jaar en jij honderd en één. Kom nu eens hier en kijk eens, wat ik voor je heb. 't Is van allemaal, maar ik mocht 't geven.’
Wanda opende de kartonnen doos, die hij haar gaf en staakte een kreet van verrukking, toen zij het vloeipapier opsloeg; daaronder lagen de gedichten van De Genestet in roodleeren gewatteerden band, met goud op snee.
‘Er staat vooraan wat in geschreven,’ onderrichtte Eddy.
Wanda sloeg het boek open; op het eerste blad stond: ‘Aan het lieve voorlezeresje, van Jo, Max, Ly, Hannie, Eddy.’ Ieder had zelf zijn naam gezet en Eddy behoefde nu geen kruisje meer te teekenen; in groote potloodletters prijkte de zijne, onder de anderen.
‘Nu kan je dat vers leeren, dat je bedoelde,’ zei Max.
‘Dat heb ik al geleerd,’ antwoordde Wanda.
‘Welk vers?’ vroeg Jo.
‘Dat vers, waarom ze naar Indië gaat,’ antwoordde Max, half snottend, half meenens.
‘O, jou uil,’ riep Jo dreigend tot zijn broer, ‘had me dat eer gezegd, dan had ik 't eruit geknipt. Maatje, geef me asjeblieft een schaar.’
Wanda weerde hem lachend af. ‘'t Helpt je niks,’ zei ze, ‘ik ken 't heelemaal van buiten, en uit mijn hoofd kan je 't toch niet wegkninpen. Maar ik moet naar huis, de Genestet in veiligheid brengen, want ik zie daar een schaar. Wie komt er vanmiddag bii me? We hebben lekkere taartjes; er zijn Carnootjes bij, Ly.’
‘We kwamen toch wel, al kregen we geen taartjes, hè kinderen?’ zei Mevrouwtie.
‘Ja, ja!’ verzekerden allen en Jo riep aanmoedigend: ‘Schiet maar op, allemaal, dan zal ik wel op 't huis passen.’
‘Ik blijf tot drie uur thuis, want Gee komt mijn les hier met me leeren,’ zei Max. ‘Dan is Moeder al terug met de anderen, of anders komt ze toch gauw.’
‘O,’ riep Wanda opeens, ‘daar heb ik nog vergeten, “dees beket” aan Jo te geven als deel van mijn overvloed. Ik had 'm haast weer meegenomen!’
Ze liet de bloemen statig op Jo's gezicht dalen en zag