| |
| |
| |
24
Nog nooit waren de tijden zóó kalm en eenvormig voor de Boschjes-club voorbijgegaan, als in dat voorjaar, en toch behielden Wanda, Max en Pius van geen enkel voorjaar zulk een liefelijke herinnering.
Klokke half een bij mooi weer trad steeds hetzelfde drietal uit de woning aan de Kerkhoflaan: Jo, Max en Wanda. Langzamerhand had Jo iets minder steun noodig en aan 't eind van 't voorjaar had hij aan een stok en Wanda's arm genoeg.
Den heelen middag bleven ze dan in de Jammervallei. Pius kwam tegen half twee en bracht meestal Brunetje mee. De kinderen speelden op het veldje achter de vallei en hadden allerlei spelletjes uitgedacht, waarbij ze op dezelfde plaats konden blijven. Ze voerden sprookjes op, zooals de Schoone Slaapster in 't Bosch, of Roodkapje, waarvan de hoofdrollen vervuld werden door Ly, als ze er was, of anders door Hannie. Jo II was voorgoed tot wolf in Roodkapje benoemd, en als hij zich dan naar 't huisje van de grootmoeder begaf, kwam hij huilend als een heuschelijke wolf door de vallei en maakte Jo en Wanda en Max aan 't schrikken.
Jo en Wanda, die langzamerhand den ernst van 't werken gingen beseffen, Jo, om den verloren tijd in te halen, en Wanda, om 't volgend jaar klaar te komen voor haar examen, besteedden hun middag nuttig en aangenaam tegelijk. Max droeg steeds een pakje boeken, soms droge, taaie leerboeken, die een half uurtje gebruikt werden, maar voor de rest prettige leesboeken. En men was weer aan 't voorlezen getrokken; maar nu ging 't van weerskanten.
Wanda, die 't best Fransch kende, las voor uit ‘Sams famille’, en Jo, die weer beter Engelsch sprak dan zij, wisselde die lectuur af met ‘Misunderstood’.
| |
| |
Als 't eenmaal zóóver was gekomen, nam Max maar afscheid, want dat ging hem nog te hoog. Dan speelde hij soms eens mee en was de reus in klein Duimpje, maar meestal haalde hij Pius tot een zwerftocht over. Ze doolden samen rond en zonden van verre de Club hun groeten toe met heldere, juichende stemmen.
Dan hief Jo 't voorhoofd op en zei: ‘Ik hoor ze! Ze zijn nu bij de Waterpartij, geloof ik,’ en een verlangende glimlach vloog over zijn gelaat, maar 't verlangen had al 't bittere verloren, want hij had nu hoop. O ja, als 't zóó maar doorging, zou hij alles, alles weerzien! Al die lieve plekjes, waar geen rijtuig hem kon brengen en die hem al zoolang wachtten.
En dan sloeg hij zijn oogen weer in 't boek en zijn vroolijke stem las de aardige scènes tusschen Humphry en Miles nog ééns zoo opgewekt, of hij luisterde aandachtig naar Remy's lotgevallen.
Zoo zaten ze dan tegen denzelfden boom geleund, te genieten. Een paar malen per middag werden ze gestoord door bezoek, want 't was weldra door de heele Boschjes bekend, dat Jo weer teruggekomen was en steeds onder den beukeboom in de Jammervallei was te vinden.
Soms kwamen Gee en Arnold hem even goedendag zeggen, of Lize Danner, als ze tennissen ging op de Bataaf, of vriendelijke dames, die op de Laan woonden, en het drietal met teederen blik nakeken, als het onder de kastanjeboomen verdween. Of moeders van vroolijke jongens, met wie Jo vroeger had gedold en gespeeld, kwamen hem begroeten en voelden haar hart inéénkrimpen bij de gedachte, dat dit ook haar wilde, onvoorzichtige jongens had kunnen treffen. En ze hadden kunnen schreien om die tengere gedaante, die diepe donkere oogen, die ingevallen bleeke wangen, om de vermagerde, doorschijnende hand, die ze in de hare namen, maar nog meer om 't blijde, hoopvolle glimlachje, dat om den bleeken mond met de fijne trillende lippen zweefde en om de vroolijke, heldere stem, die altijd antwoordde: ‘O goed, 't gaat heel goed, dank u wel! Complimenten aan de jongens!’
Sluiter met zijn das behoorde ook eens tot de bezoekers
| |
| |
en Wanda vergaf hem oogenblikkelijk al zijn zonden, om de ontroering, die zijn gelaat teekende, toen hij Jo zag.
‘Hij kan waarachtig nog hartelijk wezen ook,’ dacht ze en staarde hem bewonderend aan, voor 't eerst van haar leven zonder tegenzin, toen hij naast Jo ging zitten en met hem praatte, terwijl zijn stem door opwellende hartelijkheid het gemaakte had verloren.
Maar aan 't plagen toog ze toch weer, dien eigen middag nog.
‘Zeg Hendrik,’ zei ze, ‘wat heb je daar in je handen?’
‘Een zak kaakjes voor Das,’ zei Sluiter.
‘Kaakjes voor Das? Daar kon je ons eigenlijk wel op tracteeren.’
‘Ach, 't zijn gewone kaakjes. Die lusten jullie toch niet.’
‘Ik geloof van wel,’ antwoordde Wanda, maar de zak bleef dicht.
Even later hervatte ze: ‘Zonder die kaakjes wil Das zeker niet mee?’
‘Wat dacht je?’ zei Sluiter op hoogen toon. ‘Als ik Das maar even roep, komt hij al.’
‘Prachtig opgevoed!’ knikte Wanda goedkeurend. ‘Loopt hij nooit met een ander mee?’
‘Nooit!’ verzekerde Sluiter.
‘En als ik nou eens dien zak kaakjes nam om hem mee te lokken, zou hij dan niet komen?’
‘Neen, want 't is een trouw beest.’
‘Zoo'n kruipend - dier kan niet trouw zijn,’ zei Wanda. Ze had 't woord ‘mormel’ op de lippen, maar ze gebruikte 't zachtere ‘dier’, omdat Sluiter aardig tegen Jo was geweest.
‘Ik sta borg voor Das' trouw!’ riep Sluiter op zijn teruggekeerden fattentoon.
‘En ik sta borg voor zijn trouw aan de kaakjes,’ lachte Wanda. ‘Willen we 't eens probeeren! Ik den zak en jij je oogen en je stem?’
Sluiter stribbelde even tegen, maar om zijn hooge woorden van daarnet niet ineens tot leugen te maken, gaf hij onwillig den zak over.
‘Ik weet wat, ik weet wat!’ riep Wanda dansend. ‘Als Des meegaat, mogen wij de kaakjes! Dat is afgesproken!’
| |
| |
Sluiter zei geen ja of geen neen.
Wanda hield Das den zak voor. ‘Kom hier Das, kom hier!’ riep ze en holde de vallei uit.
Das wilde haar na schommelen, maar de stem van zijn meester riep hem terug. Hij keerde zijn log lichaam om.
‘Dasje, dasje, kom hier!’ vleide Wanda, en liet den zak voor zijn oogen dansen.
‘Hier das!’ commandeerde Sluiter.
Even wiegelde het dassenlijf tusschen de twee roepstemmen, toen - opeens - koos hij het met kaakjes bestrooide pad van 't vermaak, inplaats het dorre pad van den plicht, en snelde Wanda na, die 't wandelpad oprende.
Jo schaterde, Sluiter bromde, en Wanda kwam gierend van 't lachen aan de andere zijde de vallei weer binnen.
‘Jongens, ik heb kaakjes voor jullie verdiend!’ riep ze triomfeerend. ‘Kom eens gauw hier!’
Ze kwamen natuurlijk dadelijk. Wanda opende den zak en presenteerde Sluiter beleefd 't eerst. Maar hij weigerde trotsch.
‘Ik lust geen kaakjes, die voor honden bestemd zijn,’ bromde hij hooghartig.
‘Nou, maar wij wel,’ zei Wanda goedig, en binnen weinig tijds was de inhoud bijna geheel in de grage magen verdwenen.
Een klein beetje liet Wanda in den zak en gaf 't Sluiter terug: ‘Hier Hendrik, anders wil Das misschien niet mee.’
| |
| |
Met een knorrig gezicht pakte Sluiter 't overschotje aan en nam afscheid van Jo, vast van plan, om niet terug te komen, zoolang dat spook bij hem was.
Maar 't scheen wel, of 't spook en Jo, op de vrije middagen, Siameesche tweelingen waren geworden, want ze waren geen minuut zonder elkander en Sluiter beklaagde Jo van harte, dat hij maar altijd met zoo'n spook was opgescheept.
‘Als jullie wisten, wat ik weet,’ zei Wanda geheimzinnig op een van die Woensdagmiddagen, toen ze met hun drieën onder de kastanjeboomen liepen.
‘Wat weet je dan?’ vroeg Jo nieuwsgierig.
‘Niets, niets,’ antwoordde Wanda hoofdschuddend.
‘Dat's wel waar. Je zegt het net zelf.’
‘Ik mag 't nog niet vertellen, maar ik kan haast mijn mond niet houden. O, 't is zoo vreeselijk heerlijk!’
‘Akelige meid!’ riep Max ongeduldig, ‘zeg 't dan toch!’
‘Neen.’
‘Wanneer hooren we het dan?’ vroeg Jo bedaard.
‘Als strakjes de Boschjes-club verzameld is.’
‘Nou Max, stop je drift dan maar,’ kalmeerde Jo.
Toen ze weer onder hun beukeboom waren aangeland, zei Wanda: ‘Daar ginder op dien heuvel zal ik mijn aanspraak houden.’
‘Dat is niet mis,’ riep Max in verbazing, ‘ik begin te koken.’
‘Je zult nog wel meer koken, strakjes, als je mijn nieuwtje weet. Hou je nou stil. Ik moet mijn les leeren.’
Ze ging tegen den anderen kant van den boom zitten en ‘mopperde’ een half uur.
Toen klapte ze haar boek dicht en riep: ‘Ik hoor ze komen!’
Daar stoven ze de vallei in, schreeuwend en joelend. Eddy, die ze was, tikte in de verwarring Wanda en riep: ‘Tik, nou ben jij ze!’
‘Domme jongen, zij doet niet eens mee!’ onderrichtte Brunetje.
Wanda's stem verhief zich krachtig boven 't gejoel. ‘Wees eens stil! Ik heb groot nieuws!’
Oogenblikkelijk verstomde het rumoer.
| |
| |
‘Gaat allen rustig zitten, kinderen, dan beklim ik mijn spreekgestoelte.
Netjes schaarden zij zich op een rij. Jo tegen den beukeboom geleund, in 't midden. Wanda klom op den tegenoverliggenden heuvel en posteerde zich tegen een boom.
Toen blikte ze plechtig in 't rond en keek naar de negen gezichten, die in verwachting tot haar werden opgeheven.
‘Begint 't nou haast?’ vroeg Ly ongeduldig.
Dat hielp.
‘Lieve kinderen,’ begon Wanda plechtig, ‘aanstaanden Zaterdag is mijn goede oude tante in het Voorhout jarig, tante Raader.’
‘Aangenaam te vernemen,’ knikte Max.
‘Oud nieuws,’ bromde Pius.
‘Dan geeft ze een grootemenschenpartij, Zaterdagavond. Wat hebben wij daar mee te maken, zegt ge allen, nietwaar? En ge hebt gelijk; daar hebben we niets mee te maken. Zelfs ik niet, hoe onmogelijk u dat ook moge toeschijnen.’
Stem uit het publiek: ‘Verbeelding genoeg!’
Wanda was hoog boven deze aantijging verheven, alleen een vernietigende blik doorboorde Pius, den spreker.
‘Maar waar we wel wat mee te maken hebben, dat ga ik u zeggen. Doch o, mijn lieve kinderen, 't is zóó héérlijk, zóó heerlijk, dat ik het te heerlijk voor u vind en daarom mijn mond maar zal houden. Ik heb gezegd.’
Met een diepe buiging wilde ze haar plaats verlaten, maar luide kreten van verontwaardiging stegen op.
‘Ondeugd!’ riep Jo en dreigde haar met een bos sprieten.
‘Pius, Brunetje, zeggen jullie 't dan, als die vervelende meid 't niet zeggen wil!’ riepen ze om 't hardst.
‘Ik weet 't heusch niet,’ zei Pius en keek zijn zus vragend aan.
‘Ik ben een boon, als ik 't weet, heusch,’ kermde Brunetje, aangevallen door Eddy en Jantje.
‘Ik ben de eenige, die het geheim bezit en daarom moeten jullie heel lief wezen, dan zal ik probeeren, het te vertellen,’ riep Wanda.
| |
| |
‘Je bent een engel! een snoes! een schat!’ klonk 't in koor.
Afwerend strekte ze haar handen uit. ‘Oho, niet te veel op eens. Nu, luister dan. Aanstaanden Zondag geeft tante een kinderpartij - en dan wordt de - Boschjes-club in zijn geheel uitgenoodigd!’
‘Hoera! hoera! Leve Mevrouw Raader! Leve tante Jenny! Hoera!’
't Gejuich verstomde, omdat 't uit de houding der spreekster bleek, dat ze nog meer te vertellen had.
‘We gaan in een groote brik naar den Deyl en blijven daar den heelen dag. Gee en Arnold en Lize Danner en Annie van Wijk gaan ook mee. En Moeder en jullie Moeder en Mevrouw Danner en tante Raader gaan in een landauer. Wat zeggen jullie daarvan?’
Vijf minuten lang was 't een leven als een oordeel. Eddy buitelde kopje en rolde als een kogel tusschen de anderen door. Jo II danste met Ly rond; Max en Pius knepen elkaar bont en blauw.
Tegen haar boom geleund, stond Wanda glimlachend 't gewoel gade te slaan. Toen zag ze op eens, hoe stil Jo lag te kijken, met een gedwongen lachje.
‘O, nee maar,’ fluisterde zij verrukt, ‘hij begrijpt 't niet. Dat 's nog een verrassing dus!’
Ze klapte in de handen en zong boven alles uit: ‘Stilte! stilte!’
Klaar was 't weer.
‘Jo, ben je nu niet dolblij?’ vroeg ze met tergenden blik.
‘O ja! ik vind 't heel leuk voor jullie, maar ik ben nu den heelen dag alleen, zelfs Moeder gaat weg.’
‘O, jou lieve domme jongen! Ik heb juist 't heerlijkste voor 't laatst bewaard. Jij gaat ook mee; Tante heeft 't eigenlijk heelemaal voor jou op touw gezet. Anders waren we gewoon op Meiendaal gaan pic-nic-en!’
Dat was haast te veel geluk. ‘Jo gaat ook mee! Jo gaat ook mee!’ juichten allen in verrukking.
‘Kindertjes,’ smeekte Wanda, ‘ik kan 't niet helpen, dat ik jullie haast uit je vel doe springen van de pret, maar ik heb nog een leuk kleinigheidje.
Omdat Jo zoo'n beetje de hoofdpersoon is, met tante
| |
| |
samen, en omdat tante bang is, dat Jo zijn rug pijn zal gaan doen, als hij zoolang in de brik moet zitten met die lage leuning, heeft ze een victoriatje voor Jo apart besteld. Daarmee wordt hij afgehaald, terwijl de rest van 't gezelschap in 't Voorhout wacht, waar de inscheping plaats zal hebben.’
‘Alleen?’ vroeg Jo. Dat werd hem te plechtig.
‘Welneen, dan kreeg je teveel verbeelding!’ plaagde Wanda. ‘Tante heeft gezegd, dat jij kiezen mocht, wie je bij je wilde hebben; maar ze wou je Moeder graag bij zich in den landauer hebben.’
‘Nu,’ zei Jo lachend, ‘ik hoef natuurlijk niet te zeggen, wie ik bij me wil hebben.’
‘Ik wed Lize Danner,’ zei Max en stak 't puntje van zijn tong tegen Wanda uit.
‘Kan je denken!’ riep Pius. ‘Natuurlijk Annie van Wijk!’
Wanda daalde van haar spreekgestoelte af, schopte met den voet Eddy, Jantje en Brunet weg, die als kogeltjes van de helling rolden en kwam naast Jo zitten. ‘Zeg, vind je 't niet zalig?’ vroeg hij. ‘Verbeeld je, wij samen deftig in een victoriatje!’
‘Neen maar,’ riepen Max en Pius, quasi heftig verbaasd en verschrikt: ‘Hij wil Wanda bij zich hebben! Zeg, had je dat gedacht? Had je dat kunnen denken?’
En ze bogen tegen elkaar als knipmessen en bootsten elkaars verbazingsbewegingen na.
‘Tien uur verzamelen in het Voorhout,’ deelde Wanda nog mee. ‘Dan komen de rijtuigen voor. Halftien komt de victoria mij halen en dan kom ik naar jou toe. Zorg, dat je klaar bent!’
Wat werden er, dien Zaterdagavond, onderzoekende blikken naar den hemel geslagen! Maar 't weer kon 't strengste onderzoek doorstaan, de heldere hemel beloofde een prachtigen zomerdag.
Met een gerust hart gingen de kinderen slapen en vele gelukkige hartjes werden dien ochtend door de zomerzon uit genotvolle droomen gewekt.
‘1 Juli,’ las Wanda 's morgens op den scheurkalender.
| |
| |
‘Waar blijft de tijd? Haast alweer vacantie! Maar nu ga ik niet uit logeeren. Kan je denken! Al kwam de Czaar van Rusland zelf me vragen, dan ging ik nog niet!’
Nu, dat de Czaar van Rusland zou komen, daar bestond geen gevaar voor, maar tante Emma kwam weer en vroeg 't zelfde als verleden jaar in net zoo'n gebloemden brief. Handig echter werd de invitatie gepareerd door een tegeninvitatie, en tante Emma kwam dien zomer in Den Haag.
Zoover was 't echter op dien eersten Juli-dag nog niet.
Met echt meisjesachtig plezier kleedde Wanda zich.
Och, och, wat was dat toch deftig! zoo mooi aangekleed in dat wachtende rijtuigje te stappen en tot den koetsier te zeggen: ‘Kerkhoflaan, eerste huis vanaf de Boschjes.’
Daar reed 't rijtuigje heen, in lichten draf, terwijl Brunetje, in zijn matrozenpakje gekleed, met zijn muts al op, voor het raam stond en zijn zus nawuifde.
't Huis op de Kerkhoflaan was al verlaten door de joelende gemeente. Jo zat met zijn Vader in de huiskamer te wachten. Hij ontving Wanda met een luiden kreet van vreugde.
‘O, Wanda, wat ben je mooi!’ riep hij. ‘Papa, kijk toch eens, wat een dame!’
Wanda liet zich bewonderen. De witte piqué rok en mantel en de donkerroode blouse kleedden haar zoo uitstekend, de witte flaphoed met de donkerroode strikken stond zoo mooi op 't blonde haar.
Ze was de verpersoonlijkte Jeugd en Vroolijkheid, zooals ze daar voor hem stond met blozende wangen en schitterende oogen en zich lachend liet omdraaien en bewonderen.
‘Kom, jongenlief, we moeten weg,’ waarschuw- | |
| |
de ze, ‘anders moet de gemeente op ons wachten.’
Mijnheer Verhoeven hielp Jo in 't rijtuig. ‘Nu, veel plezier, kindertjes,’ riep hij. ‘Tot van avond. Jo, niet te druk, hoor!’
Met een zucht van genot keek Jo rond, terwijl Wanda, rechtopzittend, met nuffige beweginkjes haar witte peaude-suède handschoenen aanschoof en het rijtuig snel de Kerkhoflaan afreed, naar de Bankastraat toe.
O, wat was alles zonnig en helder en kleurrijk! Zóó gelukkig voelde Jo zich, als hij niet gedacht had, ooit weer te worden.
Hij had zijn stok onder de bank geworpen en trok nu met een snelle beweging de plaid, die zijn zorgzame Vader in 't rijtuig had gelegd ‘voor 's avonds,’ over zijn verongelukten voet heen. Toen richtte hij zich op en zei: ‘Wanda, 't is net, of alles weer is, zooals 't geweest is!’
Wanda had zijn beweging gezien. ‘Ja, Jo!’ zei ze bemoedigend, ‘als we maar geduld hebben en voorzichtig zijn en zoo nu en dan een pleziertje hebben om ons op te vroolijken, wie weet, of dan alles weer niet bijna wordt, zooals 't geweest is!’
‘Om ons op te vroolijken,’ lachte Jo. ‘Jij hebt bepaald opvroolijking noodig, Wan!’
Ze kon de heerlijke, vurige levenslust, die uit haar trekken sprak, niet bedwingen, al had ze gewild. ‘Neen,’ zei ze diep ademhalend, ‘ik heb nooit meer opvroolijking noodig, en dat komt door jou.’
‘Nooit meer?’ vroeg Jo verwonderd. Toen viel hij zichzelf in de rede: ‘O, 't Nassauplein! Nooit meer! Dat 's veel gezegd! En door mij?’
‘Ja, door jou,’ knikte ze bevestigend. ‘Weet je wel van vroeger, dat ik zoo nu en dan weleens hoofdpijn heb? En soms net, als ik uit moest. En dan mopperde ik dikwijls en voelde me verschrikkelijk ongelukkig om dat beetje pijn. En als ik dan een pretje in 't vooruitzicht had, dan zuchtte ik: “O hè, als ik dan maar geen hoofdpijn heb!” En dan verbeeldde ik me, dat ik erg ongelukkig was, vergeleken bij anderen, die zooiets nooit behoeven te zeggen! Maar nu ik gezien heb, hoe vroolijk jij bij al je verdriet en pijn bent gebleven, durf ik niet meer klagen over dat beetje
| |
| |
pijn en ik vind 't nu heelemaal niks meer. 't Is net, of 't voor altijd over is. En laatst op dien middag van Sluiter, weet je wel, toen had ik 't juist heel erg, en toen heb ik lekker gedaan, of 't niet waar was.’
Glimlachend luisterde Jo toe, met innige blijdschap om haar bewondering. ‘Ja, maar,’ zei hij, ‘soms doe ik maar net, alsof ik vroolijk ben, en dan is er niets van aan. Dan ben ik erg knorrig en zou verschrikkelijk kunnen razen en tieren, als ik deed, zooals ik wou.’
‘Dat 's juist zoo knap, dat je 't niet doet, al wil je. Een ander doet 't dan wel, en wordt een akeligheid voor iedereen en dat kan ik best begrijpen. Maar jij bent een lieve dappere, flinke jongen - dat 's veel moeilijker te snappen. - Hoera, daar zijn we in 't Voorhout. Houd je nu stil en praat maar niet tegen, ik heb toch gelijk!’ Ze legde de hand op zijn mond. ‘Als je wat tegen te pruttelen heb, doe je 't straks maar. Nu zijn we er!’
Het rijtuig hield stil achter een brik en een landauer, die reeds klaar stonden. Wanda sprong er uit en trad op 't bordes.
De deur werd opengedaan en 't heele gezelschap stond kant en klaar in de vestibule.
‘Laten we Jo goedendag gaan zeggen, kinderen,’ stelde Mevrouw Raader voor. ‘Dan hoeft hij er niet uit te komen.’
Allen drongen om de victoria heen, en Mevrouw Raader kwam even op Wanda's plaats zitten.
‘Mijn lieve jongen, wat ben ik blij, dat je weer zoo ver hersteld ben! wat treffen we mooi weer, hè? Ik hoop maar, dat we 't je niet te druk zullen maken.’
‘O neen, Mevrouw, heusch niet! Daar kan ik allang weer tegen. En ik ben 't lawaai van de Boschjes-club immers gewend!’
Lize en Annie kwamen hem ook begroeten. 't Waren een paar aardige, echt Haagsche jongedametjes, net als Wanda, beiden in wit piqué gekleed, met groote hoeden.
‘Ja, ja, de genadige vorst geeft audiëntie,’ lachte Lize, en wees op den kring, die om de victoria geschaard stond.
‘Nu kinderen, instappen,’ bevat Mevrouw Raader en 't heele gevalletje klom in de brik, begeleid en geholpen
| |
| |
door de meisjes van Mevrouw Van Wouden en Mevrouw Raader. De vier dames zetten zich in den landauer en Wanda nam haar plaats weer in. Daar ging 't onder luid hoerageroep, in vollen draf naar 't Bosch.
‘O Wanda, wat heerlijk om het terug te zien,’ riep Jo. ‘Kijk die zware laan eens. Zoo donker is 't er! Je tante is een schat om zoo iets te verzinnen! Och, jullie zijn eigenlijk allemaal engelen geweest dien tijd en daarom moest ik me wel goed en bedaard houden, anders waren jullie misschien klapwiekend weggevlogen.’
Was 't niet, of 't leed ver weg lag? Of men er nu gerust over kon spreken, omdat 't heelemaal voorbij was? Zóó leek 't Wanda. Later herinnerde ze zich met droevige verbazing, hoever ze zich dien dag liet vervoeren door de wuivende, groene boomen, door de zon, die goudgroene schemering schiep onder 't gebladerte, door den wind, die hun streelend langs de wangen ademde.
‘Was 't niet verschrikkelijk moeilijk soms?’ vroeg Wanda. ‘Max en ik dachten wel eens, dat je dol, dol wanhopig zou worden, maar je was 't niet.’
‘O, ja!’ antwoordde Jo, starend naar de groene takken, die boven zijn hoofd voorbijgleden. ‘Ik was 't wel - krankzinnig wanhopig soms.’
Hij dacht aan dien middag, dat hij op had willen staan. ‘Soms wou ik mijn hart wel eens luchten tegen een van allen en dan zou ik misschien wel vreeselijk gejammerd en gehuild hebben. Maar dat was zoo naar voor Moeder of voor wie dan ook. En daarom hield ik mijn mond maar.’
‘Had 't toch tegen mij maar gezegd,’ zei Wanda. ‘Ik had 't wel willen verdragen, om je te helpen. Want 't zou je geholpen hebben. 't Is lang zoo moeilijk niet om verdriet te dragen, als je 't maar eens aan iemand vertellen kan.’ Even zweeg ze.
‘Nu weet ik 't,’ fluisterde ze toen, ‘nu weet ik 't, wanneer je weleens hebt willen uitrazen. Dan lag je zoo stil met je lippen op elkaar en je zei haast niets, je gaf vaak niet eens antwoord. - En dan verveelde ik je nog met mijn voorgelees en mijn gebabbel! O, had 't toch maar gezegd! Je had jezelf niet zoo behoeven af te martelen!’
| |
| |
‘Als 't soms weer eens terugkomt, dat wanhopende gevoel, dan zal ik het zeggen, aan jou alleen, Wan,’ - zei Jo ernstig.
Hij richtte zich op. ‘Maar 't komt niet meer terug!’ klonk 't hoopvol. ‘O, je zult 't zien, je zult 't zien! De menschen zijn zoo lief en de wereld is zoo mooi en ik zal wel voorzichtig en geduldig zijn en langzamerhand sterker worden, en zonder morren dragen, wat ik te dragen houd!’ Hij keek naar de plaid, die over zijn voeten lag, met een moedigen blik.
Toen zwegen ze een heele poos, terwijl ze het Bosch inkeken, dat aan weerszijden langs hen voorbij gleed. Hoog rezen de stammen der boomen op, zoodat men ver doorkijken kon, tusschen de statige, zonbeglansde zuilen.
Een geruime poos later vroeg Jo opeens: ‘Hebben de anemonen mooi gebloeid, dit jaar?’
‘Ik weet 't niet,’ antwoordde Wanda.
‘Hé, hé, weet je dat niet? Hoe kan dat mogelijk zijn? Je moest er anders heen, zoolang ze bloeiden.’
‘Er was een anemoon op de Kerkhoflaan en ik was veel benieuwder naar die, dan naar al de andere.’
Jo schaterde. ‘Dank je voor 't compliment. Die daar op de Kerkhoflaan was wit genoeg, om voor anemoon te spelen, maar voor de rest - zeg Wanda, 't volgend voorjaar gaan we samen, als ik kan, om de schade in te halen -’
‘Als jij kan en als ik kan,’ zei Wanda dringend. ‘Dat zijn twee verschrikkelijke alsen. Vooral die van mij. Ik ben dan net in de examenkoorts.’
‘Daar zijn anemonen goed voor.’
‘Nu, we zullen wel zien. Laten we maar den tijd niet te veel vooruit loopen.’
Net reden de rijtuigen langs het Boschhek over de houten brug, den Leidschen weg op. Toen het eerste rijtuig den bocht bij Reigersbergen om was, en dus het laatste kon zien, hief de jeugdige bevolking een luiden juichkreet aan en wuifde met handen en zakdoeken uit de brik. Statig bogen Jo en Wanda terug en wuifden minzaam.
Jo had pret om Wanda. ‘Als je zoo statig buigt, dan ben je net de Koningin,’ zei hij. ‘Doe 't nog eens.’
| |
| |
‘Wel ja, hou me nu voor den gek. Ik lijk precies op de Koningin, dat moet ik zeggen.’
‘Ik lijk precies op een anemoon, dat moet ik zeggen.’
Toen lachten ze beiden luid, ieder gedoken in een hoekje van 't rijtuig en de dames in den landauer vóór hen lachten mee en knikten hun vriendelijk toe.
‘Jo toont een bewonderenswaardig karakter,’ zei Mevrouw Danner. ‘Hij is zoo vroolijk en opgeruimd, en juist hem moet 't zoo bitter zwaar vallen, hulpbehoevend en zwak te blijven.’
‘Maar Wanda is zijn goede geest,’ zei Mevrouw Verhoeven, een deel van den lof, die uit Mevrouw Danners woorden klonk, voor Wanda nemend. ‘Zij gaat iederen vrijen middag met hem naar de Boschjes en zit daar stil bij hem, terwijl ze net zoo dol levenslustig is als Jo vroeger. Ze hebben vaak samen de grootste pret. Ik ben er haar innig dankbaar voor.’
Ze knikte Wanda's moeder toe, die glimlachte bij den lof, haar dochtertje geschonken.
‘Lize heeft me gezegd, dat Wanda naar Indië gaat als onderwijzeres, is dat waar, Mevrouw?’ vroeg mevrouw Danner.
‘Ze is 't stellig van plan en we hebben 't maar goedgevonden. Och, als die reis- en treklust er eenmaal inzit. Ze wil met een familie als gouvernante mee, en als 't haar dan in Indië bevalt, wil ze daar bij 't onderwijs geplaatst worden. Dat vind ik een goede schikking, want als 't haar dan niet bevalt, kan ze na afloop van haar contract terug.’
‘Dan zal Jo haar dus moeten missen,’ zei Mevrouw Raader.
‘Lieve Mevrouw, 't is nog zoo lang! Nog ongeveer een jaar! Dan is Jo weer zooveel sterker en ouder en dan moet hij toch harder aan 't werk ook! Bovendien, we zijn er allen op voorbereid, al jaren lang, nietwaar, Clara?’ vroeg Mevrouw Van Wouden aan Jo's mama.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘we zijn er al jaren op voorbereid, maar we zullen er haar niet minder om missen, jij ook niet, Truus. Doe je maar niet zoo dapper, voor, ik weet 't beste, wat 't je kost. Maar - als de kinderen groot worden -’
| |
| |
Ze zwegen en dachten aan alles, wat er gebeuren ging, als de kinderen groot worden en uit moeders huis vliegen.
Mevrouw Raader dacht eraan, hoe de drie andere moeders nog voor alles stonden, wat zij reeds doorgemaakt had. Al haar kinderen waren groot en weg.
‘Wanda,’ riep Jo, toen ze voorbij Marlot reden, ‘nu weet ik, waar dat huis me aan denken doet. Daar heb ik 't heele voorjaar over liggen verzinnen, als Marlot me weer in de gedachte kwam.’
‘Waaraan dan?’
‘Aan dat huis, waar Clorinde gevangen zat en Cloris omheen zwierf.’
‘Romantisch genoeg! Jammer, dat er niemand woont; nu kunnen we geen enkel hart veroveren, dat ons toegang kan verschaffen om ons sprookje op te voeren. - Anders, wat zou 't leuk zijn. - Ik Clorinde, en dan daar ginder aan dat hooge raam, zuchtend en treurend, en jij Cloris, met je fluit door die donkere dennen zwervend -’
‘Pas op, als Clorinde zoo'n Cloris neemt, moet Clorinde Cloris zelf naar boven komen helpen, opdat Cloris Clorinde bevrijde - Cloris moet een betere Clorinde zoeken - o neen, ik meen Clorinde een beteren Cloris.’
‘Cloris - Clorinde - Cloris,’ zong Wanda en in een spraakverwarring van Cloris en Clorinde doken ze weer in hun hoekje en lachten onbedaarlijk.
Ze waren nu den Achterweg opgereden, zoodat 't Cloris-Clorindehuis al lang uit het gezicht was.
‘Hé Jo, nou een beetje bedaren, daar komen kennissen van me aan, op de fiets!’
Ze ging rechtop zitten en zette haar gezicht deftig strak, want de vier heeren, die daar naderden, waren geen intiemen.
Jo hield haar in 't oog, met jongensachtig plezier om haar deftigheid. Toen de heeren vooruit al Wanda in 't oog kregen, dopten ze reeds bij den landauer en reden met den hoed in de hand langs de victoria. Wanda boog diep, met de handen in den schoot. De flaprand van haar hoed wilde niet mee naar beneden, maar bleef drijven op den wind, en flapte toen even heel coquet tegen haar voorhoofd, wat verbazend deftig stond.
| |
| |
‘Dat was de Koninginnebuiging weer, Wanda,’ plaagde Jo. ‘Ik ben bang, dat we te deftig worden. We moesten morgen maar eens op de sportkar van Jo en Jantje gaan rijden, dan kan Max ons voortduwen en dan zullen we de overtollige deftigheid wel weer kwijt raken.’
Na een heerlijken rit hielden de rijtuigen voor den Deyl stil. Eerst werd de brik ontladen en de kleintjes stoven vast den tuin in; toen kwam de landauer aan de beurt en eindelijk reed de victoria vlak voor 't hek. Lize en Annie stonden gearmd bij den ingang, terwijl Max naar Jo toekwam. Wanda was er al uit en beiden hielpen ze Jo uitstappen. Wanda kreeg den stok onder de bank vandaan en gaf hem dien. Jo stak zijn arm door den hare en langzaam kwamen ze het hek in, kakelend en lachend over de voorvalletjes op hun rit.
‘Maxy, je had er bij moeten wezen,’ zei Jo. ‘Wanda is net de Koningin, zoo deftig.’
Annie greep Lize bij den arm. ‘O God, hoe vreeselijk, zie toch eens - ik had hem nog niet zien loopen - hoe kunnen ze zoo'n pret hebben!’
‘Ja, 't is vreeselijk,’ stemde Lize toe. ‘Maar is hij niet flink en ferm, en is Wanda geen genie, om hem zoo te helpen en vroolijk tegen hem te zijn? En ze heeft er toch ook verschrikkelijk verdriet van gehad! Dat weet ik 't beste!’
Onder de veranda was 't gezelschap reeds gerangschikt. Naast Mevrouw Raaders' plaats stond een fauteuil voor Jo, die ze had laten aandragen en daarnaast een klein rieten stoeltje.
Toen begon de pret met een gebak-, koffie- en melkuitdeeling.
's Middags gingen de grooteren wat wandelen in den omtrek van den Deyl. Max boog zich over de leuning van zijn broers stoel en fluisterde hem in 't oor: ‘Geef mij Wanda een uurtje.’ Toen hij zijn zin gekregen had, stoven Wanda en Max 't hek uit en gingen de anderen voor, de Papelaan op. Wanda had zich ontdaan van hoed en mantel en liep nu in rok en blouse, of ze op den Deyl thuis hoorde.
Pius volgde met Annie en Lize. Max liet aan 't begin
| |
| |
van de Papelaan Wanda's eigen verzuchting hooren: ‘Wanda, ik moèt hollen!’ Daar stoven ze heen, hand in hand. Ze renden, tot ze ver uit 't gezicht waren en gingen daarna in den stevigen wandelpas over, met hoog opgericht hoofd en lichte schreden. Max zong Wanda zijn Marschliedje toe, dat hij zelf gevariëerd had: ‘Vlug ter been, snel ik heen, ik loop den wind haast dood,’ maar Wanda zette 't naar waarheid voort en haar heldere stem jubelde dat heerlijke liedje uit, terwijl ze 't gelaat tegen den wind hield opgeheven, met een gevoel, of ze zoo straks op vlerken van genot en levenslust den zonnigen hemel zou instijgen.
‘Ha, hoe mij de wangen gloeien,
Hoor ik klokkentonen vlooien
Samen zongen ze 't refrein, en toen 't uit was, waren ze al bijna bij 't station Voorschoten.
‘Neen, maar,’ riep Wanda, ‘de Papelaan is drie kwartier lang!’
‘We hebben er een half uur over gedaan,’ berichtte Max, zijn horloge uithalend.
‘We zijn ook nog niet aan 't eind. Maar nu moeten we toch terug. Vooruit, ik moèt hollen, Max.’ Voort renden ze weer en vervielen niet eer in den gewonen wandelpas, dan toen ze Pius en zijn dames achter de struiken zagen zitten, kijkend over de weilanden.
Toen slenterden ze langzaam terug naar den Deyl, om daar niet al te verhit aan te komen. Wanda zette zich weer bij Jo neer met de woorden: ‘Compliment van Voorschoten. We zijn er haast geweest.’
Dien avond was 't een moe, afgespeeld troepje, dat in de brik geladen werd. Max en Wanda begeleidden Jo weer en toen het rijtuigje wegreed, nu langs den Leidschen weg, zonk Jo's hoofd achterover tegen het kussen en zijn oogen vielen even dicht.
Toen ze zich weer openden, zagen ze Wanda's bezorgd gelaat.
| |
| |
‘O Jo, ik ben bang, dat je te moe ben geworden.’
Hij lachte haar geruststellend toe. ‘Wel neen, ik ben natuurlijk wel moe, maar dat zal jij ook wel zijn - zoo'n heelen dag in de lucht maakt slaperig.’
Ze nestelden zich ieder in een hoekje en Wanda sloot de lippen op elkaar, om Jo niet af te matten door gebabbel. Van tijd tot tijd wierp ze een blik op zijn bleek gelaat, waarop een stil, gelukkig glimlachje zweefde, terwijl zijn oogen zich verzadigden aan de zomeravondweelde om hen heen.
De rijtuigen brachten ieder tot zijn huis. Aan de Kerkhoflaan had de grootste ontlading plaats.
‘Nacht Jo,’ zei Wanda, ‘morgen kom ik kijken, hoe 't je bekomen is. Slaap lekker!’
Mevrouw Raader stelde voor, dat Pius en Brunetje in de victoria zouden overgaan. Dan zou die alleen naar de Riviervischmarkt rijden, want geen der anderen woonden zoover in de stad.
't Was een rumoer en verwarring van afscheid nemen, bedanken, kreten van gesmaakt genot en van spijt over 't voorbijzijn van de pret, dat hoorenen zien verging.
Maar eindelijk waren dan toch alle Verhoeventjes binnen en reden de rijtuigen weer weg, 't victoriatje met de Van Woudens den kant van den Hoogen weg uit en de andere rijtuigen het Prinsevinkenpark in.
|
|