Do en Lo Verster
(1919)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.Ja, het was blijven vriezen, en al het plezier, dat ze zich een week lang van dien Zondag hadden voorgesteld, zou werkelijkheid worden. Op de kleine slaapkamers boven was het een leven, dat hooren en zien verging. De heele jeugdige bevolking was zoowat tegelijk wakker geworden; voor ieder raam glunderde een dol-blij gezichtje en knipoogde in het schelle licht van den helderen winterdag. Want ondanks al de voorpret hadden zij zich toch aan de brave, Zondagsche gewoonte van lang slapen gehouden, tot groote vreugde van juffrouw Bergsma, die best een beetje rust verdiende. Denk eens aan, de heele week met zoo'n huis vol menschen, menschjes en beesten om je heen! Loesje, die anders met haar mama beneden sliep, in een schrikkelijk groote kamer, op een reuzenbed onder een praalhemel, Loesje had nu bij Do en Stientje mogen slapen, boven, en in het kleine, nauwe bedje op de zeer eenvoudige kamer, vond ze 't vrij wat gezelliger dan beneden in de ‘paleiskamer.’ Hè, daar moest je altijd zoo dood-voorzichtig opstaan, want mama wou altijd heel lang slapen, en Loesje moest toch om negen uur al op school zitten, kant en klaar, en de school stond heelemaal aan de Nassaulaan en 't huis in de Delistraat. Rudi zong op de jongenskamer 't hoogste lied uit en Do keek een beetje bezorgd - als hij Lo maar geen hoofdpijn bezorgde, die kleine, wilde bengel met zijn stem als een klok. Ze moest 't maar niet meer toestaan, dat Rudi bij Lo sliep, Rudi was al groot genoeg voor zijn eigen kamer en Lo had een eigen kamer broodnoodig. Arme Lo! Hoe zou hij het nu maken vanmorgen? | |
[pagina 4]
| |
En toen Rudi een roffel trommelde op de scheidingsmuur tusschen de twee slaapkamers, een roffel, die aan zijn speciale vriendin Stientje, Do's vaste kamergenootje, gewijd was, toen riep Do bezorgd: ‘Toe, Rudi, laat het en vraag eens, hoe 't met Lo is!’ Stilte in de jongenskamer. Rudi marcheerde op 't bed af en sprak plichtmatig: ‘Ik moet vragen, hoe 't met je is.’ ‘Zeg maar van goed!’ sprak een kalme, wat onverschillige jongensstem. Rudi marcheerde weer terug. ‘Zeg maar van goed, zeitie,’ sprak hij tot den muur. Do's bezorgde gezichtje verhelderde nog niet. Lo's stem klonk zoo onverschillig en zoo mat. ‘Vraag eens, of hij goed geslapen heeft?’ riep ze. Weg marcheerde Rudi. ‘Of je goed geslapen heb, vraagt ze.’ ‘Zeg maar van neen,’ antwoordde Lo en draaide zich om. ‘Zeg maar van neen, zeitie.’ ‘Ik kom dadelijk!’ riep Do angstig. ‘Haast je maar niet!’ zei Lo, duidelijk genoeg om door zijn zusje verstaan te worden, maar Rudi wou zijn taak als boodschapper geheel volbrengen en bracht over, tot den muur dan altijd: ‘Haast je maar niet, zeitie.’ ‘Allo, Loes en Stien, haast je toch maar wat,’ joeg Do de kleintjes op, die arm in arm voor het raam stonden. ‘Eerst een morgenzoen!’ riepen ze beiden, sprongen op Do af en hingen hun katlenige lichaampjes aan haar stevige, en toch slanke gestalte. Aan iederen arm droeg Do nu zoo'n klein bruin aapje, een mooi en een leelijk Indiesje, en met de kinderen zette Do zich op haar eigen bed, om ze eens even te knuffelen en te pakken, terwijl de bezorgde trek van haar gelaat gleed en ze vroolijk leek als de heerlijke winterdag buiten. ‘Zoo - jij nou niet meer boos ben?’ vroeg Loesje, het leelijke Indiesje. ‘Jij een lieve dot ben!’ riep Stientje, het mooie. | |
[pagina 5]
| |
Aan iederen arm Droeg Do nu zoo'n klein bruin aapje, een mooi en een leelijk Indiesje.
| |
[pagina 6]
| |
‘Wil je wel eens gauw goed praten, kleine rakkers!’ riep Do quasi-boos. ‘Doen bewaarschooljuffrouwen en groote-schooljuffrouwen en juffie Bergsma daarom zooveel moeite aan jullie, dat je nog zal spreken van het vlieg en de paard?’ ‘Nou, moet dat dan niet?’ vroeg Stientje. En peinzend sprak ze na: ‘het vlieg - en de paard.’ ‘Dat weet ik! ja! dat weet ik!’ riep Loesje en danste in het rond. ‘Het is: De vlieg en het paard! Ik heb 't pas op school gehad! Het is een mopje om er eentje in te laten loopen! De juffrouw vertelde van een herberg op 't Smidswater en ze schreef op, hoe die heette: Het vliegende paard! En toen moest ik 't lezen en ik las natuurlijk: Het vlieg en de paard! maar nou weet ik 't voor goed!’ ‘Door schade en schande wordt men wijs!’ sprak Do plechtig en rees op. Toen ging ze zich haastig kleeden om haar broertje op te gaan zoeken.
Buiten scheen de zon en verguldde de takken der heesters in het plantsoen voor de deur. Het huis, waarin onze kinderen hun vroolijken Zondag begonnen, stond aan de Delistraat, een verrukkelijke Haagsche straat, de laatste, die men heeft kunnen bouwen tegen de Boschjes aan, en er was nog maar plaats voor eene rij huizen. De bewoners van die eene rij kijken dus in het bosch en dat is vlak voor hun deur van de heerlijkste soort; een heel bosch van seringenboomen, sneeuwbalheesters, gouden regen, ribesstruiken, jasmijn roode en witte kastanjes. In Mei, in Mei, dan zag je daar wat! Maar dat er zulk een bijzonder prachtig bosch stond, was, om den aanblik van iets treurigs te verbergen - achter die prachtige bloesemstruiken begon het kerkhof en je hebt nu eenmaal tweeërlei menschen: de eenen zien juist graag een kerkhof, omdat 't zoo rustig is en de rozen nergens schooner bloeien en de nachtegalen nergens heerlijker zingen; maar de anderen worden er treurig van en denken te veel aan al degenen, die ze in het graf hebben | |
[pagina 7]
| |
moeten neerleggen en die ze niet missen konden. En daarom heeft de stad er voor de securiteit maar een heel bosch vol bloesemboomen voorgezet, anders bleven misschien verscheiden huiseigenaren met hun huizen in de Delistraat zitten. Het huis, waarin zooveel vreugde heerschte op dien mooien Zondag in de eerste helft van Januari, was bijzonder groot. Het was ook met een bijzonder doel gebouwd. Juffrouw Bergsma had het laten zetten om veel kinderen bij zich te nemen en zoodoende haar brood te verdienen. Dat vond ze een heele prettige manier van haar-broodverdienen, want ze had veel medelijden met de Eenzame Kinderen, die den Haag bij zooveel honderdtallen telt en ze hoopte hun een zeer gezellig tehuis te verschaffen. Ach, die Eenzame Kinderen! Het zijn meest kinderen van menschen, die hun betrekking in Indië hebben en daardoor hen niet genoeg kunnen laten leeren. Dan maar naar Holland! En dan meestentijds naar den Haag, omdat Indische menschen, die met verlof komen, het liefst in den Haag zijn en dus het meest van den Haag weten. En zoo treft men massa's van die kinderen in den Haag aan, en menige weduwe leeft er bepaald van, en menig gezin ziet zijn inkomen zeer verhoogen; want de meeste vaders van die vooruitgestuurde of achtergelaten kinderen kunnen zeer hoog kostgeld betalen en doen dat ook gaarne, als ze maar weten, dat hun kinderen 't goed hebben. Het huis van juffrouw Bergsma stond uitstekend bekend bij de Indische familie's, die kinderen vooruitstuurden of zelf kwamen brengen. Toch, door allerlei toevallige omstandigheden, had juffrouw Bergsma op 't oogenblik slechts twee dier Eenzame Kinderen, zooals zij ze vooral bedoeld had, toen ze haar mooi en gezellig Tehuis inrichtte. Dat waren Stientje en Loesje. Dienzelfden avond echter zou nummer drie haar intrede doen. Stientje, het mooie, kleine, vijfjarige Indiesje, was nog niet lang geleden door haar vader gebracht. Hij had | |
[pagina 8]
| |
een jaar verlof gehad en was nu al weer vertrokken naar zijn vrouw, die in Indië geboren was en tegen de groote reis en de verandering van klimaat had opgezien. Stientjes vader was ergens geplaatst, zooveel uren buiten de bewoonde wereld, dat er aan schoolgaan voor zijn Stientje niet te denken viel, en zelfs een gouvernante liet zich niet daarheen lokken. Zoo had hij Stientje drie maanden geleden bij juffrouw Bergsma gebracht, na een heerlijk leventje van enkele maanden met haar gehad te hebben. Hij was pas weg en Stientje schreide nog vaak om hem in haar droom, maar wakend kon ze het al best schikken bij de lieve ‘juffie’ en de aardige kameraden. Loesje moest nog door den zuren appel heenbijten, waar Stientje door heen was. Loesje, vreeselijk mager, klein aapje, met groote zonsproeten op het toch al zoo bruine gezichtje, een veel te grooten mond met veel te groote, wijd uitstaande tanden, was het kind van een Indischen mijn-ingenieur, die liefst honderd en twintig uur gaans van de laatste militaire post, ergens op Borneo, geplaatst was. Die plaatsing was maar voor twee jaar en het was niet mogelijk, in die door en door woeste streken, langs die geheel ongebaande wegen zijn vrouw en kind mee te nemen. Daarom maakte mevrouw ter Haar van die twee jaren gebruik om Loesje naar Europa te brengen, wat toch later had moeten gebeuren. Juffrouw Bergsma had nog een kamer, groot genoeg om mevrouw ter Haar met haar dochtertje aan te bieden en die kamer betrok mevrouw dan ook. Maar vaak was die gesloten en was mevrouw op reis naar hare familie, die over geheel Europa verspreid was. Dan woonde Loesje zoolang bij Do en Stientje, doch nu vanavond zou ze bij 't nieuwe meisje komen, op de nieuw-ingerichte slaapkamer naast die van de jongens. Dat nieuwe meisje was al elf jaar en kon dus een beetje, zoo noodig, passen op het zevenjarige Loesje. Do en Lo, om van de verdere pensionaires te vertellen, waren een zus en broer van zestien en veertien jaar. | |
[pagina 9]
| |
Niet vooruitgestuurd of achtergelaten, o neen! Met Indië hadden ze niets te maken en zoo heel eenzaam waren ze ook al niet, want vier huizen verder woonde op kamers hun lieve, goede vader, en nog eens vier huizen verder twee stokoude tantes hunner overleden moeder, en die wisten vaak niet, wat ze voor ‘die arme kinderen van Louise’ zouden doen. Ook hadden de twee lieve oude dames zich zelf uitgeroepen tot tante over al, wat er in het Huis der Eenzame kinderen woonde of kwam te wonen; alleen moesten er nooit meer dan twee tegelijk komen, daar hun tachtigjarige hoofden niet meer dan twee spektakels tegelijk konden verdragen. En de beestenbevolking van huize Bergsma werd zeer dringend verzocht, zich niet te laten zien. Want hoe zouden de pittige poesjes en de uitgelaten honden van huize Bergsma zich hebben verdragen met den dikken mops, voor een mops al net zoo bejaard als zijn meesteressen, of met den halfblinden, halflammen, stokouden, grijzen kater, die de muizen al lang vrij spel liet? Meneer Verster woonde dan op kamers, vier huizen verder. Zijn vrouw was al zeven jaar dood. Eerst had hij getracht de huishouding op denzelfden voet voort te zetten en had een huishoudster genomen. Maar die kon het met de oude, getrouwe meid niet vinden. Toen was de meid weggegaan en er was een nieuwe gekomen. Deze kon het met de juffrouw niet vinden. Daarop was de juffrouw weggegaan en er was een nieuwe gekomen, maar de nieuwe juffrouw kon het met de kinderen niet vinden. En omdat hij zijn kinderen niet weg kon doen, had de juffrouw moeten vertrekken. Eindelijk, het gescharrel moede, besloot hij zijn huishouden op te breken tot Do groot genoeg zou zijn, om het te bestieren. Zijn kinderen had hij bij juffrouw Bergsma gedaan en was zelf op vier huizen afstand gaan wonen, zoodat Do elken avond gezellig thee bij hem kwam schenken en Lo zijn huiswerk bij hem kwam maken. Do was een heerlijke, forsche, gezonde bobbert van zestien jaar met een aardig, frisch gezicht, dik blond haar en moederlijke manieren tegenover haar broertje, | |
[pagina 10]
| |
ook wel tegenover de andere kleine kleuters uit het pension, ofschoon ze op haar tijd mee kon doen als de kleinste en de beste, wanneer 't op stoeien en ravotten aankwam. Ze was op school nooit erg knap geweest, had daarom nooit hoogdravende toekomstplannen gehad en vond 't precies een kolfje naar haar hand, om op haar vijftiende jaar van school te komen, nog wat litteratuurlessen en taallessen te nemen, doch overigens het huishouden aan te leeren bij juffrouw Bergsma. Over een jaar of twee - dan zou vader een lief huisje huren en ze zouden er met hun drieën intrekken en heelemaal gelukkig zijn. Niet, dat ze nu ongelukkig was! In het Huis der Eenzame kinderen, zooals de oude tantes en nog een paar teerhartige oude dames de vroolijke woning van juffrouw Bergsma noemden, had ze het best naar haar zin. Maar dat haar vader 't zoo saai had en haar om negen uur al af moest staan en alleen moest eten, omdat zijn kostjuffrouw niet voor drie wilde koken, dat vond ze al heel hard en dat deed vaak een wolk over haar vroolijk gezicht trekken. O, wat zouden ze later knusjes met hun drieën eten! Ze legde zich al bijzonder toe op de lievelingskostjes van dien lieven, besten Papa! De tweede zorg van Do, en vaders grootste zorg meteen, was de gezondheid van haar twee jaar jongeren broer. Do was niet knap op school geweest en Lo had haar geleerd, er den hemel voor te danken. Lo was feitelijk een wonderkind, zóo knap. Hij was veertien jaar en zat al - in de vijfde klasse van het gymnasium. Reeds als klein kind was hij zwak en ziekelijk, zóo, dat hij niet naar school kon gaan, maar thuis les kreeg. Toen kwam hij, zonder eenige moeite, in drie jaar zoo ver, dat hij, toen zijn gezondheid wat beterde, met plezier in de hoogste klasse van een lagere school werd toegelaten, de klasse, waaruit de jongens naar het gymnasium gaan. Hij moest echter nog twee jaar wachten, eer hij den vereischten leeftijd had voor het Gymnasium. Die twee | |
[pagina 11]
| |
jaar lang kreeg hij weer extra les, en op zijn twaalfde jaar deed hij toelatingsexamen voor de derde van het Gym. en kwam er glansrijk. Sedert dien was hij telkens zeer goed overgegaan en ook nu was er geen sprake van blijven zitten, ondanks zijn talrijke verzuimen, en de vele avonden, dat hij niet werken kon. In een paar avonden dat hij 't wèl kon, deed hij zooveel, als anderen in veertien dagen. En zoo zou hij dus op zijn vijftiende jaar student zijn. Do benijdde hem niets om zijn knapheid. Ze geloofde zeker, dat hij gezonder zou zijn, als hij maar niet zoo knap was. Doch hij bestreed altijd heftig, dat zijn knapheid iets met zijn zwakte zou uit te staan hebben. Als zijn vader hem voorstelde, om eens een paar maanden naar buiten te gaan om te trachten, wat aan te sterken, dan hield hij lange betoogingen, dat hij zich dan dood zou vervelen en dat 't toch heusch van 't leeren niet kwam! Vader zag toch wel, hoe gauw hij 'savonds zijn thema's afhad en hoe kort hij over zijn lessen deed! Nu Lo al zoo'n eind was gevorderd, was ook zijn eerzucht in hem ontwaakt, terwijl hij die vroeger nooit gekend had en met het onverschilligste gezicht ter wereld als twaalfjarige in de derde klasse van het gymnasium had plaats genomen. Maar op het Gym hadden ze hem eerzuchtig gemaakt. Het streelde hem, dat groote, veel oudere jongens zijn hulp kwamen inroepen bij sommen en vertalingen, en ze hadden hem zoo vaak verzekerd, dat 't heel bijzonder en vreeselijk kranig is, om op je vijftiende jaar student te wezen, dat hij er nu waarlijk naar was gaan streven, het laatste jaar, en zich weleens gedwongen had, naar school te gaan, al klappertandde hij van koorts, terwijl hij nog wel zat te lezen en te leeren, als hij vroeger zijn boek had weggegooid met minder hoofdpijn. En als zijn vader hem aanried, zich niet in te spannen, daar 't er voor hem niets op aan kwam, of hij al eens een jaartje bleef zitten, dan zwoer hij bij hoog en bij laag, dat hij zich tegenwoordig veel beter voelde dan vroeger en in zijn hart bad hij, dat het hem toch gelukken mocht, op | |
[pagina 12]
| |
zijn vijftiende jaar student te zijn en hij toonde zijn vader een gezicht, zoo opgewekt, als hij het maar zetten kon. Doch thuis, in het tehuis der Eenzame Kinderen keek hij dan wel eens dubbel somber, omdat het hem bij zijn vader zoo'n moeite gekost had, vroolijk te zijn. En ook begon hij een nieuwe lust te krijgen, om 's avonds te werken op zijn kamertje, teneinde zich niet voor zijn vader goed te hoeven houden. En vaak kwam Do 's avonds alleen aan de theetafel, vier huizen verder. Lo was wel tamelijk lang, maar veel te mager. Zijn gezicht was bleek en het heel hooge voorhoofd, wit als marmer, omkransd door zwarte krullen, maakte hem ouder dan hij was. Zijn oogen waren donkerder nog, omdat ze zoo diep weggezonken waren. Hij had een aardigen, kleinen, fijnen mond, dien Do zoo graag zag lachen. Doch heel zelden vertrokken de smalle, kleurlooze lippen zich tot een lach en velen vonden Lodewijk Verster een vervelenden, stillen jongen met een ontevreden, onverschillig gezicht. Nu rest nog de kleine Rudi, heerlijk blond ventje van vijf jaar, een prinsje, zoo mooi en fier. Hij was ook niet zoo eenzaam, als Stientje was en Loesje zou worden. Zijn vader was even na Rudi's geboorte gestorven, maar zijn moeder woonde in de stad en deed daar de huishouding voor een heer, een weduwnaar, die twee zoons had, welke wel bij hem woonden, in den Haag, doch in Leiden studeerden. Elken middag had Rudi's mama een uur vrij en dan kwam ze hem van school halen, wandelde met hem en bracht hem in de Delistraat. En vaak, op zijn vrije middagen, mocht hij heel den middag bij haar komen, als tenminste ‘meneer’ uit was, want ze vreesde dien door kindergerucht te hinderen. Tegenwoordig wandelde Stientje vaak mee, want ze gingen op dezelfde Fröbelschool in de Borneostraat en ze waren enorm dikke vrinden. | |
[pagina 13]
| |
Toen Do zich gekleed had en Stientje en Loesje aan de noodige haakjes en bandjes geholpen had, snelde ze naar Lo's kamer, waar eindelijk het waterplassen had opgehouden en Rudi haar verwelkomde en ook al om een morgenzoen vroeg. Zijn blonde krullen dropen van het water, zijn wangetjes waren frisch als de rozen en zijn handjes koud als ijs, van al 't flodderen. Maar schoon was hij, dat moet gezegd worden. Lo lag nog te bed, met het gelaat naar den muur en draaide zich niet eens om, toen ze binnen kwam. ‘Rudi, ga jij nou eens naar Loes en Stien en als die heelemaal klaar zijn, ga dan vast naar beneden,’ commandeerde Do en zette Rudi bij een arm de deur uit. Hij maakte weldra zijn opwachting in de kamer ernaast en ze hoorden hem pochen tegen Stien en Loes, dat hij nou ‘baantjes ging rijden’ en dat ‘zijn mama hun ook wel eens zou vasthouden.’ Do trad op 't bed toe en boog zich over haar broer heen. Hij lag doodkalm, met een onverschillig gelaat naar den muur te kijken en zag even op, toen hij haar hand op zijn schouder voelde. ‘Goedenmorgen!’ zei ze vroolijk. ‘Goedenmorgen!’ klonk het koud. Ze zette zich op den rand van 't bed neer en sloeg den arm om hem heen. ‘Waarom sta je niet op?’ vroeg ze opwekkend. ‘Waarom zou ik opstaan?’ kwam hij onverschillig. ‘Maar mijn jongetje! We zouden toch gaan rijden, op de Waaldorpsche vlakte nog al!’ ‘Ga jij dan maar rijden!’ ‘Niet zonder jou, dat weet je wel. Maar zeg eens, wat schort eran?’ ‘Niks -’ ‘Lodi! Lodi!’ smeekte ze even en trok zijn gezicht wat naar zich toe. Toen legde ze haar hand op zijn slapen en voelde 't hameren onder haar vingertoppen. ‘Arme Lodi!’ zei ze zacht. ‘Heb je weer zoo'n hoofdpijn?’ ‘Ja - nou weet je 't - ga nou weg. Jij ook altijd!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ja - ik ook altijd!’ sprak ze hem na, alsof ze zich zelf beschuldigde van te groote bemoeizucht. Hij keek snel op, om te zien, of ze hem voor den gek hield en daarom napraatte, maar hij zag, dat ze droevig voor zich uitstaarde en in gedachten verzonken de woorden had nagezegd. De snelle blik en het opheffen van zijn hoofd had hem echter zoo'n pijn gedaan, dat hij kreunde en de groote oogen sloot. Ze zei niets, maar haar hart sloeg eventjes tik! tik! in haar keel. Stil keek ze naar buiten, naar de stralende winterzon, die op de toppen der boomen scheen. Ach, die arme Lodi! Nou had hij zich zoo op dezen Zondag verheugd - hij reed zoo goed, licht als een vogel en vlug als de wind! En nu was hij weer zoo ziek! Ach, wat zou ze toch wel niet voor hem overhebben, als hij nu maar beter werd en mee uit kon gaan! De winterzon werd omfloersd - haar tranen kwamen waarlijk nu al opzetten, waar Lodi bij was! Ze wou opstaan, maar 't was te laat. De heldere, warme droppels gleden over haar wangen en ze bleef maar doodstil zitten, of 't soms over zou gaan, zonder dat Lo het merkte. Doch hij sloeg zijn oogen alweer op en zag haar schreien. ‘Nou - jij kunt immers gaan rijden! Ik hou je niet hier!’ zei hij norsch. Met een smartelijken kreet sloeg ze de handen voor 't gelaat. ‘O!’ riep ze. ‘Daar had ik heelemaal niet aan gedacht! Ik was natuurlijk van plan, om vandaag bij je te blijven, maar ik huilde heelemaal niet, omdat ik zelf geen plezier zou hebben. O, waarom denk je nou, dat ik om mijn eigen huil?’ Ja, waarom dacht hij dat? Hij wist heel goed, hoe onzelfzuchtig ze was, en als hoofdpijn en koorts hem maar niet plaagden, was hij zelf ook onzelfzuchtig. Hoe kon hij haar nu ineens zoo'n klad aanwrijven en denken, dat ze zoo droevig huilde om een eigen verloren pleziertje? Hij stak de hand uit - een heete, droge hand en trok | |
[pagina 15]
| |
haar zachte, koele handen van haar gezicht. ‘Kom Do, trek 't je niet an!’ sprak hij berouwvol. ‘Ik weet eigenlijk zelf niet, waarom ik zoo iets engs zei. Het zal van de hoofdpijn komen, denk ik. Ga nou naar beneden en bekommer je niet om mij. En ga nou rijen ook, hoor! Hoor je, Do!’ ‘Jawel!’ zei Do, alweer lachend door haar tranen. ‘Maar ik ga natuurlijk niet naar 't ijs! Hoe kan ik nou plezier hebben, als jij hier ligt!’ Hij opende den mond weer om heel wat tegen te zeggen, maar zijn hoofdpijn hamerde opeens zoo geweldig door zijn hersens heen, dat hij zwijgen moest en de lippen opeenklemde. Met een gezicht, donker als de nacht en zoo boos! zoo boos! bleef hij liggen. Het was immers onverdraaglijk, dat Do haar prachtigen, zonnigen winterdag op zou geven voor hem? Hoe zou hij haar toch aan haar verstand brengen, dat hij veel liever alleen lag, dan dat hij het idee had, Do van het ijs weg te houden! ‘Ben je nu boos, Lo?’ vroeg zijn zusje. ‘Wat is er dan nu weer?’ De heftige pijnaanval was wat geluwd en hij barstte uit: ‘Je màg niet thuisblijven voor mij! Ik wil het niet hebben! Als ik dan hier lig en jij ben bij me en ik weet, dat ik je van 't ijs hou! o, Do! van 't heerlijke ijs op de Waaldorpsche vlakte, dan heb ik nog veel meer 't land aan mezelf, dat ik zoo'n akelige, nare, flauwe jongen ben vol ouwijvenkwaaltjes! Zal je nou gaan? Zal je nou gaan?’ Twee vuurroode plekken van opwinding teekenden zich onder zijn oogen. Do verschrok ervan: door een gesprek met haar had hij zich zoo opgewonden. Zou ze dan nooit leeren met zieken om te gaan! Dit had immers niet mogen gebeuren! ‘Ja, ik zal gaan! ik zal gaan!’ beloofde ze sussend. En toen stond ze op om naar beneden te gaan; Juf riep aan de trap en 't was voor Lo misschien maar beter, dat ze wegging. Radeloos stond ze op en liep naar de deur. Toen keek ze nog eens om en bedacht, dat ze vragen moest, of hij wat hebben wilde, melk en brood, of dat hij nog wat wou slapen. Hij had de oogen alweer gesloten en leek zoo | |
[pagina 16]
| |
moe en ziek, de wenkbrauwen gefronst van pijn, de kleurlooze lippen opeengeklemd. Ze kòn niet weggaan - heel haar hartje vloeide over van liefde en medelijden. ‘Als je nou maar een moeder had om je in haar armen te nemen!’ dacht ze en schreide van meelij. Het was altijd zoo'n steevaste gedachte in haar, dat Lo met een moeder niet zoo ziek en ongelukkig zou zijn. En opeens voelde ze zich zoo vol liefde en meelij, alsof een moeder niet meer liefde en meelij kon hebben. Ze ging naar 't bed terug, knielde er voor neer en sloeg haar beide armen om haar broertje heen. En ze legde zijn gepijnigd hoofd tegen haar schouder en streek hem over de zwarte krullen, zoo zacht en teer en liefderijk, dat haar moeder 't niet teerder en liefdevoller had kunnen doen. En toen werd zijn koud en onverschillig hart warm en hij wilde 't zichzelf, met zijn hoofd tegen dat heerlijke plaatsje en haar armen om hem heen, wel bekennen, dat hij eigenlijk bedroefd, en niet boos of ongeduldig was en hij nestelde zich nog dieper in haar armen en de tranen vloeiden onder zijn gesloten oogleden vandaan. ‘Je bent een lieve Do!’ zei hij zoo hartelijk, als hij nog nooit iets tegen haar gezegd had, en er gebeurde, waar hij anders zoo bang voor was: hij moest steeds meer schreien. En bij elk vriendelijk woord, dat ze hem influisterde: ‘Arme Lodi! Arme jongen! Heeft mijn arm broertje nou weer zoo'n pijn?’ - bij elk woord schreide hij heviger. Daàrom was hij altijd zoo bang voor zachte woorden en liefheidjes, omdat hij dan schreien moest, maar nu merkte hij, dat schreien eigenlijk niets verschrikkelijk is, doch je integendeel goed doet. O, 't was heerlijk, zoo uit te schreien tegen Do's schouder! Eerst waren zijn tranen brandend heet geweest en zijn oogen leken wel vuurbollen; ook bonsde zijn hoofd, of het barsten zou. - Maar nu werden zijn tranen telkens koeler, koel gleden ze over zijn brandende wangen, en zijn oogen voelden heerlijk koel - hoe overvloediger zijn tranen vloeiden, hoe rustiger het in zijn geplaagd hoofd werd. ‘Arme Lodi! Arme jongske! Huil jij nu maar eens uit! Voel je wel, dat het goed voor je is? Zoo - zoo - wat | |
[pagina 17]
| |
heb je er aan, om zoo stug te doen en jezelf zoo te bedwingen? Dat doet veel meer pijn in je zieke hoofd, dan huilen. Is het niet Lodi, mijn jongetje? Ach, wat ben ik blij, dat je nu eindelijk eens naar me luisteren wil en lief wil zijn! Ik meen 't toch goed met je, Lodi! Heusch, al die stroevigheid, daar meent mijn broertje niets van - maar die tranen, die meent hij wel! Het is toch ook zoo naar, om zoo'n pijn te hebben, niet, Lodi? Arme, arme Lodi! Zoo - en nu leg ik je hoofd neer en nu doet Lo nog een klein dutje. Je zult zien, dat 't gaat. Dag Lodi, mijn arme lieveling, mijn lieve, arme jongen!’ Zachtjes stond ze op en sloot de zware overgordijnen. Toen keek ze nog even naar den jongen, die nasnikkend in zijn kussens lag en dekte hem wat beter toe. Zorgvuldig sloot ze de deur achter zich en snelde op de teenen naar beneden. Toen ze in de huiskamer trad, glimlachte ze, ondanks haar verdriet, om de gewone heerlijkheid van den Zondag. Ach, wat was dat toch gezellig! De groote tafel was blinkend wit gedekt met een brandschoon mooi ontbijtkleed, er midden over lag de mooie looper, die zij met Sint-Nicolaas voor Juffie gemaakt had: helderroode klaprozen op fijn wit linnen; hier en daar stond tusschen de schalen en broodmandjes een potje of vaasje met de eerste kastulpen. De tafel bood alle lekkernijen van den Zondagmorgen: beschuit met suiker, krentebrood, pèndeluuksGa naar voetnoot1), zooals Daatje altijd zei, honing, jam, hagelslag, jonge, goudgele kaas. Het was geen wonder, dat de drie kleintjes reeds ongeduldig op hun stoelen heen en weer wipten en al wel vijftigmaal gevraagd hadden, of ze Do mochten gaan halen Maar juffrouw Bergsma kende Do te goed, om niet te weten, dat ze een bepaalde reden voor haar wegblijven zou hebben en herinnerde zich bovendien, dat Lo gisteren avond niets had kunnen uitvoeren en nog klaar wakker had gelegen, toen ze haar gewone avondronde had gedaan door de slaapkamers. | |
[pagina 18]
| |
Daar was Do dan nu eindelijk en antwoordde op Juffies vragenden blik: ‘Lo slaapt nog wat - hij is heel erg naar, ik ben bang, dat hij ziek wordt.’ ‘Strakjes mag niemand naar boven, kinderen!’ waarschuwde juffrouw Bergsma. ‘Wie nog iets van boven moet hebben, moet mij maar waarschuwen.’ ‘Onze schaatsen zijn beneden,’ sprak Loesje geruststellend, alsof er niets anders van belang meer op de wereld was. ‘Nu kindertjes! eet smakelijk! en doe je best!’ moedigde juffrouw Bergsma aan. ‘Het zal misschien wel langer dan gewoonlijk duren, eer je weer wat krijgt!’ Met een klein juichkreetje vielen ze op de beschuiten met suiker aan en deden vervolgens de tafel alle mogelijke eer. Heerlijke, volle tumblers warme melk verdwenen in de hongerige magen en de kinderen waren tierig als jonge spreeuwen bij 't vooruitzicht, zoo vroeg al naar 't ijs te mogen. Het zou Loesjes en Stientjes eerste les zijn. Hoe trotsch waren ze op de beeldig mooie schaatsjes, die juffie voor hen gekocht had! Ze vonden 't wandelen naar de Waaldorpsche vlakte alleèn al een genot. Verbeeld je, zoo deftig, als een groot mensch, met je schaatsen aan je arm. Juffrouw Bergsma had terwille der twee ijsnieuwelingetjes een vriendin uitgenoodigd mee te gaan om haar te helpen. Rudi zou door zijn Mama afgehaald worden. Rudi kon het wezenlijk al een beetje en zijn mama reed heel goed. ‘Maar hoe doen we nu met Lo?’ vroeg juffrouw Bergsma nadenkend. ‘Ik weet het niet -’ zei Do bedrukt. ‘Hij wíl niet hebben, dat ik thuis blijf, ziet u. - Hij maakte er zich al boos om. Misschien, dat hij straks wat beter wakker komt - maar uitgaan zal toch wel niet kunnen. Hij had zoò'n pijn! En wat moet ik nu toch weer tegen Vader zeggen? Vader dient er achter te komen. - Hij rekent op ons beiden met de thee, en rekent zoo vast op Lo, want Lo is de heele week niet bij Vader geweest.’ | |
[pagina 19]
| |
Peinzend bleef ze voor zich uitkijken. ‘Laten we in alle geval afwachten, tot Lo wakker wordt,’ sprak juffrouw Bergsma. ‘Dan zullen we wel weer zien.’ Ze belde Daatje, die dadelijk kwam. ‘Daatje, je moet de bedden opmaken op de nieuwe kamer, maar wil je dat voorloopig maar laten, want Lo slaapt nog.’ ‘Goed, juffrouw - mogen de beesten binnen komen?’
Daar stormde de troep binnen: Lady, de hond, voorop. Dan de twee poesen, die gedoopt waren naar twee vertrokken gasten.
‘Hè ja! jè ja!’ riepen de kinderen en Stientje verklaarde dwepend: ‘Ik hou toch zoo van het lekkere poesemietje!’ Daatje ging terug naar de keuken, opende de deur - en daar vloog het heele beestengezelschap de gang door, de huiskamer in. Daatje moest lachen om de aandachtige gezichten, waarmee ze naar de deurknop hadden zitten kijken. Daar stormde de troep binnen: Lady, de hond, voorop. Dan de twee poesen, die gedoopt waren naar twee vertrokken gasten: Johanna en Clasientje, beeldjes van witte poesjes, zoo precies eender, dat de kinderen Johanna een blauw, en Clasientje een rood lint omgebonden | |
[pagina 20]
| |
hadden; op een papier aan den muur stond: Blauw - Johanna. En daar waren me de rakkers allebei hun lintje kwijt! Wat nu te doen? Do wist raad; Clasina was immers doof als een pot! Ze nam een witje op den schoot en riep: ‘Johanna! Clasina! Johanna!’ IJlings hief het poesje het snoezige koppetje op. Dát was dus Johanna. Om nog sprekender bewijs te hebben, tilde ze nu de andere witte op den schoot en begon weer: ‘Johanna! Clasina!’ Maar niets bewoog. Rustig bleef Clasina, de arme doove, kijken naar Lady's maaltijd, die uit heel bijzondere kostjes bestond, om Lady voor de hondenzickte te behoeden. Lady was nu liefst bezig aan bouillon, wel niet van 't fijnste kalfsvleesch, maar geurig en versterkend was 't tóch. Nu kwam de oude Piet aangewandeld, de oude, dikke, gitzwarte kater, die 't allang beneden zijn waardigheid vond om zoo te hollen en te springen en er misschien ook al wel een tikje te vet toe was. Hij werd altijd met groot respect behandeld en ‘meneer’ Piet genoemd. Toen Lady zijn bouillon op had, begon het lieve leven van jonge hond alweer - hij beet in alle voetkussens, tolde rondom de beenen der kinderen, tot ze der naar van werden en meteen verhief zich ook weer het geschreeuw van Do, dat tegenwoordig van vroeg tot laat het leven in Huize Bergsma begeleidde: ‘Lady! Lady! Lady!’ Do was een lief kind en een eenvoudig kind, maar ze had éen gebrek: ten opzichte van Lady bezat ze een onbegrijpelijke verwaandheid. Ze verbeeldde zich maar trouw, dat Lady naar niemand luisterde dan naar haar, en ze hield zichzelf in dat opzicht voor een soort hondendresseerster. Nu luisterde Lady echter heelemaal naar niemand - ook niet naar haar, en dat had ze als een verstandig kind wel op kunnen maken uit haar eigen voortdurend | |
[pagina 21]
| |
geroep: Lady! Lady! maar ze maakte niets op - en Lady's naam vervulde het huis.
‘Juffie, ben u niet erg benieuwd naar het nieuwe kind?’ vroeg Loesje, die het benieuwdste was, omdat zij, tot haar moeders terugkeer, de kamer met het nieuwtje zou deelen. ‘Ja hoor!’ bekende juffrouw Bergsma. ‘Was u naar óns ook zoo benieuwd?’ vroeg Rudi belangstellend. ‘Naar jou niet! Ik wist wel, dat je een stoute, verschrikkelijke jongen was!’ plaagde juffie. Rudi vloog op haar aan en kriebelde haar in de hals, Stientje behoedde een vollen tumbler voor omvallen. ‘Kom, kinderen, gaat nu in de speelkamer, maar doe wat zachtjes, want dat 's vlak onder Lo's kamer. Dan ruimen Do en ik 't ontbijt weg - en dan vliegen we uit, hoor!’ Voort gingen ze naar de speelkamer en Stientje, de verstandigste, haalde de reuzenplaten uit Indië voor den dag, die ze met der drieën steeds weer opnieuw ijverig bestudeerden, terwijl de meisjes Rudi inlichtten en ze steeds meer in haar raar taaltje terugvielen. Ken je ze niet, dat stel reuzenplaten, op iedere plaat tallooze aparte afbeeldingen van alle mogelijke menschen en dingen in de Indische maatschappij? Eerst fluisterden ze, toen verhieven hun stemmen zich meer en meer, totdat ze bij de afbeeldingen van het politie- en gevangeniswezen kwamen en een armen krankzinnige, een amokmaker, zagen voorthollen, achtervolgd door de inlandsche politiedienaars met hun vangvorken vol weerhaken. Loesje sprong op en gilde ‘amok! amok!’ alsof ze zelve een kleine amokmaakster was en vertelde van dien vreeselijken keer, toen een amokmaker bij hen den tuin was binnen gehold, en een lampenjongen zich nog maar nèt, met haàr in de armen geklemd, had kunnen redden in het kippenhok. - Met uitgestoken dolk was de arme krankzinnige op haar moeder toe- | |
[pagina 22]
| |
gesneld, die hulpeloos en ten doode verschrikt tegen den wand der voorgalerij gedrukt stond. - En toen, een knal - levenloos stortte de amokmaker ter aarde. Loesjes gouvernante, een onverschrokken Engelsche, die schieten geleerd had, vóor ze naar Indië was vertrokken, had mevrouw ter Haar gered. - Juffrouw Bergsma kwam zeggen, dat ze stiller moesten wezen, maar boven hoorden ze Broer en Zus samen spreken - Lo was dus wakker. Hij was wat beter en wilde er nu best uitkomen. Maar niet rijden - de gedachte aan het zwieren en zwaaien op de baan maakte hem al duizelig en deed hem naar zijn gepijnigd hoofd grijpen. ‘Als ik in juffie's kamer op den divan mag liggen met een heeleboel platen bij me, heb ik verder niets noodig,’ zei hij. Do ging ter verder overleg weer naar beneden, terwijl hij opstond, zich flink waschte, wat hem alweer wat opknapte, en zich kleedde. Hij kwam net beneden, toen de besprekingen ten einde waren en alles ten beste geschikt bleek: het was toch Daatjes thuisblijfdag, dus, als Lo er zoo op stond, dat zijn zuster zou gaan rijden, dan moest hij zich maar wat eenzame uurtjes getroosten - als hij wat noodig had, zou Daatje het hem wel brengen. Heel laat kwam juffie niet terug, misschien wel veel eer, dan ze nu van plan was; het was de eerste maal dat Loesje en Stientje immers op het ijs kwamen, en die zouden misschien gauw genoeg moe zijn. En nu, wat te doen met Vader? Ja - in den middag was die tòch bezet, en dan zou Do hem 's avonds de eenvoudige waarheid moeten vertellen. Do zou 't zoo min mogelijk verontrustend doen. Aldus werd besloten. Do trok zijn arm door den hare, blij, dat ze nu eens haar moederlijkheid en hartelijkheid voor hem kon luchten en bracht hem naar juffie's kamer. Dit was een zeer gezellig, tamelijk klein vertrek. Zware gordijnen voor ramen en deuren maakten er zoo'n knus, veilig hoekje van, zoo echt, of je nu opge- | |
[pagina 23]
| |
borgen was, en narigheid je niet bereiken kon. Lo ging op den divan liggen. Do trok de gordijnen wat dicht, dat het helle licht van den winterdag wat getemperd was, stapelde toen boeken en tijdschriften vol platen op een klein tafeltje in zijn bereik en ging heen, na even liefkoozend met haar hand over zijn roodgeweende oogen gestreken te hebben. Hij hoorde de kinderen de trap afhollen, tinkelend met hun schaatsen. De vroolijke stem van juffrouw Hoogendoorn, de vriendin van juffie, klonk beneden in de gang - Do scharrelde in het fietshok in den tuin en kwam bellende door de gang heen, want zij zou het wel langer op de baan uithouden dan de kleintjes en ging daarom maar op eigen gelegenheid. Ook Rudi's moeder hoorde hij praten. Toen werd de deur dichtgetrokken, de vroolijke stemmen klonken, gedempt nu, op straat. Bellende reed Do weg en een gejuich der kinderen steeg op, een paar huizen verder - nu begroetten ze de oude tantes en Lo zag in gedachten de twee oude hoofden achter de gordijnen. Toen werd 't doodstil in huis. De stilte deed hem zóo goed, dat hij glimlachte, vol welbehagen zich eens omdraaide op den divan en de oogen sloot. Hij viel in een heel lichte sluimering, waaruit hij telkens weer ontwaakte om op de klok te kijken, die waarlijk met reuzenschreden vooruit ging. Een poosje sluimeren - en 't was elf uur; weer eens dutten - en 't was half één. Daatje kwam vragen, of hij wat hebben wou. Ja, melk, dat wilde hij graag, kouwe melk. - En toen sluimerde hij weer in. |
|