af, dat de bast een gapende wonde vertoonde, op de plaats, waar het kruis was geweest.
Toen liep hij het boschje uit, den kant van den Waaldorpschen weg op, en Wanda volgde hem zwijgend.
't Sloeg drie uur in de stad, toen ze de Jammervallei weer intraden.
‘Hoort eens, kinderen,’ zei Mevrouw, ‘ik heb thuis nog veel te doen, dus ik ga weg. Jo, wil je soms met mij terug?’
‘Hè neen, maatje, ik lig hier zoo lekker, laat ik nog wat blijven. Wanda en Max kunnen 't prachtig, heusch!’
‘Nu, tot straks dan!’ en ze ruimde Max zijn plaatsje weer in.
De kinderen hadden buut gespeeld op 't veldje achter de heuvels. Nu kwamen ze om Jo heen uitrusten op het mos.
De kalmte en de stilte daalden even neer op hen en ze luisterden naar de ritselende takken en naar het rollen der rijtuigen op de Kerkhoflaan.
‘Kijk,’ zei Wanda opeens. Ze volgden de richting van haar vinger. Jo hief 't hoofd op.
‘'t Jammervrouwtje,’ fluisterden allen en keken naar de gebogen gestalte, die langzaam naderde, geleund op een stokje, met een bundel dorre takjes in haar voorschoot, net als op dien Paaschmorgen.
Bij het clubje gekomen, hief ze haar klachten weer aan en weer schrijnden de woorden hun zielen met pijnlijk medelijden. ‘Den heelen winter gesukkeld met de koorts, lieve jongejuffrouwtjes, jongeheertjes!’ zei ze op haar huilerigen toon.
Wanda had haar portemonnaie te voorschijn gehaald om de vrouw gauw kwijt te zijn en ze nam er een dubbeltje uit, terwijl Jo evenveel uit zijn zak opdiepte. Deze zag, dat ze wat zou krijgen en haar gejammer zweeg. Hannie zei halfluid: ‘Jammer, dat we geen krentenbrood hebben, zooals verleden jaar!’
De vrouw had de kinderen al onderzoekend aangekeken, en toen ze Hannie's woorden hoorde, zei ze: ‘God zegen jullie, kindertjes! Ik ken je nog wel!’ Tegelijk pakte ze het dubbeltje aan, dat Jo haar toestak. ‘Maar die ken ik niet,’ ging ze voort en wees op Jo. ‘Ouwe