Do en Lo Verster
(1919)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
waarop ze vaders zorgen zou moeten wegbabbelen. Ze vloog voort, als zoo'n echte ongegeneerde kwameid, eén hand aan het stuur, in de andere de blinkende schaatsen, een beetje hos-klossend rijdend, haar bovenlijf telkens buigend naar het been, dat trapte. Zoo stoof ze tegen de helling van 't Kanaal op en snorde over de Wittebrug. Handig gleed ze den Kanaalweg langs en liet zich wieleren, de beenen op haar voorvork. Bij den Waaldorpschen weg even opgepast. - Geen stoomtram? Vooruit dan maar weer! Als de wind schoot ze den weg op en hief hoog het blozende gelaat, om den frisschen winterwind op te vangen en keek in het kreupelbosch, dat dicht opeen klom langs de duinhellingen. Verscheidene schaatsenrijders snorde ze voorbij en enkelen riepen haar na: ‘Stap af, Do, en wandel mee!’ Maar de snelle voortgang verrukte haar zoo, dat ze nergens op lette, en de vlakte haar wezenlijk veel te dichtbij leek. Hè, ze had best eerst een eindje om kunnen gaan! Doch haar schaatsen rinkelden, alsof ze wilden zeggen: dat Do hèn oòk niet versmaden hoefde, en ze trapte getroost weer verder, denkend, dat ze dan ná het rijden wel een eindje om zou gaan. Foei, ná het rijden! Alsof ze dan niet gauw, gauw naar haar arm broertje moest! Ze reed langzamer van puur berouw. En telkens keek ze naar links. Hè, hij was toch zoo'n prettige kameraad, en 't was leuk, zoo met je tweeën te rijden, haast schouder aan schouder, en de voorwielen als door eén kracht bewogen, zoo gelijk! En hoe ellendig voor hèm. Wie weet, waar deze hoofdpijn nu weer op uit zou draaien! Op ijlen misschien, en dat deed hij zoo gauw, en dat vond ze zoo verschrikkelijk! Ach, om dien Lo, die anders zoo pittig uit zijn oogen keek en alles dadelijk snapte, en meest zoo bedaard, haast onverschillig was - om die met verdwaasde oogen in zijn kussens te zien liggen en duizend malle dingen te hooren vragen en nergens antwoord op te zien geven - dat was haar zwaarste kruis. En haar vroolijkheid was met eén slag weg, toen ze aan den komenden nacht dacht, waarin 't misschien wel weer zoo zou wezen. | |
[pagina 25]
| |
Somber voor zich uit kijkend, reed ze door. Gestreng bellende, om een hoop voetgangers van 't pad te verjagen, draaide ze het laantje naar den kampwachter in en merkte niet eens, dat haar beste vriendin, Annie Randers, zich tusschen de verjaagde voetgangers bevond. Haastig wierp ze de fiets in de loods en ging het pad weer op om op den Waaldorpschen weg naar de anderen uit te zien, die een veel korteren weg hadden genomen dan zij, namelijk met het pontje over 't Kanaal heen, en die dus niet zoo heel lang na haar arriveeren zouden. Maar op 't pad werd ze tegengehouden door Annie's wijd uitgebreide armen. ‘Wat keek je kwaad!’ riep Annie plagend. Doch toen ernstig: ‘Is Lo weer ziek?’ ‘Hij heeft barre hoofdpijn -’ ‘Stumperd!’ zei Annie uit den grond van haar hart. ‘En gisteren benijdde ik hem toch zoo! Je moet weten, dat wij, vier A, allemaal verschrikkelijk geknoeid hadden met een Latijnsche vertaling, en toen las de leeraar een vlekkeloos voorbeeld op uit een oud schrift - en dat was van Lo - ik zag het op 't etiquet, want ik zat vooraan. En de leeraar noemde geen naam, maar zei, dat diezelfde jongen altijd zijn vertalingen vlekkeloos maakt en dat 't dus wel bereikbaar was, zie je - een goeie vertaling -’ ‘Ik wou, dat die goeie vertalingen in de lucht vlogen!’ zei Do boos. ‘Daar komt al de ellende van. O - ik wou, ik wou - dat ik hem opeens mee kon pakken, ergens ver weg, en een heelen tijd ergens met hem blijven - je zou eens zien, of hij dan niet opknapte -’ ‘Nou, stel hem dat dan voor!’ ‘Ach, hij heeft het zich nou immers in zijn hoofd gezet, om op zijn vijftiende jaar student te zijn! Als hij zoòver maar eenmaal is, dan zie ik wel kans, om hem mee te krijgen, al is hij dan ook een jaar later doctor - maar lieve Hemel, dat's nog anderhalf jaar! In dien tijd kan hij al wel driemaal dood zijn.’ Haar stem stokte, en de tranen kwamen alweer. ‘Kom, ga mee naar de vlakte!’ ried Annie. ‘Ik weet | |
[pagina 26]
| |
er heusch niets anders op! Ik troost mezelf nou maar, dat ik niet zoo knap ben - soms vind ik dat akelig genoeg, zie je -.’ Nu waren ze op de vlakte, die zich daar, zoover je zien kon, uitbreidde tusschen lage duinen. In het midden der vlakte was het water blijven staan en vormde, na den zwaren regenval van den voorwinter, een plas, grooter dan de twee Boschvijvers bij elkaar. De Waaldorpsche vlakte-baan schijnt niet zoo bekend te zijn, of misschien wat te ver afgelegen. In alle geval, er rijdt nog geen tiende part van de ontzaglijke menigte, die de Boschvijvers vermeestert en zóo groot is, dat het ijs het er nooit langer op den Zondag uithoudt dan tot een uur of twee, hoogstens drie. - Dan begint het te kraken, aan den kant vloeit het water er op bij golven tegelijk, en politie-agenten op schaatsen, met een touw tusschen hen in, drijven ieder van het bezwijkende ijs, de onwilligen vangende in het touw en meetrekkende. Toen de meisjes de ijsvlakte bereikt hadden, keken ze even rond om te zien, of er niet iemand zou zijn, die hun schaatsen zou aanbinden. En gelukkig, net had Hans Dermout, reus van een kerel, zeventien jaar oud, klassegenoot van Lo, de zoekende blikken der meisjes bespeurd, of hij reed op hen af, boog galant een knie op den grond, en begon na een korten groet zijn karweitje. Toen hij met beide meisjes klaar was, zei hij: ‘Zeg Do, ik kom vanmiddag even bij Lo, zijn sommen halen -.’ ‘Dat zal je wel niet!’ riep Do driftig. ‘Daar heb je 't alweer! Groote lummels, kùnnen jullie dat kind dan niet met rust laten?’ Hans zakte van verbazing op allebei zijn knieën en keek haar ontsteld aan. ‘Groote lummels - dat kind!’ herhaalde hij. En toen, 't meest gepiqueerd door Do's eerste scheldwoord, zei hij: ‘Ik ben volstrekt niet grooter - of ouder - dan ik hoef te zijn in de vijfde en ik was allang vergeten, dat | |
[pagina 27]
| |
Lo pas veertien is. Nou - ik zal je niet verder storen!’ En geraakt stond hij op. Maar Do's drift was alweer bekoeld, toen ze Hans' grappig ontsteld en boos gezicht zag. Annie greep Hans bij den arm en zei: ‘Ach, vergeef 't haar maar - Lo is ziek vandaag en nou is ze bang, dat 't erger zal worden!’ ‘O, is dat de kwestie! Had het dan gezegd!’ sprak Hans, gauw weer verzoend. Toen stak hij naar elk meisje een arm uit en zei: ‘Leg ereis op! Zullen we een baantje rijden? Kom Do, 't is alweer over.’ Do greep zijn uitgestoken hand, en ontmoette Annie's hand aan de andere zijde. Zoo reden ze weg, de vlakte op, die blonk in het zonlicht en waarover de wind fijn stuifsel jaagde, afgereden ijs en ook wat zand. Niet te veel gelukkig, de wind was daar te oostelijk toe. Onder het rijden drukte Do Hans op het hart, om Lo wat in bescherming te nemen op het Gym. In bescherming te nemen tegen zijn profijttrekkers dan. En Hans beloofde het en had wel erg medelijden met den jongen, die daar nu in een doodstille, halfdonkere kamer lag, terwijl hij over het ijs zwierde en zich zoo sterk voelde en gezond. - Ja, van zijn sommen kwam nou niks terecht, zoo zonder Lo, maar enfin! enfin! Wat zou nou wel meer waard zijn, een sterke gezonde body of zoo'n allervreeselijkst geleerd hoofd? Aldus philosopheerde Hans, terwijl ze niet spraken door de snelle vaart, waarmee ze voortvlogen. Nu rees het terrein weer en het ijs eindigde. Terug dus! Ver, ver terug lag de kampwachterswoning. Als speeldooshuisjes zoo klein leken de enkele tenten op het ijs. En ze vlogen terug, en Hans nam bij den tegenovergestelden oever afscheid van hen, want juffrouw Bergsma was gearriveerd met haar gezelschap en Do en Annie vonden het leuk, om het angstig gekrabbel der kleintjes gade te slaan. Een eindje verder reed Rudi naast zijn mama met korte, gedecideerde slaagjes, die telkens langer werden. | |
[pagina 28]
| |
O, die verrukkelijke, kleine vent! Hoe heerlijk zag hij eruit, de witte ijsmuts op zijn blonde krullen, het duffelsche jekkertje nauw-omsluitend het flink ontwikkelde lijfje! Iedereen had schik in hem en zijn moeder was trotsch op baar jongen. Het kwam uit, zooals juffie gedacht had: na een uurtje begonnen Stientje en Loesje heel wat minder vroolijk te kijken en soms zuchtten ze, omdat haar enkeltjes zoo'n pijn gingen doen. Toen vond juffrouw Bergsma het genoeg en bond hun de schaatsjes af. Het was natuurlijk zonde, om al naar huis te gaan, met dit verrukkelijke weer en daarom nam ze de meisjes mee naar den kampwachter, waar ze in de voorkamer gingen zitten, heete melk dronken, de boterhammen opaten, die juffrouw Bergsma had meegenomen en een uurtje uitrustten. Daarna kwamen ze met der drieën nog eens aan den oever goedendag zeggen, maar juffrouw Hoogendoorn zwierde ver weg met Do en Annie. Rudi liet zich ook al niet zien. Het drietal wandelde bedaard den Waaldorpschen weg af en verdween toen over de Wittebrug in de Boschjes. Om drie uur waren ze thuis, waar ze Lo vonden, die platen lag te kijken, maar er zoo moe en koortsig uitzag, dat juffrouw Bergsma de kinderen weer mee nam en weghield. Half vijf was 't, toen Do, gloeiend van de buitenlucht voor hem stond en de frissche kou van den winterdag meebracht. ‘Hè, wat ruik je lekker!’ zei hij gretig en trok haar mantel naar zich toe, als wou hij er de geuren van den Oostenwind en de geuren der duinen en der goudbruine bosschen aan speuren. ‘Zijn we wat beter?’ vroeg ze hoopvol. ‘O ja!’ antwoordde hij. Doch zij had haar zaakkundige hand op zijn slapen gelegd en voelde ze weer hameren, al was 't zoo heftig niet meer als dien ochtend, voelde zijn voorhoofd gloeien. ‘Morgen moet de dokter komen, hoor!’ ‘Ga je gang - dien moet ik zeker nieuwjaar-wenschen, | |
[pagina 29]
| |
hé Do?’ plaagde hij, om beter te lijken, dan hij zich voelde. ‘Ga je gang -’ sprak Do op háar beurt. Toen ging ze weg om tafel te helpen dekken.
Voor dat ze naar haar vader ging, kwam ze nog even bij hem binnen. ‘Zal je vroeg naar bed gaan?’ zei ze. ‘Ik niet - ik wil het nieuwtje nog zien.’ - ‘Dat kom pas om negen uur, misschien nog later.’ - ‘Nou, dan zal ik wel gaan.’ ‘Nacht Lo, ik kom nog weleens kijken.’ ‘Niet noodig anders!’ Ze stoorde zich niet aan zijn onverschilligen toon, die teruggekeerd was. Even boog ze zich over hem en zoende hem vluchtig op het voorhoofd, toen ging ze. Op straat leek het er niets op, dat ze zoo'n prachtigen dag achter den rug had. Ze zag zoo op tegen een ontmoeting met Vader. Toen ze zijn kamer binnentrad, zat hij in het duister voor het haardvuur. ‘Vader!’ zei ze zacht. Hij keek op. ‘Waar is Lo?’ ‘Ach vader -’ en ze klom op zijn knieën, zooals ze alleen maar in heel vertrouwelijke oogenblikjes nog deed. - ‘Ach vader, nou zeg u mij niet eens goeien dag. Kan dat er nou niet eens op overschieten?’ ‘Dag Do! lieve meid!’ zei hij en kuste haar. ‘Maar waar is Lo nu?’ ‘Hij had hoofdpijn, vader en ik heb hem vroeg naar bed gestuurd -’ ‘Goed zoo, moeder Dorothea! Maar zeg eens, is 't erg?’ ‘Neen vader, heusch niet!’ ‘Als 't morgen nog zoo is, zal je dan den dokter laten komen?’ ‘Ja, hoor!’ ‘Ik wou eigenlijk nu maar even naar hem toe, Do!’ ‘Ach!’ en ze nestelde zich nog beter tegen hem aan. ‘Waarvoor nou! Hij zal nou net op weg zijn naar bed en | |
[pagina 30]
| |
u weet wel, hij vindt 't nooit plezierig, als je zooveel notitie van hem neemt. Blijf nou maar hier en laten we thee drinken, gezelligjes! Ik hoop, dat u wat lekkers voor me hebt, vanwege den Zondagavond! Mag ik het licht optrekken?’ En ze sprong van zijn schoot en trok aan het gasgloeilicht. ‘O, vadertje, vadertje, wat zit u nòu toch raar te kijken! En wat een heerlijke taart! De noga zal ik voor Lo meenemen. Fijn hoor! Dank u wel!’ Ze schonk thee en hij kwam aan de tafel zitten, terwijl ze aan de taart ging peuzelen, waarvoor hij bedankte. Plotseling vroeg ze hem: ‘Vader, hoe oud ben u toch?’ Hij zag verschrikt op. ‘Hoe kom je daaraan, Dori? Waarom vraag je dat?’ ‘Nou - daar hoef u toch niet van te schrikken! U weet wel, meneer Randers, die is pas veertig en is natuurlijk nog heelemaal blond, zijn haren en zijn snor. - Maar ik heb een veel deftiger papa, die is al zoo mooi wit, en loopt al zoo'n beetje bejaard. - Nou, en toen zei meneer Randers, dat u net zoo oud was als hij, dat had hij op 't bureau gehoord, waar u werkt. Dat's onzin! zei ik. En opeens vond ik 't erg gek, dat ik niet eens weet, hoe oud u dan wèl was. Ik denk: nee maar, dàt zal ik nou toch dadelijk vragen! En daar ben ik nou en ik vraag 't -’ Meneer Verster streek zijn dochtertje over het blonde haar. ‘Als meneer Randers nu eens gelijk had, Do?’ begon hij ‘Hè?’ vroeg ze verbijsterd. Maar toen lachte ze weer. ‘Ach wel neen, meneer Randers zou haast een zoon van u kunnen zijn - ik denk altijd: Nou, ik zou zoo'n jongen papa niet willen hebben - daar had ik niks geen respect voor. - Ik geloof ook niet, dat Annie zooveel respect voor hem heeft - ze springt soms met hem om als met een broer. - Neen, dàn ik! Ik heb zoo'n eerbiedwaardigen vader - dat's gewoon verschrikkelijk! Kom vader, zeg nou ereis, hoe oud ben u?’ ‘Twee en veertig jaar, Do. - Het is wèrkelijk waar.’ Do bleef doodstil zitten, met open mond en domme oogen. | |
[pagina 31]
| |
Na een poosje barstte ze echter los: ‘Maar hoe kàn dat nou? Hoe kàn dat nou? Net zoo oud als meneer Randers - en u ben zoo grijs en - zoo stil!’ Vader nam een krant, om erin te kijken en niet langer de pijnlijke verwondering op het gelaat van zijn dochtertje te zien. ‘Ik heb erg veel verdriet gehad, Do -’ zei hij en begon te lezen. Maar Do legde een hand op zijn arm: ‘Omdat moeder dood is, vader?’ ‘Ook al - maar ik had al verdriet, lang voor moeders dood -.’ ‘Omdat Lo niet sterk is, Vadertje?’ ‘Ja, en om nog veel meer -. Stil nu, kind en laat mij mijn krantje lezen -.’ Maar Do ging naast hem staan en sloeg een arm om zijn hals. ‘Toe nu, vadertje, zeg 't me nu eens. - Ik ben nu toch al zestien jaar, vader. - Waarom mag ik nou niet Uw vertrouwelingetje zijn? Misschien kan ik U helpen -’ ‘Neen, Dori!’ zei meneer Verster beslist. ‘Helpen kan je me niet, en 't je vertellen kan ik ook nog niet. - Je bent nog te jong om heelemaal te begrijpen, hòeveel verdriet het was. - En - misschien zou je er zelf ook verdriet van krijgen. Do, je hoeft er niet over te praten of naar te vragen, want ik zeg niets meer. Later, veel later, dan zal je 't wel hooren. En nu ga ik heusch lezen, Dori!’ Do zweeg. Als vader op dien toon sprak, wist ze wel, dat 't ernst was en ze niet langer behoefde aan te dringen. Daarom nam ze haar handwerktasch, die altijd aan Vaders boekenrek hing en ging een beetje aan een kantje haken, maar haar gedachten waren vol van dat geheimzinnige verdriet, dat ze nog niet kon begrijpen en waarnaar ze niet mocht vragen. Telkens keek ze met medelijdende blikken naar den man, wiens zilverwit haar glinsterde onder de lamp, wiens witte baard hem op de borst hing. En dan dacht | |
[pagina 32]
| |
ze: ‘Twee-en-veertig! Hoe kàn dat nu? Hoe kàn dat nu?’ Stilletjes ging de avond voorbij. Do stond zoo nu en dan eens op om thee te schenken, en vergat bij al haar gepeinzen en zorgen toch de nogataart niet. Kwart voor negen borg ze haar werk op en pakte de noga in voor Lo. ‘Vadertje, brengt U me misschien thuis?’ vroeg ze. ‘'t Nieuwtje zal er nu wel zijn, dan kan U ze meteen zien.’ Vader vond wat afleiding best geschikt voor al die gedachten, die Do bij hem opgewekt had, en die hij uitgesponnen had, gebogen over zijn krant. Hij kleedde zich dus en stapte mee.
't Nieuwtje was er al. Toen Do de huiskamer binnentrad, vloog ze overeind, Do tegemoet, pakte Do's hand en slingerde haar arm op en neer, of ze pompen wou en Do een marktpomp was. Het was een bijzonder groot, frisch meisje van twaalf jaar, met wangen als appelen, groote donkere oogen, die onrustig heen en weer vlogen, witte tanden en lang zwart haar. Ze had een verbazend Indiesche spraak, zoo erg als Stientje en Loes samen. ‘Dag Do! wil je mijn vrrriendinnetje zijn?’ vroeg ze onstuimig. ‘Ik heet Non Versteeg. Jij bent net zoo groot, ja?’ Do was een beetje beduusd van die overvriendelijke eerste ontmoeting. ‘O, jawel!’ zei ze en merkte, dat Juffie een beetje bezorgd Non achternakeek. Loes en Stien waren nog op, en Rudi daardoor ook. Meneer Verster maakte kennis met Non's geleider, meneer Lanen, een vriend van Non's ouders, die beloofd had een oogje op Non te zullen houden, toen meneer en mevrouw Versteeg weer naar Indië vertrokken waren. Buiten blaften twee honden elkaar wild aan, met 't gevolg, dat Lady naar de ramen vloog en ook een keel opzette. Non vloog mee en riep met scherpe keelstem: ‘Ister wat wat? Ister wat wat?’ ‘Wat beweert 't kind?’ vroeg juffrouw Bergsma aan | |
[pagina 33]
| |
meneer Lanen, een jongen man, voor wien Non niets geen respect had. ‘Dat is nu kampong-taal, juffrouw Bergsma!’ verklaarde meneer Lanen. ‘Dat kàn het kind maar niet afleeren. Haar vorige huisdame, mevrouw Kramers, deed er aan, wat ze kon, maar 't hielp niet. Non kan anders best netjes spreken, als ze wil! Non, leg nu juffrouw Bergsma eens uit, wat je bedoelde -’ ‘Nóu, ik wou alleen maar zeggen, dat daar wat gebeurde, maar 't was niet waar!’ berichtte Non spijtig, terugkeerend van 't venster. ‘Hè, spreek nog eens kampong-taal!’ riep Rudi. Non scheen zoo'n vraag gewend te zijn. Tenminste ze stapte kordaat over het pianokrukje heen, trok het tusschen haar beenen en ging zitten. Toen begon ze opeens, en zei alle zinnetjes op dien weemoedig zangerigen, keligen toon der Javanen, die zich verbeelden, dat ze Hollandsch, praten, en de kinderen hadden natuurlijk dolle pret. ‘Der vroeg eens een meneer den weg aan een sinjoGa naar voetnoot1). Ik stond erbij en de sinjo zei: Jij linkss - dan rrregsss - jij dan kanon water schiet schiet - isser.’ ‘Wat kàn dat zijn, kanon water schiet schiet!’ riep Do. Non zat te lachen over haar succes en meneer Lanen lei daarom maar uit: ‘Heb je nooit eens gezien, dat ze den loop van oude kanonnen in den grond zetten, bijwijze van ijzeren paaltjes? Op den hoek van de kanongieterij aan den Nieuwen Uitleg staan ze. En in Indië ziet men ze hier en daar weleens, om de rijtuigen te verhinderen, bij bochten in het water te rijden. Dan staan die loopen in den grond gedreven naar het water toe en de inlanders noemen dat: kanon water schiet schiet!’ ‘O,’ viel Non in: ‘en dan praatte eens een sinjo, een pupilGa naar voetnoot2) met den sergeant en zei: ‘Vliegerrr inne paggarrr, saant!’ Mijn vlieger is in | |
[pagina 34]
| |
de paggarGa naar voetnoot1) terecht gekomen, sergeant, wil dat zeggen. Toen zei de sergeant: ‘Jij rook! je rookt, zie je. Jij nie mag nie! Nee - saant - Jij weèr doen, jij rappòrt. Dan kwam die op 't rapport, weet je. Ja, saant. Vliegerrr inne paggar, saant! Jij haal!’ ‘Maar nou zal ik eens wat zeggen,’ kwam juffrouw Bergsma. ‘Nu, moet de heele wereld naar bed en zachtjes ook, want Lo slaapt!’ Dit laatste weerhield meneer Verster om nog even naar boven te gaan. De kinderen namen lachend en joelend afscheid, dolblij met hun nieuwe huisgenoote en de kleintjes probeerden het na te klagen met zulk een diepen, weemoedigen keelklank: ‘Vliegerrr inne paggarrr, saant!’ Juffrouw Bergsma had op de trap genoeg te doen om ze rustig boven te krijgen. Non had stijf Do's arm gegrepen. ‘Kom jij me nog even toedekken,’ fluisterde ze aan Do's oor. ‘Mijn moesje dekte me ook altijd toe.’ ‘Goed, hoor!’ beloofde Do, geroerd door dat ‘moesje.’ Boven veroorloofde Do zich niet eens de weelde om naar Lo te gaan kijken. Rudi sliep weer op zijn eigen kamertje; zoo den vorigen nacht bij Lo, was 't maar eens voor 't grapje geweest. Juffrouw Bergsma bleef boven, tot allen bezig waren aan het uitkleeden en de spreien opgevouwen waren. Verder zouden ze 't nu zelf wel vinden; ze moest naar beide heeren beneden toe. Op de kamer van Loesje en Non was 't zoowaar het eerste donker. Non scheen bijzonder getroffen te zijn, dat er boven een zieke lag en was wondervlug in bed. Toen Do merkte, dat het licht er uit was, ging ze naar binnen en zette zich even op Nons bed neer. Non zuchtte van verrukking. ‘Hoe dol, dat je mijn vrien- | |
[pagina 35]
| |
dinnetje wil wezen! Zeg, hoeveel moesjes heb jij al gehad?’ ‘Ik - hoeveel moesjes ik gehad heb?’ vroeg Do verbaasd. ‘Eén, maar die is dood, al zoo lang.’ - ‘Neen, zulke heele echte moesjes bedoel ik niet - ik bedoel moesjes hier in den Haag. Ik heb er al acht gehad, in anderhalf jaar.’ Haar stem klonk trotsch. ‘Lieve deugd!’ zei Do verschrikt. Non begon op haar vingers uit te tellen: ‘Moesje de Jong, moesje Schaarweide, moesje de Bie, moesje Ter Winkel, moesje Vernede van Blerik, was dat niet een prachtige naam? moesje Nijland, moesje Reuvers, moesje Kramers - en nou moesje Bergsma, o dat 's de negende.’ Do had onder die langdurige, zorgvuldige opsomming zitten bedenken, of 't wel erg prettig was voor juffrouw Bergsma, een kind in huis te krijgen met zooveel achter zich. Ze begreep van zelf wel, dat 't niet voor Non pleitte, al die moesjes. ‘Weet juffrouw Bergsma van al die moesjes af?’ vroeg ze. Non vloog haar letterlijk aan: ‘O! neen! neen, natuurlijk niet! Lanen heeft me gezegd, dat ik 't niet zeggen moest, zie je. Niemand wil me meer hebben, als ze merken, dat ik zooveel moesjes versleten heb. Je mag 't niet zeggen, hoor! je mag 't niet zeggen!’ Ze had zachtjes gepraat, dat Loesje het niet hooren zou. Maar door de opwinding sprak ze nu luider en Do moest haar aan haar ziek broertje herinneren. Nog even bleef Do op den rand van Nons ledikant zitten in gepeinzen over de moesjeshistorie en hoe naar 't toch was, dat ze juffrouw Bergsma niet waarschuwen kon, want dat zou veel lijken op Non verklikken. Daar hoorde ze opeens Non snuiven en slikken. ‘Wat doe je?’ vroeg ze verschrikt. ‘Ik huil,’ - berichtte Non. ‘Waarom?’ ‘Omdat je broertje ziek is!’ En het snuiven en slikken ging voort. | |
[pagina 36]
| |
Do wist niet goed, wat ze van 't geval denken moest. Werd ze voor den gek gehouden? Non scheen haar overpeinzingen te raden. Ze deeldeGing ze nog eens luisteren aan den wand, die haar kamer van die van Lo sheidde.
mee: ‘Ik huil altijd om zieke men schen. Ik vin zieke menschen zoó zielig, dat ik - maar naar het tiende moesje zal moeten zoeken als je broertje ziek blijft. Als Lanen niet wil, zoek ik alleen.’ ‘Dat moet je dan maar doen, hoor!’ zei Do boos en stond haastig op. Maar Non greep haar weer stevig vast en snoof en slik te nog harder. ‘Wees nou niet boos! Ik kan het toch niet helpen! Ik heb zooveel meelij met zieke menschen! Teveel meelij, zie je! Kom, geef me nou maar een zoen - niemand heeft me nog een zoen gegeven vandaag, moesje Bergsma ook al niet. Al mijn andere moesjes zoenden me tenminste!’ Het klonk zoo klagelijk en verlangend, dat Do haar een zoen gaf en lekker toedekte. Toen ging ze nog even naar Loesje kijken, die al stevig sliep en keerde naar haar eigen kamer terug, om eindelijk eens aan heur haar te beginnen. Toen ze kant en klaar was, lekker frisch in haar lange, gesteven nachtjapon, pas schoon met den Zondag, 't haar in twee dikke vlechten tot in haar middel, ging ze nog eens luisteren aan den wand, die haar kamer van die van Lo scheidde. Langen tijd stond ze aandachtig luisterend gebogen. | |
[pagina 37]
| |
Niets hoorde ze, dan Stientjes rustige ademhaling in het bedje tegen het hare aan. Net zou ze maar in bed stappen, toen ze een paar geprevelde woorden hoorde, onverstaanbaar. Maar toch duidelijk genoeg om haar bleek te maken en alle gedachten aan slaap te doen opgeven. Op haar teenen sloop ze Lo's kamer in. Hij had het dek weggeslagen en lag met beide handen onrustig te friemelen en te plukken aan de dekens. Zijn oogen waren gesloten, doch slapen deed hij niet - onrustig sloeg zijn hoofd heen en weer en telkens stootte hij een paar woorden uit: ‘Niet rijden! niet rijden! - Zoo duizelig! - 't Nieuwtje zien! 't Nieuwtje zien! - Mijn Latijnsche les! Pijn! o, pijn! Toch leeren - vijftien jaar student -’ Gansch wanhopig bleef Do op zijn voeteneinde zitten en martelde zichzelf met toekijken. Soms trachtte ze hem wakker te schudden; dan zag hij haar even, maar dadelijk viel hij weer terug in zijn koortsgeprevel en mengde haar naam in zijn redenaties. ‘Do gaan rijden! Do moet rijden - Do zoo groot - sterk - Ik niet! ik niet! - Maar ze is dom!’ ‘Ach lievertje!’ fluisterde de arme Do teeder: ‘Ik wou, dat jij ook maar dom was!’ Hoe lang zat Do daar? Ze verloor alle begrip van uur en tijd, tot ze door een luider woord van Lo opgeschrikt werd en voelde, dat ze steen- en ijskoud was. Toen ging haar verstand werken; het hielp niemendal en Lo wel 't allerminst, of ze hier al zat - ze moest naar bed, anders zou ze zelf ziek worden. De dokter had 't immers al zoo vaak gezegd: het ijlen van Lo beteekent niets, meèr zwakke, zenuwachtige kinderen doen dat dadelijk bij koorts. - Neen, Do moèst verstandig zijn en naar bed gaan. Aarzelend, twee-, driemaal op haar stappen terugkomend en dan weer angstig luisterend, ging ze naar de deur. Toen zweeg Lo gelukkig juist wat langer, en fluks maakte ze, dat ze wegkwam, eer hij weer begon. |
|