Do en Lo Verster
(1919)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk III.Den volgenden dag was 't in bed blijven voor Lo. Dokter kwam en vond niets verontrustends: hij zei echter, dat de heele week er wel mee gemoeid zou zijn en toen ademde Do verlucht op, want ze had Zondag zoo'n echt onheilspellend gevoel gehad en zich vast op vele weken voorbereid. Non was den heelen dag naar school. Ze ging namelijk op een meisjesschool op de Laan van Meerdervoort en dat was te ver om tusschen den middag naar huis te komen. Aan 't ontbijt was ze erg stil geweest en uit zichzelf had ze er een verklaring voor gegeven: ‘Zoo ben ik altijd op den Maandagmorgen. Dan is 't, of ik in mijn graf moet. Moesje, komt u me vanmiddag halen? Dat deed Moesje - - Kramers ook altijd Maandags, omdat ik 't dan zoo akelig had.’ ‘We zullen zien,’ zei juffrouw Bergsma, die het ‘Moesje’ wel wat overdreven vond, maar 't nu voorloopig zoo maar liet. Want soms keek Non toch met zoo'n echte, biddende behoefte aan hartelijkheid. 's Middags herinnerde Do juffrouw Bergsma aan haar halve belofte. Het was prachtig winterweer, ze had best lust om met juffie die mooie wandeling te maken. Juffrouw Bergsma stemde toe, en samen gingen ze in flinken pas de helling van de Bankastraat op, liepen de Kerkhoflaan en den Scheveningschen weg af, door de Anna-Paulownastraat naar de Laan van Meerdervoort. Non stortte zich letterlijk de deur uit: ‘O! wat lief! wat lief!’ riep ze uitbundig. Toen hing ze zich aan juffie's arm en keek telkens met een invergenoegd gezicht naar haar op. Juffrouw Bergsma moest een paar boodschappen doen in de Piet Heinstraat en ze begaven zich dus door de Van Spiegelstraat op weg. Langs de straat passeerde in de verte een groentekar, getrokken door een mageren, kleinen hit. Non liet opeens los en ging aan den haal. | |
[pagina 39]
| |
Non sprong gewillig op, maar trok de appelenmand om. Daar rolden al de appelen over de straat!
| |
[pagina 40]
| |
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg juffrouw Bergsma ontevreden. ‘Non!’ riep ze nog even. Maar Non kwam niet en luisterde niet en juffrouw Bergsma kon natuurlijk niet luidkeels bevelen gaan geven. Wat gehaast liep ze met Do door. Toen ze den hoek van de straat omsloegen, stond de groentekar daar stil, de boer verkocht fruit aan een dienstmeisje en Non zat ongegeneerd op een mand appelen, die ze voor den hit had getrokken, wiens kop ze naar beneden boog en dien ze kuste op den vochtigen snuit. Juffrouw Bergsma zei doodkalm: ‘Non, ga mee. Ik heb niet veel tijd!’ Non sprong gewillig op, maar trok de appelenmand om. Daar rolden al de appelen over de straat! Do hield er ijlings nog een paar met haar voet tegen, terwijl Non zich languit op straat gooide, met armen en beenen tegelijk naar de vluchtelingen sloeg en er werkelijk in slaagde er een paar van op te rapen. In juffrouw Bergsma's gezicht klom een gloeiende blos. Ze deed al haar best bedaard te blijven en zei: ‘Non, sta op. Je kunt ook staande wel rapen!’ Non deed het alweer dadelijk, dat moet tot haar eer gezegd worden. Handig raapte ze nu de appelen op en wierp ze in de mand. Toen sloeg ze zich een beetje af, ze was gelukkig niet erg vuil, daar de straten droog als kurk waren. ‘Atjuus!’ riep ze tegen den groentenboer en hing zich weer aan juffie's arm. Het drietal zette zijn weg voort. ‘Hoe kwam je ertoe, van me weg te loopen, Non?’ begon juffrouw Bergsma streng. ‘Hè? watte? mag ik niet eens wegloopen?’ vroeg Non oneindig verbaasd. ‘Dat dee ik bij moesje - Kramers altijd, die was dan blij. Dan was ze me meteen kwijt, zei ze.’ ‘Nu, ik wil je niet kwijt zijn!’ vertelde juffrouw Bergsma. ‘Dat's eens en voor altijd gezegd. Begrepen?’ ‘Maar ik hou zoo verschrikkelijk veel van paarden en honden. - Dat hitje ken ik zoo goed, het kwam altijd bij Moesje - Kramers. Ach gut! Wat gaat daar een snoezepoezig hondje! Ach gut! ach gut -’ | |
[pagina 41]
| |
Ze trachtte zich los te rukken en weer weg te draven, maar juffrouw Bergsma hield haar stevig vast. ‘Ik ben nog niet uitgepraat, Non!’ ‘Hè, praat dan uit, want ginds woont een mevrouw en die heeft zulke lieve poesjes - Die zitten altijd voor de raam, en anders zet ze ze voor de raam, als ik voorbijkom -’ ‘Ik geloof, dat jij een rare manier van wandellen hebt, Non!’ sprak juffie. ‘O, dat kan wel! Ach toe, even mijn lieve schimmeltje goeiendag zeggen! Dag schimmeltje, hartedotje, ben je daar weer?’ Voór juffrouw Bergsma er op verdacht was, had Non haar arm uit dien van juffie weggetrokken en vloog op een schimmel van een dokterskoetsje af, die stond te wachten aan de overzijde der straat. Na een paar stenige zoenen op zijn snuit kwam ze weer bij juffrouw Bergsma terug, hoog haar rok opslaand en in een onmogelijk grooten, witten zak zoekend naar een opschrijfboekje. ‘Wat een schandelijk ongemanierd kind ben jij!’ berispte juffrouw Bergsma. ‘Wat heb ik lekkere, groote zakken, hè?’ vroeg Non onverstoorbaar, stralend. ‘Die heeft moesje - Kramers voor me laten maken, omdat ik altijd zooveel bij me wil hebben. Aha - hier heb ik 't boekje en daar 't potlood -’ Zwaar werkend in den grooten zak, stond ze voorovergebogen, tot ze 't potloodje had. Toen zette ze een dikken streep achter een rij gelijke streepjes en liet 't boekje aan juffrouw Bergsma zien. ‘Hoeveel zouden er dat al zijn, denkt u?’ ‘Loop door, Non, we komen nooit thuis.’ ‘Maar hoeveel, denkt u, dat 't er zijn?’ ‘Streepjes? Zoowat vijftig.’ ‘O dol! Dat zijn mijn schimmeltjes. Ik tel mijn schimmeltjes, ziet u. En als ik er honderd heb, dan let ik goed op. Want de eerste jongen, dien ik daarna een hand geef, daar ga ik mee trouwen. Dit lieve schimmeltje staat er wel twintig keeren op, weet u? Het hindert | |
[pagina 42]
| |
niet, al zag je honderd keer 't zèlfde schimmeltje.’ - ‘Wie heeft je dien onzin geleerd?’ vroeg juffrouw Bergsma. ‘Het is heelemaal geen onzin. Moesje - Kramers denk ik.’ In de Piet Heinstraat gekomen, toonde Non neiging om buiten te wachten, terwijl juffrouw Bergsma haar boodschappen deed. Dat vond juffie ook wel veiliger. Wie weet, wat voor rare spektakels Non in dien winkel uit zou halen? Ze liet Do nu ook buiten, om op Non te passen - als dat kon. Nauwelijks was ze in den winkel verdwenen of Non vloog op Do af: ‘O lieve, goeie Hemel! Ik weet geen raad met al die Moesjes! Moesje Kramers der ooren zullen wel tuiten, want die pakte ik in 's Hemelsnaam maar telkens bij den kop! O lieve ziel, eer 't een week verder is, is Moesje juffie achter al haar voorgangsters - achter haar namen dan, meen ik!’ Do moest proesten om 't gekke, angstige gezicht van Non. ‘Zeg 't juffie nou maar alles ronduit!’ ried ze. ‘Het is later zoo eng, als je zoo gejokt hebt.’ ‘Neen hoor! Geen kwestie van! Sjjt - daar is Moesje weer!’ Nu ging de weg regelrecht op huis aan. Het werd al duister. Non liep tusschen Do en juffrouw Bergsma in, die haar beiden stevig vast hielden. Juffie keek heel ernstig; het gedrag van Non beviel haar telkens minder.
Den volgenden middag werd er ijsvacantie gegeven. Zelfs de kinderen uit de hoogste klasse der Fröbelschool kregen vrij, als ze 't hebben wilden. Ook mevrouw Hoornbeek, Rudi's mama, had ijsvacantie van ‘meneer’. Dat was een pret! Do ging rijden, ditmaal op de Boschvijvers, die in de week natuurlijk zoo vol niet zijn. Maar Rudi, Stientje en Loesje zouden eens gaan priksleeën, van den heuvel met de Steenen Bank af. | |
[pagina 43]
| |
Ook Daatje, juffie's meisje, had ijsvacantie. Zoo moest juffrouw Bergsma wel thuisblijven en op Lo passen. Mevrouw Hoornbeek was met Stientje en Rudi vooruit gegaan naar den Heuvel. Loesje zou later volgen, want o schrik! Loesje had eerst pianoles. - Dat had ze anders om half vijf, maar haar piano-juffrouw wilde oòk ijsvacantie hebben. Non was met meneer Lanen gaan rijden. Non kende het al tamelijk. Tegen tweeën had Loesje dan toch de zoo vurig begeerde vrijheid. Ze ging haar beeldig-mooie sleedje van zolder halen. Toen zag ze daarnaast het oude sleedje staan, dat ze in 't begin van den winter van een neefje gekregen had, totdat ze een mooier zou hebben. Loesje kreeg opeens een fijn idee; onder iederen arm nam ze een sleedje en zwoegde naar beneden toe. Dan kon ze nog eens een aan-den-kant-staander gelukkig maken met het sleedje te leenen, dacht ze. Het was eigenlijk wel heel erg lief van Loesje, twee sleedjes mee te nemen. Want tegen de helling van de Bankastraat op moest ze ze dragen; daar was n.l. al de sneeuw weggesmolten en ze kon toch de mooie blanke slee-ijzers niet laten vernielen op de steenen. Maar in de Boschjes gekomen, zette ze ze gauw op den grond en veegde haar bezweet gezichtje af met haar zakdoek. Het touw van het eene sleedje nam ze lang; van 't andere kort en zoo begon ze haar wandeling met de twee sleedjes achter zich. Toen ze zoo'n beetje lekker geloopen had en wat uitgerust was, werd ze zorgeloos en koos den naasten weg naar den Heuvel, een ongebaand pad, dat leidde door een diepe vallei, vol droge eikenblaren. Daar liep ze voort, bitter klein figuurtje in de verlatenheid van 't bosch. Met haar voetjes schopte ze de dorre eikenblaren, waaraan ijskristalletjes schitterden, een beetje omhoog, dat ze glinsteren zouden in de zonnestralen, die door de hooge, kale kruinen der boomen gleden. Haar sleedjes schuifelden achter haar door de de eikenblaren en soms schrikte ze een beetje, als ze | |
[pagina 44]
| |
hobbelden over een boomstronk. O jé! de ijzers! Toen ze weer op 't gebaande pad was gekomen, tilde ze bezorgd ieder sleedje op en wreef met haar garnaalkleine, bruine wijsvingertje langs de blinkende ijzers - geen nood, gelukkig! Ze hadden de vaart door de vallei goed doorstaan. Vooruit dus maar weer! Het gejuich der sledevaarders klonk haar al te gemoet. Ze zou maar blijven bij de eerste helling de beste, daar was 't nooit zoo heel vol en had ze weinig kans omver gereden te worden door grooteren. Mevrouw Hoornbeek was er ook met Stientje en Rudi. Telkens achter elkaar gleden ze juichend en jubelend de helling af en kropen dan langs den grasrand van 't pad weer naar boven, hun sleedje kordaat op den rug. Nog meer moeders en kinderjuffrouwen waren daar en zagen lachend de vreugde van hun zoontjes, dochtertjes en discipeltjes aan. Toen Loesje zich terdege stevig neerzette op haar eigen, mooie sleedje, keek ze nog eens om naar het oude sleedje, dat ze bij een boom had gelaten. Een arme jongen stond erbij en zag er met begeerige blikken naar. ‘Je mag het wel gebruiken!’ riep ze gul en rrrtsch! daar gleed ze naar beneden, terwijl de fijne sneeuw rondom haar stoof. Met een stralend gezicht kwam de arme jongen haar achteraan rijden. Hij had meer vaart gezet dan zij en kwam een heel eind ver op 't middenpad. ‘O, wat kan jij het goed!’ riep Loesje, blij, dat ze haar sleedje niet aan een onwaardige geleend had. Telkens voer hij achter haar aan en genoot naar hartelust. Op een oogenblik, dat Loesje haar sleedje van de baan had genomen en zich gereed maakte om naar boven te klauteren, kwamen Rudi en Stientje, samen op zijn slee, aanzetten. Loesje klapte in haar handen, omdat 't zoo mooi ging en was al net van plan om Rudi te vragen, of ze ook eens mocht, toen de slee opsprong door een oneffen- | |
[pagina 45]
| |
heid in den weg, dien ze al telkens hadden vermeden, en zijn last op den berm wierp. Rudi stond dadelijk weer overeind, maar Stientje vloog over den berm heen naar beneden, waar ze met een luiden gil tegen een boom terecht kwam. Niet haar hoofdje gelukkig, maar haar schouder. Ofschoon ze gewoonlijk voor haar vijf jaren een verstandig en fiksch persoontje was, dat niet gauw drukte maakte om een kleinigheid, bleef ze nu toch aan éen stuk doorgillen, zoodat Mevrouw Hoornbeek met een bleek gelaat den berm afholde en haar optilde. Doch toen schreeuwde ze nog luider en riep tusschen haar gillen door: ‘O mijn arm! mijn arm! Au dan toch! mijn arm!’ Mevrouw Hoornbeek greep het handje van den bezeerden arm beet, waarop Stientje zulk een noodkreet uitstiet, dat mevrouw Hoornbeek 't zich niet ontveinzen kon: die arm was gebroken. Alle moeders en kinderjuffrouwen verzamelden zich nu om de bleeke mevrouw Hoornbeek en 't kermende Stientje. Ook van de andere banen kwamen de sledevaarders aanrennen om te kijken, wat er gebeurd was. ‘Een dokter! een dokter!’ riep mevrouw Hoornbeek angstig, maar deze was natuurlijk niet zóo maar tevinden. Doch haar kreet bracht haar toch uitredding. Een jonge, heel elegante moeder, wier twee zoontjes ieder een vuurrood sleedje hadden met een goud kroontje boven hun naamcijfer, trad op mevrouw Hoornbeek toe en zei: ‘Mevrouw, mijn rijtuig wacht aan 't einde van dit pad op de Kerkhoflaan, mag ik het u aanbieden?’ ‘O zoo graag, zoo graag!’ stamelde mevrouw Hoornbeek. Toen sprak de reddende engel tot haar oudste zoontje: ‘Gauw Karel, ga den koetsier eens waarschuwen, dat hij dit kleine meisje komt dragen, want ik geloof ook wel, dat de arm gebroken is en dan zal iedere stap haar pijn doen.’ En Karel rende voort in wilde vaart. Stientje, die weer wat van den eersten schrik bekomen was, wilde nu heel moedig een paar stapjes doen, terwijl | |
[pagina 46]
| |
ze met de rechterhand den linkerarm vasthield. Maar dat viel leelijk tegen en ze schreeuwde opnieuw. Gelukkig kwam daar de koetsier al aan en tilde haar heel voorzichtig op. Zacht en veerkrachtig loopend, behoedde hij Stientje voor schokken, maar ze moest toch telkens kermen van pijn. Met een vriendelijke buiging had de deftige mevrouw afscheid genomen van mevrouw Hoornbeek. Haar jongens hervatten hun spel weer, de grootere slederijders keerden naar de verder gelegen banen terug; maar sommige juffrouwen en moeders wisten hun kinderen weg te lokken van het spelletje, dat zoo gevaarlijk bleek. Rudi en Loesje waren doelloos met mevrouw Hoornbeek meegeloopen, ieder met hun sleedje achter zich aan. Bij het rijtuig gekomen, kuste mevrouw haar jongen en zei: ‘Ga maar naar huis, Rudi en vertel het aan juffrouw Bergsma. Ik zal Stientje later wel thuisbrengen. Jij ook naar huis, Loesje!’ En toen tot den koetsier: ‘Wilt u me naar het Kinderziekenhuis brengen? Daar is het net spreekuur!’ Het portier vloog dicht, de koetsier klom naast den palfrenier, die zoolang op de paarden had gepast en daar ging het, niet te gauw. O, hoe heerlijk! Het rijtuig had gutta-percha banden. Dat hielp heel wat voor 't stooten. Toch nam mevrouw Hoornbeek de bevende Stientje in haar armen om de schokken nog meer te breken.
Verslagen sjokten Rudi en Loesje naast elkaar voort. Van de Kerkhoflaan was de sneeuw al lang weggedooid en afgereden, maar meedoogenloos sleurden ze hun sleedjes met de blanke ijzers over de klinkersteenen. Toen zei Loesje opeens: ‘Ik heb mijn oude sleedje vergeten. Ik ga 't even halen. Dag!’ ‘Dag!’ zei Rudi en nu sjokten ze in tegenovergestelde richting. | |
[pagina 47]
| |
Toen Loesje bij de helling kwam, waar 't ongeluk gebeurd was, zocht ze overal naar den armen jongen, die telkens achter haar gesleed had. Maar ze zag hem nergens. Daarna zocht ze de andere banen af, bij de grooteren. Maar ze vond hem in geen velden of wegen. Een vaag vermoeden van iets leelijks kwam in haar op. - Zou hij haar sleedje hebben - gestolen? Foei, dat zou al te leelijk zijn. Neen, dat had hij niet gedaan, 't was heel naar van haar, om zelfs maar aan die mogelijkheid te denken. Ze was ook zoo maar weggeloopen, hij had zeker geen tijd gehad om op haar te wachten. Arme kinderen hebben ook eigenlijk nooit tijd. Die moeten bloemen verkoopen, of ansichten, of sprot, of ramenas. Hij was bepaald een bloemenjongen, die eventjes vrij had genomen. Hij zou het nu zelf erg naar vinden, dat het leek, of hij een sleedje - gewiepst had. Maar morgen zou hij wel weer eventjes vrij nemen, en dan zou ze maken, dat ze weer op den heuvel was. Nu maar naar huis! Ze ging ditmaal weer den kortsten weg door de vallei, waar de dorre eikenbladeren met duizenden kristalletjes glinsterden. Maar de zon scheen al niet eens meer op de toppen der boomen. Het was laat geworden met die zoekpartij. Voort liep ze, een beetje moe en moedeloos, treurig over Stientje, en, hoe ze 't ook van zich afzocht te zetten - treurig over het - verloren - sleedje. Ze leek zoo klein en tengerin de verlatenheid van het woud: met haar hoofdje op haar borst gezonken sjokte ze voort en had niet eens lust om de eikenbladeren op te schoppen. Zoo dood in zijn eentje, kwam het sleedje achter haar aan hobbelen over de boomwortels en schuifelen door de eikeblaren. Den volgenden middag ging ze weer de banen afzoeken, op hetzelfde uur. - En Vrijdag weer. Maar den armen jongen vond ze niet. En ze moest het zich wel bekennen, dat ze het sleedje tòch aan een onwaardige had geleend. Tegen half vijf reed een huurrijtuig voor. Mevrouw | |
[pagina 48]
| |
Hoornbeek stapte er uit, en tilde Stientje na. Het rijtuig liet ze wachten en kwam nog even binnen. Stientje zag bleek, maar haar gezichtje stond toch alweer vroolijk, omdat die nare pijn achter den rug was. Oef! Wat had het een pijn gedaan, het zetten van haar arm! Nu was hij goed ingepakt en kon een stootje velen, zoo in al dat gips! Mevrouw Hoornbeek gaf vlug een uitlegging van het ongeval aan juffrouw Bergsma, als wou ze zich er over verontschuldigen en stapte toen weer in het rijtuig. Meneer zou bepaald niet weten, waar ze bleef! Toen Non thuis kwam, gebracht door meneer Lanen, en Stientje zag, die natuurlijk in een reuzenverband zat, begon ze op slag te snuiven en te slikken. ‘Dat arme ding!’ riep ze. ‘Dat arme ding!’ Stientje moest er om lachen en toen hield ze maar met slikken en snuiven op.
's Avonds zag Stientje erg bleek en was koud als ijs, nawerking van den schrik en de pijn. Juffrouw Bergsma liet een bedje voor haar maken in haar eigen slaapkamer, wat haar natuurlijk best aanstond. Ook deed juffie haar maar niet vroeg naar bed, bang, dat ze toch niet zou kunnen slapen. Zoo lag ze er pas een uurtje in, toen Do van de theevisite bij haar vader terug kwam en nog een beetje bij juffie bleef praten, maar fluisterend, want Stientje lag in de kamer ernaast. Een zachte klaagtoon klonk. - Juffrouw Bergsma vloog op en ging haar slaapkamer binnen. Daar lag Stientje met groote, open oogen te kijken. ‘O juffie! Ik ken niet slapen; ik heb toch al driemaal gebid!’ ‘Stil nou maar, poesje. Er is heelemaal geen haast met slapen. Hier, proef eens, wat een lekkere bonbon! Zoo - nu maar spoedig opnieuw geprobeerd!’ Een kwartier later een stemmetje: ‘Juffie!’ Juf weer naar binnen. ‘Wat is er, kindje?’ | |
[pagina 49]
| |
‘Jullie, ik leg zoo te denken en nou zou ik zoo graag wat vragen, mag ik?’ ‘Wat dan, Stien?’ ‘Juffie, hoe heeten ook weer die zwarte haren, die de poesen onder den neus dragen? Daar kán ik maar niet opkomen!’ ‘Wel, snorren. Wist je dat dan niet?’ Stientje lachte zachtjes. ‘Snorren, wat gek!’ fluisterde ze. ‘Dat zijn dan zeker de heeren onder de poesen, hè?’ ‘Zoo is 't, hoor. Nu weer opnieuw probeeren. Wel te rusten!’ Do besloot nog een beetje bij de arme, geplaagde juf te blijven. Nog geen tien minuten verder was 't weer: ‘Juffie!’ ‘Hè?’ ‘Ik wou u zoo graag eens wat vertellen. Op een goeien dag in Indië zei me moeder: ‘Waar is toch de nikkelen broodmand?’ Stientje had in Indië altijd Pappa en Mammie gezegd. In Holland achtergelaten, had ze opeens een hoogen dunk van zich zelf gekregen en had zich die kinderachtige spreekwijze afgewend. Nu sprak ze altijd van me moeder en me vader met zoo'n armoedig accent, dat een bedelaarskind het haar niet verbeterd zou hebben. Juffrouw Bergsma had haar al zoo vaak gezegd, dat ze m'n moeder en m'n vader moest zeggen, maar vanavond was het de tijd niet, zich met zulke kwesties op te houden en hoe vaker ‘me moeder’ in Stientjes verhaal terugkwam, des te armoediger zei ze 't telkens. ‘Nou dan, me moeder zei: Waar is de nikkelen broodmand? En toen zei me vader: als baboe die maar niet heeft, hij glimt zoo mooi. Want me vader zei altijd, dat baboe's nooit iets kunnen laten liggen, wat glimt, ziet u? Dat nemen ze dan weg. En toen zei me moeder weer: Waar is de broodvork? En me vader zei: bij baboe denk ik. En toen er weer een andere dag was, zei me moeder: Waar is het papiermes? En me vader zei: bij | |
[pagina 50]
| |
baboe. En weer een anderen dag zei me moeder: Waar zijn de servetringen en waar is het mooie ontbijtkleed met 't rooie randje? En me vader zei: Natuurlijk bij baboe, want een rood randje kan ze ook niet laten liggen. Je moet witte randjes nemen. En toen zei me vader zelf: Waar is m'n melkbeker? Want die glom, die was uit Duitschland. En toen zei me vader: we zullen zoeken als baboe naar den passarGa naar voetnoot1) is. En baboe ging naar den passar en me vader en me moeder zochten in het paviljoen, waar baboe sliep. En daar lag alles: de beker, en het papiermes, en het ontbijtkleed met het rooie randje - alles - alles! En me moeder zei: Kassian baboe!Ga naar voetnoot2) Dat had ik niet van baboe gedacht! En me moeder joeg baboe weg!’ Moe van 't verhaal draaide Stientje zich om. Juffrouw Bergsma liet haar eens even drinken en wenschte haar alweder wel te rusten. Maar een kwartiertje later: ‘Juffie - U hebt me weleens van het zandmannetje verteld - waárom komt nou 't zandmannetje wél bij Non en Loesje en Lo en Rudi en niet bij mij?’ ‘Omdat je van middag zoo geschrokken ben, poesje!’ ‘Nou, daar hoeft toch 't zandmannetje niet van te schrikken, is 't wel? Wat een bang zandmannetje!’ ‘Weet je wat,’ zei juffie. ‘Nu zullen we eens radicale maatregelen nemen. Zóó! 't licht op en ga eens overeind zitten. Hier! wat zeg je nu van zoo'n lekker glas limonade? En hier, een banaan. Eet dat nu eens op je gemak op. Zoo, en ik wil wedden, als ik nu 't licht uitdoe en jij gaat liggen met je volle maagje en de frambozensmaak in je mondje, dat dan de slaap wel komt!’ Juffie had gelijk gehad. Tien minuten later sliep Stientje en Do maakte zich al gereed om naar bed te gaan. Toen - opeens - Daar klonk een geweldige slag, zóo, dat de lampen rinkinkten. - Boven was iets zwaars met geweld neergevallen, neergeploft. | |
[pagina 51]
| |
Gillende voer Stientje overeind. - Do en juffie vlogen naar boven, Do 't eerst in Lo's kamer. Lo zat rechtop, bevend, met starre oogen. Juffie vloog bij Loesje en Non in en trok met een ruk 't licht op. Loesje zat schreiend in bed, maar Non lag op éen oor en draaide zich niet om, toen 't licht opging. Haar nachttafeltje lag plat over den grond, in een kring van scherven. - ‘Wat gebeurt hier?’ riep juffrouw Bergsma angstig. Toen klonk Nons rustige stem: ‘Niets moesje, het nachttafeltje viel om!’ ‘Maar dat kan toch zóo maar niet!’ riep juffrouw Bergsma en wilde haar bij haar schouder omdraaien. Doch Do was net de kamer ingekomen, toen Non haar doodkalme woorden sprak. Woedend over de stoornis, die Lo misschien weer zieker zou maken, natuurlijk snappend, dat hier boos opzet in 't spel was, vloog ze op Non toe, trok haar overeind en gaf haar een paar klinkende oorvijgen. ‘Gemeene kat!’ riep ze. ‘Heb je dien armen jongen doen schrikken, dáár, dáár, gemeene kat!’ En Loesje riep uit bed: ‘Kampongkind! ik wil niet meer bij je slapen, kampongkind!’ Non trok zich van den opgekomen storm in zooverre iets aan, dat ze dien ontweek onder haar dekens en geen boe of ba meer zei. Juffrouw Bergsma greep Do bij een arm en zette haar de kamer uit, zonder éen boos woord echter. Loesje verbood ze en legde haar de hand op den mond. Toen sprak ze tegen het hoopje Non, dat ineen lag onder het dek: ‘Nog een enkele maal zal ik het met je aanzien, Non. Gebeurt er nog iets, nog éen enkele kleinigheid, die me niet aanstaat, dan moet je onherroepelijk weg!’ Toen tilde ze Loesje uit het bedje en bracht haar op Do's kamer in het leege bed van Stientje. Een half uur later sliep alles toch, na zooveel ontroeringen. |
|