| |
| |
| |
25
En 't werd weer Zaterdag en weer Woensdagmiddag - zoo ging de tijd voorbij. De groote vacantie meldde zich aan, door Wanda plechtig aanvaard. ‘Mijn laatste misschien hier, Jo,’ zei ze tot haar makker.
‘Ja maar, als ik je dan nog noodig heb,’ vroeg hij half angstig, half plagend om haar terug te houden.
‘Je hebt me dan niet meer noodig, jongelief. Je zult veel, veel beter zijn dan. En dan ben je ook al zeventien en moet hard werken, veel leeren, om in Leiden te komen - zóóveel, dat je niet eens tijd zult hebben, om aan die arme Wanda te schrijven, die ver in den vreemde rondzwerft.’
‘Ik hoop het,’ zei Jo, met zijn gedachten nog bij het eerste, bij Wanda's hoopvolle woorden, maar Wanda proestte 't uit: ‘Erg lief van je, bepaald vriendelijk. Je hoopt geen tijd te hebben, om aan mij te schrijven.’
‘Neen, neen, Wanda, plaag nu even niet. Ik hoop, dat ik je dan niet meer - zoo noodig zal hebben als nu. Maar -’ en een angstige weifeling kwam over gelaat - ‘àls ik je nu nog eens erg noodig had, ga je dan weg?’
‘Neen, ik zal blijven, tot je me missen kunt. Heusch, als je me 't volgend jaar nog noodig heb, dan wacht ik nog wat.’ - Ze zei deze woorden half onbewust, enkel om Jo gerust te stellen en droomerig herhaalde ze: ‘Maar je hebt me natuurlijk niet meer noodig.’ -
Wanda verdeelde haar vacantie eerlijk tusschen Jo, tante Emma en Scheveningen. Op de dagen, dat ze bij Jo was, gingen ze heel vroeg de Boschjes in; om negen uur vaak al. Dan richtten zij zich gezellig in op den geliefden heuvel der Jammervallei, met boeken, met waaiers soms voor de warmte, en een enkelen keer met chocola of ander lekkers.
Soms speelde de Boschjes-club huishoudentje op groote schaal en ze verdeelde zich in kleine huisgezinnetjes, die
| |
| |
ieder hun woning kozen en waarvan de leden elkaar kwamen bezoeken. Jo en Wanda woonden steeds in de Jammervallei, Han en Jo II kozen het Hazenheuveltje, Ly met Brunet en Eddy logeerden in het Roovershol, waar Ly haar haakwerk in een kistje verborgen had onder dorre bladeren.
Pius en Jantje hadden hun verblijf achter den heuvel met de steenen bank, tusschen de kleine dennetjes, en Max zwierf als aller huisvriend heen en weer, ruilde boeken, bracht patroontjes van Wanda bij Ly en liet Ly's haakwerk aan Wanda kijken, om er de fout uit te halen, die Ly maar niet ontdekken kon. Soms werd ergens een kreet aangeheven; die sloeg dan jubelend van 't eene huis. gezin naar 't andere over, tot alle vier teekenen van leven hadden gegeven. Tegen twaalf uur ging Wanda de kost voor haar gezin halen, twee bordjes met boterhammen op een blaadje met Jo's glas melk. 't Hare dronk ze voor 't gemak op de Kerkhoflaan uit. Dan aten ze gezellig hun twaalfuurtje op den heuvel en riepen Max, om de boel weer terug te brengen. De anderen, die te ver van huis waren, om melk mede te krijgen, dronken die, evenals Wanda, thuis op en kwamen met de boterhammen in papiertjes de Boschjes weer in, om hun maaltijd in hun eigen verblijf te nuttigen.
Op een Zaterdagavond, toen de laatste week van de vacantie in zou gaan, zei Wanda tot Jo, die op de rustbank in de serre lag: ‘Zeg, de heele volgende week zie je me niet. Zaterdag kom ik pas weer hier. Gemeen, hè?’
‘Schandelijk, je bent niet waard, dat de zon je beschijnt.’
‘De zon is van een ander oordeel, want ze heeft me gewoonweg geblakerd - mijn wangen doen pijn van 't gloeien.’
Wanda keek in den spiegel en ontstelde haast van haar geroosterd gelaat, waarop de Scheveningsche zon al haar krachten gezet had.
Jo lachte om haar en trok haar gelaat tegen 't zijne aan. ‘Max, geef ons eens een spiegel -. Ik wil 't contrast wel eens zien.’
Max keek op. Naast elkaar was 't eene gelaat angst- | |
| |
wekkend bleek en 't andere belachelijk donkerrood. Wanda rukte zich los en bracht den spiegel in veiligheid.
‘Ik ben al leelijk genoeg zoo, je behoeft me niet leelijker te maken, door met je eigen blanke velletje te pronken,’ zei ze en zette den spiegel omgekeerd tegen den wand.
‘Zeg Wanda, je hebt me niet eens verteld, wat je de heele volgende week gaat uitvoeren. Biecht eens op,’ vroeg Jo.
‘Hoor dan: Morgen, Zondag, gaan we met Vader “groot” wandelen. Maandag en Dinsdag ga ik met Lize Danner naar Delft, om het kindje van haar zuster te zien. Woensdag is Annie van Wijk jarig. Die geeft een pic-nic in 't Rijswijksche Bosch. Donderdag en Vrijdag hebben we met tante Emma groote plannen, ik weet nog niet precies wat, maar Zaterdagmorgen gaat ze weg. Als ik ze dan naar den trein heb gebracht, kom ik hier. Nu ga ik naar huis. Dag Jo!’ - ‘Dag Wanda!’
Ze ging naar de deur. Maar daar gekomen, bleef ze besluiteloos staan. Jo merkte niet eens, dat ze er nog was. Langzaam trad ze weer naar hem toe. ‘Jo!’
‘Wat is er?’
‘Scheelt er wat aan?’
‘Neen, waarom?’
‘Ik weet niet, maar - 't is net, of je de laatste dagen niet heelemaal in orde ben. Toe, zeg de waarheid!’
‘Mij scheelt niets. Heusch niet! Ik zou niet weten wat.’ Hij zag haar niet aan, en zijn stem klonk onverschillig.
Ze streek de haren van zijn voorhoofd en dwong hem, haar aan te zien.
‘Is er heusch niets, Jo?’
‘Och, een beetje moe maar. Ik zal morgen maar eens hier blijven liggen. Anders niets, gerust niet.’
‘Nu, 't beste dan, tot Zaterdag!’
Ze zocht de anderen op om hen goedendag te zeggen en wandelde toen naar huis, langzaam, denkend aan Jo, met een beetje ongerustheid en ook weer met verwondering, waarom ze nu eigenlijk ongerust was. Een beetje moe maar, dat zou wel overgaan.
‘Zeg Lize,’ zei ze Maandag in den trein tot haar vriendin. ‘Wanneer heb je Jo voor 't laatst gezien?’
| |
| |
‘Donderdagmiddag geloof ik. Waarom?’
‘Ik vind, dat hij weer minder is. Heb jij 't soms gemerkt?’
‘Neen,’ zei Lize nadenkend. ‘Ik geloof van niet. Maar weet je, wat moeder zei? Ze vond, dat 't al te goed ging in den laatsten tijd en ze zei: “Als 't maar geen overspanning is, want dan kunnen de treurige gevolgen niet uitblijven.” Maar ik heb niets gemerkt. Heusch niet!’ - voegde ze er geruststellend achter.
Wanda dacht er de heele week niet meer aan, meegesleept door een wirwarrel van pretjes, rijtoertjes in Delft, de pic-nic op Rijswijk, een toer met tante Emma naar den Hoek van Holland en den volgenden dag naar Leiden en Katwijk.
Maar toen ze Zaterdagmorgen, na tante Emma uitgeleide te hebben gedaan, door de Boschjes naar de Kerkhoflaan ging, kwam opeens haar vrees weer op, en ze beschuldigde zich van harteloosheid, dat ze 't de geheele week had kunnen vergeten.
Jo zat in de fauteuil te lezen.
Hij keek lachend op en stak Wanda de hand toe. Ze zag hem uitvorschend aan en schrikte van 't waas van vermoeidheid en treurigheid, dat op zijn gelaat lag.
‘Nog niet uitgerust?’ vroeg ze zoo luchtig mogelijk.
‘Wel ja, ik heb drie dagen daar gelegen.’ Hij wees op de rustbank in de serre.
Wanda voelde groot zelfverwijt in zich, dat ze hem al dien tijd alleen had gelaten.
Hij stond op en pakte zijn boeken bij elkaar. Mevrouw Verhoeven kwam in de kamer.
‘Jo, zal je me beloven, dat je niet verder gaat dan de Jammervallei? En geen drukke kunstjes uithalen?’
‘Neen, maatje!’
‘Ik zal er voor zorgen, mevrouwtje,’ beloofde Wanda. ‘Hebt u ook gezien, dat er wat aan hapert?’
‘Mevrouw knikte. ‘Hij zegt, dat hij alleen maar moe is,’ zei ze met een twijfelenden blik op Jo, die nu de Boschjes-lectuur uitgezocht had en ze Wanda gaf.
‘Ga je mee?’ vroeg hij, Wanda's arm nemend.
‘Nu, mevrouwtje, wij zullen maar tot vanmiddag weg- | |
| |
blijven. Om twaalf uur kom ik de boterhammen halen. Dag!’ zei Wanda.
Jo zei niets op hun korte wandeling. In de vallei gekomen, ging hij languit op 't gras liggen met een zuchtje van vermoeidheid.
‘Lees je niet?’ vroeg Wanda, terwijl ze voor hem stond en hem onderzoekend aanzag.
‘Neen, ik heb van de week zooveel gelezen. Helen's baby's en 't vervolg - 't is dolleuk, die kinderen doen zoo gek. Verbeeld je, eens op een keer -’
Met koortsachtige levendigheid praatte hij door. Wanda was bij hem komen zitten met haar haakwerk, eindelooze kanten voor gordijnen. Vlug ging haar haakpen heen en weer, terwijl Jo in gedachten het kloentje afwond, zoodat een heele bundel draad op 't gras lag uitgespreid.
‘Wind 't nu weer netjes op,’ zei Wanda onderrichtend, toen 't verhaal uit was.
Glimlachend keek hij naar de verwarring, die hij had aangericht en herstelde 't zoo goed mogelijk. Toen bleef hij stil liggen met de oogen naar den blauwen hemel en de wuivende takken, terwijl een vreemd lachje, dat Wanda bezorgd en angstig maakte, over zijn gelaat kwam. 't Was net als in den winter, als hij zijn pijn achter zoo'n lachje had verborgen. -
Tegen elf uur kwam Lize Danner de vallei in, haar racket in de hand.
‘Zoo, hoe gaat 't ermee? Ik kom maar eventjes hier. Wanda, luister eens, heb je je vacantiewerk al af? Ik heb een portret van Rietje uit Delft gekregen; als je bij me komt, mag je 't zien, maar anders niet. Ik ben op een partij gevraagd, maar ik weet nog niet, wat ik aan zal doen: ik moet een nieuwe jurk hebben. Ik wou, dat jij me der eens aan hielp, je hebt meer smaak dan Annie.’
‘Ik zou rose nemen met écru, dat 's op het oogenblik heel bijzonder,’ riep Wanda, ‘en dan moet je -’
‘Ach toe, darling, ga even met me mee, 't Wandelpad op, want Fred van Wijk komt me tegemoet om te gaan tennissen en hij loopt me glad mis, als ik hier ben. Mag ze, Jo?’ vroeg Lize schertsend.
| |
| |
‘Gerust hoor, ik lig hier zoo heerlijk; als ze me vóór donker maar komt halen, dan is 't goed.’
Arm in arm gingen Lize en Wanda de vallei uit, druk pratend over het rose met écru-japonnetje, terwijl Wanda het model trachtte te beschrijven. Toen kregen ze 't over haar vacantiewerk en over den volgenden Dinsdag, dat ze weer naar school moesten en ze waren al een heel eind in 't Prinsevinkenpark, toen ze Fred van Wijk aan zagen komen, die haar al van verre met zijn racket toewuifde.
‘O,’ riep Wanda verschrikt. ‘Wat zijn we een eind weggegaan! Ik ben in geen half uur bij Jo terug.’
‘Nu, over een half uur is 't nog niet donker,’ troostte Lize. ‘En je hoeft pas voor donker terug te zijn. Dag Fred!’
‘Zoo Lize, dag Wanda, hoe kom jij hier?’
‘Ik logeer in de Jammervallei vandaag,’ antwoordde Wanda. ‘Neem als je blieft het eerste laantje, dan kunnen jullie me begeleiden tot de deur van mijn woning.’
‘Zeg Wanda,’ zei Fred aanmoedigend, ‘je moet toch ook gaan tennissen, 't is zoo leuk!’
‘Ja, 't is heerlijk,’ zei Wanda. ‘Jo en ik zouden 't gaan doen, als ik zeventien was, dat zou dan dezen zomer geweest zijn. - Maar ik heb wezenlijk geen tijd.’
‘Nou, op je vrijen middag dan.’
‘Neen, dan ben ik bij Jo - en dan, 't wordt nu herfst en ik moet hard gaan werken, anders kom ik er niet. Zeg, heeft Annie pret gehad op de Wijkerbrug?’
Ze stapten gelukkig van het onderwerp af. ‘Of ze,’ zei Fred. ‘Om elf uur is ze pas thuis gekomen. De heele tuin was met lampions verlicht. 't Moet eenig leuk geweest zijn. Annie vraagt, of Lize vanavond even aankomt, maar als ze geweten had, dat ik jou ook zou zien, had ze jullie beiden wel gevraagd. Kom je ook, Wanda?’
‘Neen, vanavond niet. Zaterdags ben ik altijd een Ver. hoeven, den heelen dag. Morgenavond zal ik wel eens komen hooren, wat Annie op 't hart heeft.’
Bij den ingang der vallei namen ze afscheid. Wanda keek hen nog even na; Lize's elegant figuurtje kwam zoo aardig uit naast den langen, sportieven Fred. Ze wuifde ben nog eens toe. Toen ging ze de vallei in.
| |
| |
Foei, ze was ruim een half uur weg geweest. - Jo lag voorover in 't hooge gras, met 't hoofd op de armen. - Hij keek niet op, toen onder Wanda's voeten de dorre bladeren ritselden. - Met een gevoel van naderend onheil sloop Wanda dichter bij. Toen knielde ze bij de roerlooze gedaante neer en legde zachtjes de hand op zijn schouder.
‘Jo, wat is er?’ vroeg ze angstig, hem half oprichtend, om zijn gelaat te zien. Hij schrok van haar aanraking en keerde zich om. Even zag hij haar aan; toen liet hij met een beweging van wanhoop het hoofd op de armen terug zinken en jammerde:
‘O, Wanda, 't is weer teruggekomen, die afschuwelijke pijn. - Ik kan haast niet meer. - En ik ben zoo moe, zoo vreeselijk moe. - Nu moet ik weer gaan liggen, thuis - en niets doen. - En ik hoopte zoo, dat 't over was en dat ik beter werd. - O Wannie, Wannie!’
Hij barstte in woeste snikken uit en Wanda zag hulpeloos rond, bevend van schrik en verdriet en medelijden.
Maar er was niemand in de buurt, die haar helpen kon. Toen ging ze naast hem zitten, met een groote wanhoop in haar hart, alsof ze wist, dat er een lang, treurig tijdperk ging beginnen. Langzaam druppelden tranen uit haar oogen. Soms streek ze even met de hand over zijn hoofd, terwijl ze wachtte, tot hij uitgeschreid was.
Eindelijk lag hij weer roerloos stil.
‘Jo, lieve Jo!’ smeekte ze, angstig door de stilte, die nu
| |
| |
overal heerschte, door de onbeweeglijkheid der gedaante naast haar; ‘ga nu zitten en zeg asjeblieft wat!’
Hij richtte zich langzaam op en leunde tegen den boom. Vuurroode plekken teekenden zich op de doodsbleeke wangen, zijn oogen schitterden.
‘Laten we naar huis gaan,’ zei Wanda. ‘Je bent ziek van pijn, geloof ik.’
‘Neen, ik kan nu niet gaan. We zien er allebei zoo uit. - Jij hebt ook al gehuild, Wan. - Moeder zou zoo schrikken, als ze ons zag.’
‘Ik moet wel gaan,’ zei Wanda dringend. ‘'t Is al over half een. Als ik de boterhammen niet haal, weet je Moeder gewoon niet, wat ons overkomen is.’
‘Ga dan, maar zeg niets, hoor, zeg niets.’
‘Maar mijn lieve jongen, luister nu eens verstandig, 't moet immers uitkomen, dat je weer zoo'n pijn hebt. Ik zal 't thuis wel gewoon zeggen en we zullen niet vertellen, dat we er een deuntje om gehuild hebben.’
‘Ik kon 't niet helpen, Wan, ik heb er de heele week al tegen gevochten,’ zei Jo deemoedig, alsof hij zich verontschuldigen wilde over zijn heftigheid van daareven.
‘Ik ben blij, dat ik 't nu weet, en ik wou, dat je 't maar eerder gezegd had, dan had ik je met rust thuis gelaten.’
‘Neen, neen, ik ben blij, dat ik vandaag nog hier ben. Misschien gebeurt 't weer in een vreeselijk langen tijd niet. - Ga nu maar, Wan, anders wordt moeder ongerust.’
Wanda ging en bracht haar treurige tijding zoo kalm en gewoon mogelijk over. ‘Jo heeft weer pijn in zijn rug, daarom was hij zoo moe en lusteloos de laatste week. Geef me nu maar de boterhammen, want we hebben honger.’
Als ze nog nooit gejokt had, deed ze 't nu, want het meegebrachte brood bleef onaangeroerd door beiden en werd later weggegeven aan twee arme kinderen, die door de Jammervallei kwamen dwalen.
's Middags kwam Mevrouw Verhoeven bij hen zitten en zei Jo, dat er een boodschap naar den dokter was, en dat hij om vier uur thuis moest zijn, want dan kon de dokter zoowat komen.
De dokter kwam, keek zeer ernstig en schreef rust
| |
| |
voor, totale rust. ‘De jongen is oververmoeid en doodelijk zwak. Hij heeft te flink willen zijn, dezen zomer,’ zei hij tot Mijnheer Verhoeven, die hem uitliet.
‘Maar dokter, hij is altijd kalm en hij heeft maar heel kleine eindjes geloopen.’
‘Dat schijnt nog te veel geweest te zijn. U kunt er hem geen verwijt van maken, want 't vloeit uit zijn karakter en zijn leefijd voort. Hij is zestien jaar en flink, hij kón zich niet schikken in volkomen hulpbehoevendheid.’
Er was iets in zijn blik, dat Jo's vader angstig deed vragen: ‘Dokter, om Gods wil, u ziet toch geen gevaar?’
‘Afwachten, meneer Verhoeven, afwachten en geduld hebben - en nu rust, voor alles rust -’
Toen volgde een treurige tijd. De dagen, de weken verliepen en Jo verliet de rustbank niet meer, dan om naar bed gedragen te worden. Wanda had haar taak van voorlezeres en ziekentroosteres weer op zich genomen; zoo vaak ze kon, zat ze bij Jo, en trachtte zoo vroolijk mogelijk te wezen. Maar 't matte haar af; ze voelde, dat, hoewel alles eender leek als den afgeloopen winter, het toch heel, heel anders was; toen wachtte een zomer, hoopvol begroet als naderend herstel; nu lag de winter voor hen en langzamerhand ontzonk haar alle hoop.
De kinderen bemerkten niet, hoe Jo langzaam, heel langzaam, maar des te zekerder achteruit ging. Na dien eersten schrik, toen dokters woorden hun broer weer naar de rustbank verbannen hadden, meenden ze, dat alles 't zelfde gebleven was. Alleen Max kon soms angstig Wanda's arm nemen en vragen: ‘Wat denk je er van, Wanda? Hoe is 't toch eigenlijk met Jo?’
‘Ik weet 't niet, Max, ik weet 't niet, heusch niet -’ en eventjes daarna berouwde 't haar, dat ze gelogen had; want dat ze 't eigenlijk maar al te goed wist. -
Jo zelf was in de eerste dagen diep wanhopig geweest. Uren lang had hij liggen staren met groote, sombere oogen en opeengeklemde lippen en met iets in zijn blik, of hij dreigend zou zeggen: ‘Laat me met rust! Laat me met rust!’
't Was heel stil om hem de eerste dagen, want ieder
| |
| |
begreep dien blik. De kinderen waren schuw van hem vandaan gebleven; alleen Max en Wanda kwamen bij hem zitten met hun werk en hun boeken zonder hem hun gesprekken op te dringen. Soms, als Wanda hem iets aanreikte, of zijn kussen goedlegde of de deken over zijn voeten verschikte, streek ze hem troostend met de hand over het gloeiende voorhoofd. Dan lachte hij haar even toe en beiden dachten aan dien zomergeluksdag.
‘Als ooit dat oude, wanhopige gevoel terugkomt, dan zal ik 't jou zeggen - maar 't komt niet terug! 't komt niet terug!’
Nu was 't toch terug en hij zeide 't haar met dien lach en dien blik.
Aan den avond van den derden dag, toen hij uitgeput was van drie dagen folterende pijn, miste hij de kracht om zelf op te staan. Met een woesten kreet sloeg hij achterover en klemde zijn handen om die van Max en Wanda, die toegeschoten waren om hem te helpen.
‘Hoe houd ik 't uit, hoe houd ik 't uit, om hier voor goed te blijven liggen als een ellendige nietsdoener -’ fluisterde hij met wilde oogen, en Max en Wanda schreiden van machteloosheid en medelijden. Ach, wat moesten ze zeggen tegen zulk een verdriet?
Maar langzamerhand kwam er een kalme berusting over hem. Geen klacht of kreet kwam meer over zijn lippen na dien avond, en, wat voor allen, die het opmerkten, een onbegrijpelijk wonder was, hij werd opgeruimder en blijmoediger, naarmate hij achteruit ging. Hij zei nooit, dat hij pijn had. Vroeg men er naar, dan kon hij doodkalm zeggen, alsof 't hem niet aanging: ‘Ik heb 't gisteren hard te verduren gehad, maar nu is 't weer goed,’ of: ‘Vandaag kon 't wel wat minder.’
Wanda en zijn moeder wisten, als bij ingeving, wanneer hij liever met rust gelaten werd om zijn ellende alleen en stilzwijgend te dragen.
Ja, 't was haast bij ingeving, want niemand anders dan zij verstonden dat smartelijk lachje, dat dan om zijn lippen speelde.
Dan hield mevrouw de kinderen uit de kamer en kwam bij hem zitten, zonder iets te zeggen, en Wanda liet de
| |
| |
boeken liggen en hield zich een avond met de kinderen bezig in de serre, waar Jo hen allen, door de donkere middenkamer heen, zien kon, als beelden uit een tooverlantaarn.
Max en Wanda verhieven hem in die dagen in hun hart tot een held, en hun grootste, innigste genot was, hem te mogen helpen, hem hun tijd en hun pleizier te offeren.
Maar hij vroeg zoo weinig, slechts enkele uurtjes, en als hij merkte, dat zij zich 't een of ander genoegen ontzegd hadden om bij hem te zijn, beknorde hij hen. Zijn werk was 't, dat de Boschjes-club in die treurige dagen zijn geregelden gang ging, doordat hij ze niet van hun aanvoerders beroofde. Alleen, als 't leelijk weer was en hij 't velen kon, vond hij 't een genot ze allen bij zich te hebben en dan hield de Boschjes-club zijn vergaderingen in de voorkamer van het huis op de Kerkhoflaan, in schilderachtige groepjes gelegerd om de rustbank, en pelde beukenootjes om strakjes op den haard te laten braden, of telde en sorteerde eikels, of reeg kastanjes tot oneindige snoeren, terwijl ze vroolijk waren als buiten in de Boschjes en zooveel grappen en koddige toekomstplannen met hun allen maakten, als bevond er zich geen in hun midden - die weldra afscheid nemen moest.
|
|