| |
| |
| |
21
Sneeuw, sneeuw! Overal sneeuw!
Drie gezichten, stralend van genot en verrassing, keken uit de ramen der slaapkamers 't bosch in. Alleen Ly bibberde en rilde: ‘O jakkes, nou moet ik mijn overschoenen aan en dan is alles strakjes zoo vies in de stad, als ik naar school ga!’
Max danste in 't rond. ‘Hoera, hoera! 't Is juist Woensdag! Nou gaan we vanmiddag priksleeén!’
Han en hij repten zich, wat zij konden, om zich aan te kleeden en renden naar boven om de priksleeën van den zolder te halen. Daar kwamen ze weer terug. Ieder droeg zijn eigendom op 't hoofd, zijn aardig, klein geel- en roodgeschilderd sleedje.
‘Ach, lief ding, wat ben ik blij, dat ik je weer heb,’ zei Hannie en ging er vast opzitten, midden in de slaapkamer.
Hij probeerde de ijzers over het vloerkleed vooruit te krijgen, maar gelukkig kwam juist Mama haar jongens goeden morgen zeggen en redde 't kleed nog bijtijds.
‘Max, mag ik mee vanmiddag?’ vleide kleine Ed.
‘Je hebt nog geen sleedje,’ zei Max bedenkelijk.
‘Hè, dan mag ik weleens op de jouwe,’ stelde Eddy voor.
‘Voor mijn part, maar de keeren, dat ik dan slee, loop je op de helling te blauwbekken,’ waarschuwde Max. ‘Denk maar aan verleden jaar. Toen bibberde je heelemaal.’
‘Ik zal nu niet bibberen, heusch niet!’ smeekte Eddy.
‘Toe, laat ik nu maar!’
‘Jongen, je mag best voor mij, maar als je te koud wordt, breng ik je naar huis.’
| |
| |
‘Ik zal niet koud worden,’ zei Eddy beslist, ‘ik ben al zeven jaar.’
Han en Max lachten om hem en Han beloofde: ‘Je mag ook weleens op mijn sleedje, Eddy, en ik zal 't voor jou ook weleens aan Jantje en Jo vragen. Had dan toch ook met St.-Nicolaas een sleedje gevraagd. Maar toen wou je niks, als boeken om te lezen.’
‘Och,’ verdedigde Max hem, ‘dat komt, omdat-ie pas lezen kan. Daar is hij nou trotsch op, nietwaar, Ed?’
‘Wat heeft 't gesneeuwd, moeder,’ zei Jo, wiens slaapkamer on den tuin uitkeek. ‘De jongens gaan zeker sleeën, hè? Ze hebben 't al zoo druk.’
‘Ja, Eddy bedelt om eens te mogen sleeën, en nu hebben ze juist een overeenkomst gemaakt. Hij mag op Max' en Hannie's slee, en Han zal aan Jo en Jantje ook een beurt voor hem vragen, maar als hij te koud wordt, moet hij naar huis.’
‘Maar maatje, hij hoeft niet klap te loopen op een ander zijn slee. De mijne staat nog boven; die zal ik aan Max geven en dan geeft Max zijn slee aan Han, en die weer aan Eddy. Dan zijn ze alle drie voorzien. Max!’
Max kwam aanloopen. ‘Ga mijn slee eens halen!’ Max keek hem verwonderd aan, maar zijn moeder knikte hem toe en hij ging.
Jo's slee was een prachtstukje. Het ijzer eraan was mooi bewerkt met krullen en figuren. De zitting was effen donkerrood en daarop stond met witte letters geschreven: ‘J. Verhoeven.’
Al 't ijzerwerk was lichtrood.
Hij had zijn slee pas 't vorige jaar Januari, op zijn verjaardag gekregen en had er misschien twee of driemaal op gezeten, want na Januari had 't toen haast niet meer gesneeuwd.
‘Die mag jij hebben, Maxy,’ zei Jo. ‘Dan moeten jullie je sleeën op laten schuiven, dan heeft Ed 't kleintje van Hannie.’
‘Geef je - die mooie - slee - weg?’ vroeg Max, haast ademloos.
‘Natuurlijk - ik kan haar immers toch nooit meer gebruiken, Max!’
| |
| |
‘O -,’ en Max bleef verward voor hem staan, met de slee nog in zijn armen.
‘Hè,’ zei Jo teleurgesteld, ‘ik dacht, dat je heel blij zou zijn; 't is zoo'n mooie!’
‘Ik - ik wou,’ stamelde Max, verschrikt, dat Jo zijn aarzeling zoo opnam. Toen barstte hij los: ‘Ik wou, dat je hem niet hoefde weg te geven, - dàt meende ik!’
Hij stond daar zoo hulpeloos midden in de kamer, met de slee in zijn armen geklemd, zoo ver van Jo af, dat deze vruchteloos beproefde hem naar zich toe te halen en lachen moest om zijn triestig gezicht.
‘Zet dat ding eens weg en kom hier!’
Max gehoorzaamde en trad met een hoogrooden blos op de wangen naar 't bed.
Jo greep zijn beide sterke handen beet en zei kalm: ‘Dat wou ik natuurlijk ook, Maxy, en nog wel liever dan jij, denk je niet? Maar dat is nu eenmaal zoo, beste jongen. Wees nu flink en zeg: “Jo, dank je wel voor je mooie slee,” anders denk ik, dat je hem niet hebben wil.’
Max had zijn hoofd afgewend om zijn oogen niet te laten zien, die gevaarlijk gingen knippen. ‘Jo, ik dank je voor je mooie slee,’ zei hij verraderlijk schor.
Jo hield even zijn broers handen in de zijne. Zacht zei hij: ‘'t Is raar, Max, maar ik dacht er vroeger nooit over, dat je zooveel om me gaf en ik om jou. 't Is wel prettig om 't te weten. - Nu moet je voort gaan maken, geloof ik. Dag Max, vertel me vanmiddag maar flink veel van de sleepartij.’
Max vond 't te gewaagd, om weer wat te zeggen. Hij knikte zijn broer toe en ging de kamer uit, na de slee weer opgenomen te hebben.
Met gejuich werd hij door Han en Eddy begroet en ze stoven beiden verrukt Jo's kamer in. ‘O, dank je wel, dank je wel!’
Eddy probeerde op zijn hoofd te gaan staan, zijn mooiste kunst en daarom de hartelijkste dankbetuiging, maar van opgewondenheid verloor hij telkens weer zijn evenwicht en lag eindelijk plat op zijn rug te spartelen op den vloer, tot Hannie hem aan zijn beenen de kamer uitsleedde.
Dien middag vertrokken drie jongens uit 't huis op de
| |
| |
Kerkhoflaan; twee juichend en dansend en niet begrijpend, waarom nummer drie zoo ernstig met zijn slee, de mooiste van allen, voortliep. Zij gingen naar den heuvel bij de steenen bank, die vier prachtige afritten had; een steile, voor de grootste jongens, die 't best durfden, twee minder steile op de zijhellingen, waar Eddy en Han beloofd hadden te blijven, en helling vier aan de achterzijde, waar je 't langste eind kon toeren.
Om één uur reeds krioelde 't van ‘prikkers’ op den heuvel; wie in de buurt van de Boschjes woonde en een prikslee bezat, was aanwezig. Max werd door een groot aantal jongens omringd, die bewonderende blikken op zijn slee wierpen. ‘Wat een mooie heb jij, Max!’
‘'t Is er net zoo een als Jo verleden jaar had,’ riepen er een paar, maar Gee en Arnold, Max' vrienden, zagen 't eerst 't opschrift op de slee en zeiden: ‘'t Is Jo's slee!’
‘Ja, 't is Jo's slee,’ bromde Max, alsof hij knorrig wan en hij zette zijn slee op den rand der steilte, gereed om af te varen, wanneer 't zijn beurt was.
Arnold stootte Gee aan: ‘Zeg maar niks meer,’ fluisterde hij. ‘'k Kan best begrijpen, waarom Max er nu niet zoo blij mee is, als hij anders zou zijn.’
Toen zetten zij zich naast Max neer en wachtten, tot de baan vrij was. Hoera! daar gingen ze; daar schoten ze den heuvel af, terwijl de sneeuw als fijn glinsterend stof hun achterna stuivelde. Beneden stuurden ze hun sleeën met een handigen draai langs 't pad, om den weg vrij te maken voor het volgend drietal, dat juichend aan kwam zetten. Toen stonden ze op en klommen weer naar boven, vlak langs de dennetjes, die den heuvel bedekten, en ze voeren opnieuw af.
Tegen half twee arriveerden Pius en Brunet. De eerste voegde zich bij Max op 't middenpad, Brunet zocht Eddy en Hannie op, die langs de zijhelling sleedden.
‘Waar is Wanda?’ vroeg Max.
‘Bij Jo, straks komt ze met Mevrouwtje hier kijken.’
De sneeuwmiddagen beroofden Wanda altijd van haar manschappen. Heel, heel vroeger, in de oude tijden, toen Jo, Max en Pius zich voor 't eerst op de baan hadden mogen wagen, had ze wel eens mee gesleed. Maar ze was
| |
| |
er nooit handig in geworden. Ly had er zich nooit aan gewaagd; 't spel was haar heelemaal te dol naar haar zin; ze wou er niet eens naar gaan kijken en dezen middag had ze zich met een boek en een handwerkje bij Jo geïnstalleerd en amuseerde hem door haar maniertjes van klein ziekenoppasseresje, dat een bijzonder groote pop te verplegen heeft.
Toen Wanda en Mevrouwtje heengegaan waren, nam ze met een deftige, bezadigde beweging in den fauteuil plaats.
‘Zal ik je wat voorlezen?’ vroeg ze vriendelijk.
‘Neen, dank je,’ zei Jo, ‘ik verveel me volstrekt niet.’
‘Wil ik je kussen eens opschudden?’
‘Ga je gang maar.’
Gewillig lichtte hij het hoofd op en liet haar 't roodzijden kussen, dat volstrekt geen opschudden noodig had, bewerken.
Toen schoof ze 't weer onder zijn hoofd, en streek met haar hand langs zijn slapen.
‘'t Gloeit een beetje, geloof ik,’ zei ze bezorgd. ‘Ik weet een heerlijk kunstje; dat zal ik eens voor je vertoonen. 't Is goed, als je hoofdpijn hebt.’
Jo had heelemaal geen hoofdpijn en zijn voorhoofd gloeide ook niet, maar hij liet haar stil begaan.
Ze nam een Eau-de-Colognespuitje van den schoorsteen.
‘Oogen dicht,’ commandeerde ze.
Gehoorzaam daalden de lange, zwarte wimpers neer.
Ze spoot heel voorzichtig wat Eau-de-Cologne op Jo's voorhoofd
| |
| |
en blies er toen zachtjes op, zoodat zich een aangename koelte deed gevoelen.
Jo kende 't kunstje allang; zijn Moeder had 't hem al zoo dikwijls vertoond, in tijden van heete koorts, maar hij hield zich verrast en de oogen opslaand zei hij: ‘Hé, dat's verrukkelijk! Je bent een slim ding, Ly!’
‘Je oogen dicht! je oogen dicht!’ riep Ly verschrikt, ‘daar loopt een druppel!’
Ze drukte haar beide handen beschermend op zijn oogen. Maar ze had net haar handen besproeid, en Jo voelde het scherpe vocht tusschen zijn wimpers doordringen, doch hij zei niets.
‘Doe ze nu maar weer open,’ zei Ly, nadat ze den druppel afgeveegd had met haar zakdoek.
Toen ze even daarna haar patiënt weer bekeek, zei ze verwonderd, omdat hij nog met gesloten oogen lag:
‘Waarom doe je ze nog niet open? Heb je zoo'n hoofdpijn?’
‘Ik kan nog niet,’ antwoordde Jo lachend. ‘Je hebt de Eau-de-Cologne erin gedouwd met je kleine vingers. Geef me eens een zakdoek!’
Met een gezicht, zóó berouwvol, dat Jo er hardop om gelachen zou hebben als hij 't had kunnen zien, gaf ze hem een zakdoek in zijn grijpende hand. Hij drukte die tegen zijn oogen om de Eau-de-Cologne weg te vegen, en sloeg ze even daarna knippend en pinkend op, rood van 't wrijven en 't bijten der Eau-de-Cologne.
Ly kwam hem 't eerste halfuur niet meer met verpleegsterskunstjes aan boord.
Mevrouw Verhoeven en Wanda waren het laantje naar den heuvel met de steenen bank ingewandeld.
Dik bedekte de sneeuw den grond. Bijna alle takken droegen nog hun volle lading; de wind had er nog niet doorgespeeld.
Helder blauw was de hemel en de zon deed de besneeuwde takken glinsteren en schitteren, alsof ze met diamant beladen waren.
In 't eerste deel van 't laantje heerschte plechtige stilte, slechts nu en dan afgebroken door het doffe geplomp van
| |
| |
een lading sneeuw op den grond, doordat ze te zwaar was bevonden voor den tak, die ze getorst had. Maar verderop begonnen de juichkreten der spelende jongens en 't doffe geraas der sleden door te dringen en het gejuich groeide bij elken stap aan.
Toen ze uit 't laantje traden, vertoonde zich een vroolijk schouwspel aan haar oogen.
De heuvel lag voor haar, zachtjes afglooiend en de zwaar besneeuwde dennetjes dragend langs zijn hellingen, waarlangs de sleden onophoudelijk kwamen afsnorren en even vóór haar handig werden omgestuurd. Langs de dennen klom een rij jongens met de slee op den rug naar boven, een eindelooze rij, die telkens van onder weer aangroeide en van boven veranderde in een rij zittende figuurtjes, die naar beneden gleden.
‘Hoera, hoera! Maatje! Mevrouwtje!’ klonk 't van boven. Daar stoven Hannie, Ed, Brunetje, Jantje en Jo II de helling af en lieten zich dóórglijden, zoodat Mevrouw en Wanda zich uit de voeten moesten maken en de sleedjes langs haar op het grasveld reden, tot ze vanzelf tot staan kwamen, niet voordat ze een weinigje van het rechte pad waren afgeweken en hun berijders tegen elkaar geworpen hadden.
‘Weest toch voorzichtig, kinderen,’ maande Mevrouw Verhoeven. ‘Draai liever langs de dennen om. Zóó zal je elkaar bezeeren.
‘'t Is onze mooiste kunst,’ zei Hannie, ‘toe, laten we 't nog eens doen.’ Ze voegden zich in de rij der klimmers en togen naar boven met hun sleedjes op den rug.
Dan daalden ze weer af, wuivend en juichend en Wanda en Mevrouwtje knepen elkaar van pleizier, bij 't zien van die stralende oogen en gloeiende wangen.
‘De rest is op 't middenpad, hè?’ vroeg Mevrouw.
‘Ja, dag! dag! We gaan weer naar boven!’
Mevrouw Verhoeven en Wanda keerden zich om en liepen den kant van den Bataafweg uit, om den heuvel aan de achterzijde te beklimmen, langs het eenige laantje, dat nièt bereden of liever besleed werd.
Weldra stonden ze op den top achter de steenen bank.
Het plateau vóór haar krioelde van jongens, allemaal
| |
| |
zittend op sleden en zich naar vier zijden wendend.
In het midden bevonden zich de grooten, die het steilste pad bevoeren. Pius en Max zaten juist op den rand met hun rug naar 't plateau en zagen de twee niet, die daar achter de bank stonden en het woelige schouwspel gade. sloegen; maar die in de nabijheid van de bank rond. kropen, merkten ze wel op. Vele groeten werden geroepen, want de moeder van de Verhoeventjes en hun vriendin waren bekend bij alle jongens uit de buurt van de Boschjes.
‘Max, daar heb je je moeder! Pius, daar is je zuster!’ riepen ze waarschuwend en de twee jongens draaiden zich om en gleden terwijl met een luiden juichkreet de helling af.
‘Kijk toch voor je!’ wenkte Mevrouw bezorgd ‘Je zult nog een ongeluk krijgen!’
Maar de jongens kregen geen ongeluk, want op 't critieke moment, als ze hun sleedjes draaien moesten, zorgden ze wel, voor zich uit te kijken. Even daarna kwamen ze blozend en lachend de helling op, om het spelletje opnieuw te beginnen.
Mevrouw en Wanda wuifden hun goedendag en daalden langs 't zelfde laantje naar den straatweg toe. Ze wandelden nog wat rond en keerden toen naar huis terug, waar ze Jo vonden, moe van 't verzorgd worden, en Ly zeer in haar schik, dat ze haar taak zoo uitnemend volbracht had.
|
|