en schreeuwend. - En vlak bij ons lag een man, die had een balk op zijn hoofd gekregen en hij hijgde zoo benauwd, en hij kermde. En toen is hij zóo, vlak voor ons, doodgegaan.
En toen 't weer licht was, zagen we een heeleboel menschen liggen, die dood waren gegaan dien nacht. - En Ma had zoo'n verschrikkelijke koorts, alsof ze ook zou doodgaan. 's Ochtends beefde de grond weer, en we kònden gewoon niet meer van 't gillen en huilen - ik was nog een heelen tijd daarna schor!’
‘Maar daarna gebeurde er zóo iets héerlijks!’ vervolgde Elly en haar bleeke wangen gloeiden bij de herinnering aan dat uur.
‘We waren dicht bij zee - en toen opeens riepen de menschen: Een schip! een schip! 't was de Arend, waar Papa op was. Die had op zee gemerkt, dat er een aardbeving was geweest en die kwam zoeken, waar 't was.
| |
| |
En toen kwam de Arend en gingen ze allen aan land, de matrozen en ook de dokter, en twee dagen lang hielpen ze ieder. En wij werden al dadelijk aan boord gedragen. En na twee dagen kwamen er nog andere schepen en toen ging de Arend weg met de Europeesche gewonden, wij en de schooljuffrouw en de telegrafist. Toen zijn we in Batavia een tijdje in een ziekenhuis geweest, om beter te worden. Ma en wij tweeën en toen had Vader verlof kunnen krijgen en zijn we naar Europa gereisd. In Genua hebben Pa en Ma ons op den trein gezet en we zijn hierheen gespoord -’
‘Alleen?’
‘Ja, natuurlijk -’
‘O, is dat niet eng?’
‘Wel neen, Ma en Pa brachten ons zelf in de coupé en daar zijn we gebleven, tot tante Amelie ons hier afhaalde aan de Rijnstraat -’
‘Hoe lang zaten jullie wel in den trein?’
‘Zes en dertig uur -’
‘En hebben jullie toen gekibbeld?’ vroeg Do plagend.
Ze keken elkaar en toen het gezelschap beschaamd aan. Ja, ze hàdden gekibbeld.
‘En moeten jullie nu niet eerst op krachten komen, eer je aan je werk gaat -’ vroeg Do bezorgd.
‘We zijn al op krachten,’ verklaarde Elly. ‘We hebben hier een poosje bij tante Amelie gelogeerd en Toetie is al op de muziekschool en ik ga met April naar de normaalschool, als ik door mijn examen kom, tenminste. Nu heb ik extralessen, daar heeft tante Amelie voor gezorgd!’
‘Wil je als schooljuffrouw naar Indië terug?’ informeerde Do.
Een huivering doorliep beiden.
‘Neen! neen! nooit meer naar Indië!’ riepen ze hartstochtelijk.
Toetie vertelde:
‘Vader heeft nog maar vijf jaar te varen, na zijn verlof. Dan komen vader en moeder hier wonen.’
‘Nog maar vijf jaar!’ herhaalde het aandachtig gehoor. ‘Wat een vreeselijke tijd! En durft je moeder wel terug?’
| |
| |
‘Ja, die wel, die heeft nog wel een veel ergere aardbeving meegemaakt, van de Krakatau, een heeleboel jaren geleden. En die is niet bang meer - Ze zegt, het zou toch wel heel raar zijn, als ze er nu voor de derde maal een meemaakte!’
‘Nou, maar, dat vind ik dapper, hoor,’ riep Do. ‘Adieu
En ze verrukte Loesjes hart door een quatre-mains met haar te spelen.
nou voor vanavond, jullie hebben me met je verhaal heelemaal opgehouden. Vader zal niet weten, waar ik blijf!’
Ook Lo ging mee, gewapend met zijn boeken. Stientje begon aan haar platen.
Toetie vroeg:
‘Juffrouw, mag ik studeeren?’
‘Ga je gang, ga je gang!’ riep Loesje dolblij. ‘O juffie, nou hoef ik niet te studeeren, nou kan ik immers niet studeeren?’
Maar daar kwam Loesje van een koude kermis.
| |
| |
‘Loesje studeert èerst en dan Toetie en zoo iederen avond,’ stelde juffrouw Bergsma in.
Toetie ging voor de grap mee naar de salon, waar de piano stond. Ze wou wel eens hooren, wat zoo'n kleuter ervan terecht bracht. En ze verrukte Loesjes hart, door een quatre-mains met haar te spelen.
Den volgenden dag 's middags waren mevrouw ter Haar en Loesje al heel vroeg uit gegaan en kwamen pas tegen 't eten weer thuis.
Loesje was opgetogen. Terwijl haar moeder naar haar kamer ging om zich van de natte kleeren te ontdoen, vloog ze de speelkamer binnen, waar Do en Stientje een legkaart legden.
‘O, ik heb zoo verschrikkelijk veel moois van Ma gekregen!’ riep ze opgewonden.
‘Luister toch, we zijn in allerlei winkels geweest en hebben zulke prachtige kleeren gekocht, zomerjurken en winterjurken en hoeden en mutsen en mooie kanten hemdjes en rokjes, zoo mooi als ik nog nooit gehad heb en een kast komt er, om alles in te bergen! En een pakje heb ik gekregen, dat is toch zoo mooi! Een witte cheviot rok en een truitje en een gebreid manteltje, alles wit! En schoentjes, kousen en sokjes voor den zomer. Maatje zei telkens: Vin je het wel mooi, Loesje! en dan mocht ik zelf kiezen.’
‘Dat mocht ik ook, toen ik met vader alles kocht, omdat hij wegging -’ zei Stientje.
Do keek heel ernstig -
Loesje hield opeens midden in haar dansen op.
‘Omdat - hij - weg - ging?’ vroeg ze langzaam.
‘Ja - dan hoefde juffie niet voor alles te zorgen. Boven staat de kast. Daar zijn ook al zomerjurken in - ga maar kijken. - Je moeder gaat nu zeker weg -’
‘Zou je dat denken?’ prevelde Loesje bleekwordend. ‘Zou je dat denken?’
‘Ja zeker,’ knikte Stientje.
Toen vloog Loesje gewoonweg naar de paleiskamer toe. Ze hoorden haar nog roepen:
| |
| |
....hield juffrouw Bergsma zulk een wanhopig klein meisje in haar armen.
| |
| |
‘Maatje! Stientje zegt - -’
De deur viel achter haar dicht. Maar eenige minuten later hoorden ze een luiden kreet uit de paleiskamer en daarop ging Loesje luid aan het weenen en jammeren.
Haar moeder had haar niet met een kluitje in 't riet kunnen sturen.
Dat werden vreeselijke dagen voor de arme mevrouw ter Haar. Ze vroeg op Loesjes school verlof voor deze aan en deed Loesje alle mogelijke pleziertjes, om den tijd maar om te krijgen en door te komen zonder al te veel uitbarstingen van verdriet. Ze ging met haar naar kindermiddagvoorstellingen, ging in een automobiel met haar rijden, heelemaal naar Delft, beloofde Loesje zelfs een klein, mooi, echt damesfietsje. Doch vaak, onder haar grootste plezier kon de arme Loesje in tranen uitbarsten, en toen eenmaal de vreeselijke Vrijdagavond aanbrak, waarop mevrouw ter Haar naar Amsterdam reisde om den volgenden ochtend per Prinses Amalia te vertrekken, hield juffrouw Bergsma zulk een wanhopig, klein meisje in haar armen, dat ze er geen raad mee zou hebben geweten en zich doodelijk ongerust zou hebben gemaakt, als ze dit al niet vaker had doorgemaakt met kinderen, die aan haar zorgen werden toevertrouwd.
Pas nog met Stientje en die was nu toch oòk weer vroolijk en goedsmoeds.
En vroeger zoo vaak met anderen, die al lang weer hereenigd waren met de ouders, om wie ze toen hun oogen haast hadden uitgeschreid.
En daarom hield juffrouw Bergsma den moed erin, terwijl een ander den moed verloren zou hebben met zùlk een radeloos, klein meisje.
|
|