| |
| |
| |
27
October liep ten einde, zonder dat de toestand aanmerkelijk veranderde.
Maar in November werden de koortsen, die in pijndagen optraden, heviger en lieten telkens de moegeleden gestalte zwakker en zwakker achter.
Jo verliet 't bed niet meer en de Boschjes-club vergaderde niet meer bij hem, zelfs niet op de ‘gezonde’ dagen.
Op een Woensdagavond zei hij tot Wanda, waar Max bij zat: ‘'t Zal toch niet zóó lang meer duren, Wanda.’
Wanda schrikte op, omdat Max erbij was en wenkte Jo, maar deze ging door: ‘Alsof hij 't ook niet wist, nietwaar, Maxy! Och, Wan, 't is geen geheim meer, geloof ik. Ze zeggen 't alleen nog niet hardop. Ik heb allang gemerkt, dat Max 't ook al weet. Toen op dien avond, Wan, dacht ik, dat 't maandenlang ons geheim zou blijven -. Ik ben blij, dat 't zoolang niet meer behoeft te duren. Van den zomer kun je gerust naar Indië gaan, Wanda, - ik zal je niet meer tegenhouden! Wat was ik dom, om daar bang voor te zijn, weet je nog wel? En daarvóór was ik nòg dommer; toen hoopte ik vast, dat ik je niet meer noodig zou hebben, maar toen meende ik 't anders dan nu. Weet je nog wel, Wanda, op den rijtoer naar den Deyl?’
‘Toen beloofden we, voorzichtig te wezen,’ zei Wanda bijna bitter. ‘We waren nog niet voorzichtig genoeg! Waren we 't maar geweest -. Och, Jo, ik had desnoods den heelen zomer hier bij je willen blijven zitten, als 't maar geholpen had, en Max ook wel, nietwaar?’
Max knikte zwijgend.
‘Laten we geen spijt hebben, Wanda. Ik ben blij, dat alles zóó gaat. Van den zomer was ik zoo gelukkig. Toen
| |
| |
heb ik genoten, geloovend, dat ik al maar sterker zou worden en eindelijk weer bijna een gewone, gezonde jongen -. Je hebt gezien, dat 't onmogelijk was - en toen mijn verdriet daaràm over was, was ik blij, dat ik niet als een zeurige, zieke sukkel behoefde te blijven leven -.’
‘O Jo!’ riep Wanda, ‘dan wist je 't al lang - nu begrijp ik pas, hoe je zoo gauw weer kalm was, na je wanhoop van de eerste dagen.’
‘Hoe gek,’ fluisterde Jo even later. ‘We hebben er nooit over gedacht, dat er aan de Boschjes-club een einde zou komen. - En nu den volgenden zomer - dan ben jij en ik er niet meer, Wanda, en Pius zal wel naar Amsterdam moeten; dan is het uit met de Boschjes-club, Maxy! Jij moet toch ook gaan blokken voor Breda - ik wou, dat ik jullie over vijf of zes jaar nog eens even zien kon, hoe deftig zullen dan de Boschjes-clubleden zijn! Dan zijn de kleintjes net zoo oud als wij nu - ik hoop, dat ze 't gezelliger zullen treffen, dan wij met ons vieren. - Ik heb heel wat aardigheid en pret in de war geschopt!’
Ze zwegen alle drie. Langzamerhand vielen Jo's oogen dicht. Max en Wanda bleven, tot hij sliep. Toen stonden ze voorzichtig op, draaiden het licht uit en gingen naar beneden.
‘Max, breng me een eindje weg,’ verzocht Wanda. ‘Ik moet naar huis en je Vader heeft 't zoo druk.’
Max knikte toestemmend en na afscheid genomen te hebben van Mevrouw en de kinderen, vertrokken ze in de richting van het Prinsevinkenpark. Wanda zag nog even naar de ramen van Jo's slaapkamer op.
‘Ik dacht, dat wij, Jo en ik, 't nog maar alleen wisten,’ begon zij.
‘O neen, ik wist 't al in September en ik zag aan jou wel, dat je 't zelfde dacht als ik. - Moeder weet 't ook en Vader ook - dat merk ik wel, maar ze zeggen 't nooit - alleen maar tegen mekaar, geloof ik; want laatst zei Vader iets van “als onze jongen er niet meer is,” en toen begon Moeder zoo te huilen - wij waren in de voorkamer en zij in de serre, maar ik merkte 't wel. -’
‘Ik geloof ook niet, dat 't lang duren zal,’ zei Wanda. ‘Ik durf haast niet meer een dag weg te blijven, maar ik
| |
| |
kan wezenlijk niet aanhoudend komen. En ik ben toch zoo bang, dat - Jo - heen zal gaan, zonder dat ik afscheid van hem heb kunnen nemen. - Maxy, beloof me toch - als 't eens gebeuren mocht, en ik ben er niet, kom je me dan halen?’
‘Ik beloof 't je,’ zei Max plechtig, met trillende stem en drukte haar de hand.
Er gingen nog drie weken voorbij, met dagen van duldeloos lijden voor den afgetobden jongen, dagen, dat zijn uitgeput lichaam steeds moest worstelen met de felle smart; dat hij zijn handen wild uitsloeg als om hulp, en de fijne vingers om het ijzer van het ledikant wrong, tot ze blauwwit geplekt waren. Dan beet hij de lippen tot bloedens toe, om geen kreet te slaken.
In die dagen duldde hij slechts zijn moeder en Wanda bij zich. En in die dagen snelde Wanda ook vaak de Boschjes in, om kalmte en kracht terug te krijgen, door even uit te schreien en dan liep ze snikkend onder de kale boomen der kastanjelaan en klaagde: ‘Ik kan 't niet langer aanzien! Ach, wanneer komt het einde?’
De duisternis om haar heen, de stilte, en de herfstwind brachten haar dan tot bedaren; en ze richtte haar schreden weer naar 't licht, dat haar uit Jo's slaapkamer tegenwenkte.
Soms wilde Mevrouw haar van 't bed weghouden, om haar te sparen, maar Jo vroeg telkens weer naar haar en zij zeide steeds: ‘Waarom moet ik ontzien worden? U en hij hebben zooveel te dragen, zou mijn verdriet dan al te veel zijn?’
En steeds keerde ze weer bij Jo terug, als hij naar haar vroeg.
Ach, ze konden zoo weinig doen! Niets anders, dan hem 't gloeiend voorhoofd verkoelen, niets anders dan een enkele maal zijn handen in de hare nemen, dat hij ze niet zoo bloedig zou striemen aan de spijlen van zijn bed.
Drie weken duurde 't nog. Toen kwam de nacht, dat Max zijn belofte vervullen moest.
‘Moeder,’ fluisterde Jo, na een pijnaanval, die hem den adem had benomen, en hem hijgend achterliet;
| |
| |
‘Moeder, ze blijven allen dicht bij me, nietwaar? Maar ik wou, dat Wanda hier ook was!’
Zijn moeder zag den dokter aan met angstig vragenden blik. Deze boog het hoofd toestemmend.
Max kwam reeds gekleed de kamer binnen. ‘Ik heb 't haar beloofd, Jo, ik ga haar halen.’
't Was de vooravond van Wanda's achttienden verjaardag.
Ze had laat gewerkt en pas tegen elf uur trad ze haar kamer binnen.
Ze sloot de deur en stak het licht aan, terwijl ze het wijdopenstaande raam wat neerschoof.
Toen kwam een groot gevoel van rust over haar en meteen had ze geen slaap meer. Ze wilde wakker haar achttiende jaar afwachten.
Met een zucht nestelde ze zich in den fauteuil en legde het hoofd tegen de sluimerrol.
Plechtig voelde ze zich gestemd. Nu werd ze achttien - ze stond voor een gewichtig jaar. In dit jaar moest ze kampen om haar levensdoel te bereiken en zoo zij den strijd won, dan was ze op den volgenden verjaardag ver weg en dan had Wanda, het kind, afgedaan - voor goed.
Zij glimlachte smartelijk, toen ze er aan dacht, hoever het kind Wanda reeds weg was gegaan in deze laatste maanden, nu ze meer verdriet en ellende had aanschouwd en mee geleden, dan kinderen kunnen dragen.
Ze dacht aan Jo. Wanneer, wanneer zou de slag neervallen, die nu reeds dagen lang dreigde? Wanneer zou hij rust krijgen?
Hij beleefde dus haar achttienden verjaardag nog; hij zou haar nog kunnen gelukwenschen voor 't laatst.
Morgen zou ze naar hem toe gaan, héél vroeg, om zijn gelukwensch te halen.
Ze schoof het gordijn weg, dat voor 't geopende raam hing en keek over het plein, naar de Groote Kerk, die zich plomp en zwart verhief tegen de maanlichte lucht.
't Was stil op straat. Ginder schokten nog enkele trams over de rails, naar de remise toe. Niemand was er te zien.
Ja toch, - daar kwam een gestalte achter de kerk
| |
| |
vandaan en liep met haastige schreden, die weerklonken in den stillen nacht; en die gestalte kwam regelrecht op het huis af - luid ging de bel over met den onheilspellenden klank, die een schel in den nacht heeft.
Wanda was langzaam opgestaan, met 't bewustzijn, dat ze wit werd als een doode - haar wangen werden strak.
Ze wist, wie dat was en waarom er gebeld werd met een luiden, angstigen ruk.
Toen draaide ze het licht uit en ging tastend over de zwart-donkere gang, bereikte de trap, waar een maanstraaltje over gleed.
Beneden klonken de voetstappen van haar vader, die open ging doen, en met twee luide, driftige knappen de grendels van de deur schoof - rammelend viel de ketting neer.
Wanda stond reeds bij den kapstok, zette haar bontmutsje op, trok den mantel aan.
Haar handen beefden zóó, dat ze de knoopen niet vast kon krijgen. - Ze leunde even tegen den muur om haar gedachten te verzamelen.
Sterk wilde ze zijn en bedaard.
Toen richtte ze zich op en ging de trap af, naar de benedentrap. Beneden in de vestibule brandde licht. Max zat op de eikenhouten bank. Haar vader was naar boven gekomen en ontmoette haar bij de laatste tree.
‘Ben je daar al, mijn dapper meisje?’ vroeg hij bewonderend en toch met een toon van innig medelijden, om haar bleek gelaat en starende oogen. ‘Kracht en bedaardheid, lieveling; 't is een zware gang voor zoo'n klein ding -’ hij omhelsde haar.
‘Ik ben geen klein ding meer,’ zei Wanda even glimlachend. ‘Hoor!’
Zwaar dreunden de klokslagen van den toren neer, middernacht aankondigend. ‘Ik ben nu achttien!’
Ze kwam de trap af en gaf Max een hand, die hij vasthield. Haar vader liet hen uit. ‘Nu moeten we hollen, Max,’ zei Wanda droevig, denkend aan de zomerdagen, dat ze die woorden als een grapje uitten, en ook holden voor het grapje.
't Was nu ernst, vreeselijke ernst. Zwijgend snelden ze
| |
| |
voort, de verlaten straten door, terwijl de koude nachtwind hen in 't gelaat sneed - toen onder de kale, heen en weer gezwiepte boomen der laan Copes, langs de heining van het Israëlietisch Kerkhof.
‘Laten we de Boschjes nemen,’ zei Wanda. ‘Dat 's nader.’
‘Durf je?’ vroeg Max.
‘Natuurlijk,’ klonk 't kort terug.
't Was maar een kleine afstand, dien ze door hun ontheisterd paradijs, nu gegeeseld door den winternachtwind, heel even verlicht door een weifelend maanstraaltje, hadden af te leggen.
Toen waren ze op de Kerkhoflaan.
Schuin door het flauwe schemerduister gleed een helle lichtstreep over het grint.
Daar verbreedde het schijnsel zich; een hand beroerde de gordijnen en Hannie's gestalte onderschepte even het licht. Hij hoorde de haastige stappen op de schelpen van 't trottoir en deed de deur open. Wanda trad binnen.
‘Goddank nog bijtijds,’ hoorde ze fluisteren. Hannie's armen sloegen zich om haar heen en zijn hoofd rustte tegen haar schouder. Zij kuste hem op 't heetbeschreide gelaat. 't Was haar wonderlijk, zoo plechtig, zoo vreemd kalm te moede, alsof ze blindelings en ongenaakbaar gevoerd werd door een zee van eigen en anderer smart, waar ze zou bezwijken, zoo haar kalmte en vreemde starheid haar één enkel oogenblik verlieten.
Bedaard hing zij mantel en hoed op den kapstok. Toen ging ze naar boven.
Mevrouwtje zat aan 't hoofdeneind van 't bed, met Jo's hand in de hare.
Ze had geschreid, maar nu was ze kalm. Achter 't bed stond de dokter. Als goed vriend bleef hij, als dokter had hij afgedaan.
Jo lag heel stil, met 't hoofd afgewend. Reeds had zijn gelaat de wasachtige bleekheid van den dood aangenomen.
Zijn zwarte wimpers staken scherp af bij de doorschijnende oogleden - langzaam bewoog zich zijn borst en nu en dan zuchtte hij.
‘Een sterfbed,’ dacht Wanda, ‘dat 's nu een sterfbed.’
| |
| |
Het bloed vloeide haar naar 't hart terug, met groote angstgolven.
Ze zag alleen Jo, daar op zijn bed, zijn sterfbed, zooals zij al maar weer herhaalde.
Licht boog ze zich voorover, haar angst zich verradend uit haar blik.
‘Zal hij niets meer zeggen?’
Ze vroeg 't in gedachten, ze wilde 't hardop vragen; haar stem weigerde den dienst. Daar draaide Jo 't hoofd om; hij sloeg zijn oogen langzaam op: ‘Wanda!’ fluisterde hij.
Met vol bewustzijn keek hij haar en toen zijn moeder aan. Wanda's angst vloeide weg. O, dat was Jo nog!
Ze knielde neer bij het bed, aan Mevrouw's schoot.
‘Wij beiden hebben 't allang geweten, hé?’ zei hij langzaam. ‘Ik ben blij, dat je - niet huilt, zooals op dien avond. 't Gebeurt toch gauwer, dan we toen dachten, hè?’
Even lag hij stil.
‘Hoe laat is 't?’ vroeg hij plotseling, alsof hem iets inviel.
‘Half een, lieveling!’ fluisterde zijn moeder. Hij wendde zijn oogen naar Wanda. ‘Dan - ben je - jarig. Veel geluk, veel geluk!’
Wanda boog 't hoofd op zijn handen. Ze voelde zijn zegewensch op zich dalen; 't was haar of die gelukwensch voor goed alle ongeluk en ramp voor haar kon bezweren.
‘Maatje!’ hij deed een poging om haar hand liefkoozend langs zijn gezicht te strijken: ‘nu Vader - en de jongens!’
Wanda stond op en ging naar boven.
Daar zat mijnheer Verhoeven bij Eddy's bed. Ed was wakker geworden en had om zijn moeder geroepen, angstig geworden door de ongewone beweging in huis. Lydia zat bij hen.
‘Kom,’ zei Wanda met een snik. Vader droeg Eddy en Lydia volgde snikkend. Wanda stootte haar aan. ‘Wees bedaard! Maak hem niet benauwd!’ zei ze bevelend, kort, omdat ze voelde, dat ze niet meer kòn zeggen.
Daarop ging ze naar de huiskamer.
Max stond door de spleet van de gordijnen in de
| |
| |
duisternis der verlaten laan te kijken, met zijn vingers geklemd in de gordijnfranje. Hannie zat bij de tafel, het hoofd voorover op de armen.
Max keerde zich om, toen hij Wanda hoorde binnenkomen. Hij zag doodsbleek, met groote, holle oogen. Wanda wenkte hem. Toen sloeg ze haar armen om Hannie. ‘Ga mee, lieveling!’ fluisterde ze, ‘we moeten hem goedendag zeggen.’
Max was al naar boven, Wanda kwam 't laatst, haar arm om Hannie heen, hem half dragend. Jo zocht hen reeds met de oogen.
Aan 't voeteneinde stond zijn vader met kleine Eddy op de armen. ‘Laat Ed me een zoen geven,’ zei Jo zacht. Zijn vader droeg hem tot bij Jo, en Ed vlijde zijn krullekopje tegen de wang van zijn broer en kuste hem. ‘Dag lieveling!’ fluisterde Jo. Het kind klemde zich weer aan zijn vader's hals; hij was bang, alles was zoo vreemd om hem heen.
Jo maakte zijn hand uit die van zijn moeder los en stak ze Max toe. Deze vatte ze met starende oogen.
Toen stak hij zijn hand naar Lydia uit, die haar snikken smoorde en hem kuste.
Wanda trad vlak voor 't bed, met Hannie nog steeds tegen zich aan.
‘Wat zijn jullie allemaal goed voor mij geweest!’ zei Jo, even glimlachend.
‘Wanda, - dank - voor je hulp!’
Wanda gaf hem haar kus, op zijn voorhoofd en ging wat van 't bed vandaan.
Hannie kwam weer bij haar. Wanda voelde, ondanks haar verdriet, medelijden met hem. De dood maakte een te geweldigen indruk op zijn gevoelig zieltje. Hij schreide en snikte, alsof zijn hart zou breken en vruchteloos trachtte Wanda hem te doen bedaren.
Jo had nu ook zijn vader de hand tot afscheid gereikt. ‘U hebt er nog vier,’ zei hij, toen hij zijn vaders diepe droefheid zag. Daarop strekte hij de armen naar zijn moeder uit en omhelsde haar lang en innig.
Zijn krachten verlieten hem. Hij keek met een innigen blik den kring rond, die zich om zijn bed gevormd had,
| |
| |
maar waaruit Wanda zich teruggetrokken had. ‘Wanda!’ stiet hij met moeite uit, zoekend met de oogen.
Max voerde haar en Hannie terug. Hij glimlachte even, toen hij haar weer bemerkte. Toen vielen zijn oogen langzaam dicht. Al flauwer en flauwer ging zijn ademhaling.
Stilte heerschte om hem, alleen onderbroken door Hannie's snikken.
Zijn vingers lieten de hand van zijn moeder los; slap viel zijn hand terug op 't bed.
‘Nu lijdt hij niet meer,’ zei de dokter zacht.
|
|