vrouwtje's armen en liet zich wenschen, dat geluk flink vooruit zou kunnen gaan dit jaar en veel geluk mocht hebben.
‘U ook!’ zei ze slechts aan Mevrouwtje's oor. Toen trad ze voor de rustbank en greep Jo's hand, die haar toegestoken werd. Maar 't was, of die groote, droevige oogen haar gestalte verstijfden, dat ze zich niet neer kon buigen om hem te begroeten; of ze haar lippen sloten, dat ze geen wensch konden doorlaten. - 't Leek haar op eens zoo ontzettend flauw en zinledig toe, om hier te komen met den gewonen wensch: ‘Gelukkig Nieuwjaar!’ en toch verwonderde zij er zich over, dat ze die woorden niet kon uitspreken - ze meende immers niets ter wereld inniger en oprechter?
Jo bemerkte haar aarzeling en zei glimlachend: ‘Wanda denkt: wenschen helpt toch niet! Ze denkt eraan, hoe goed 't verleden jaar geholpen heeft, nietwaar?’
Het bloed vloog haar naar 't hoofd. Waarom moest ze hem noodzaken, die treurige woorden te zeggen? Wat een onhandig schepsel was ze toch!
Maar ze vermande zich en zei op innigen toon: ‘Ik geloof niet, dat je elkaar wenscht, om het te laten helpen, maar alleen om eens te zeggen, hoe je 't met elkaar meent. En dan mag ik je toch wel alles goeds toewenschen! O, als ik het kon laten helpen meteen!’
Ze ging op den rand van de rustbank zitten en keek hem aan met haar heldere, blauwe oogen, waarin zóóveel hartelijks voor hem lag, dat hij haar naar zich toetrok en aan haar oor fluisterde: ‘Dan stond ik opeens op en rende met je mee naar 't Hazenheuveltje!’
Ze richtte zich weer overeind en zat even stil, peinzend over de sprookjes van Duizend en een Nacht, toen de menschen nog tooveren konden - -
‘Ik geloof, dat Mevrouwtje moe is,’ zei ze na eenigen tijd. ‘Wat zit u daar in dien stoel!’
‘Ja, ik ben moe,’ en ze leunde met 't hoofd achterover. ‘Moe van 't loopen en van al 't gepraat!’ ze meende dezelfde ‘kletspraatjes’ als die Max treurig hadden gemaakt.
‘Ik moet weg, anders wordt 't te donker ginder op den