| |
| |
| |
18
In dat najaar kreeg Wanda een nieuwen vriend. Wel was die vriendschap op zeer ondegelijke wijze begonnen, namelijk door omkooperij met leverworst, maar ze was er niet minder duurzaam om. De vriend volgde haar op haar schreden, wanneer hem dat vergund werd, en legde zulk een innige, roerende liefde voor Wanda aan den dag, dat iedereen er schik in had.
Die vriend was een reusachtige hond, een echte Leonberger, met kloeke vormen, met zwaar, dik krullend haar, een verstandigen snuit en groote, trouwe oogen.
Hij behoorde aan een vriend van Wanda's vader, maar deze had niet veel tijd, om zich met hem te bemoeien. Wanda had zijn vriendschap gekocht door een groot stuk leverworst en allerlei lieve woordjes, en toen de eigenaar eens bemerkt had, hoe onhoudbaar de hond was, als 't meisje in zijn nabijheid kwam, had hij haar verlof gegeven, den hond te komen halen, wanneer ze wilde.
Ze maakte ruimschoots van dat verlof gebruik en als zij een boodschap moest doen, al was 't maar een straat ver, dan klonk haar luide schel door 't huis, zoodat de hond, op zijn binnenplaatsje gesloten, er haar aan herkende en woest blaffend tegen de deur sprong.
Dan werd de plaatsdeur en de gangdeur geopend en het meisje, dat den toegang vrij had gemaakt, verborg zich achter de keukendeur, terwijl het groote dier haar in ijlende vaart voorbijstoof, de deur uit, zich als 't ware op Wanda wierp, en de voorpooten op haar schouder legde, zoodat ze moeite had te blijven staan.
Als hij dan tot bedaren was gekomen, vingen ze hun wandeling aan. Zeus liep even achter haar, met zijn kop tegen haar knie gedrukt. In drukke straten bleef hij trouw in deze positie, en als Wanda ergens net alléén door kon, schoof hij met zijn zwaar lichaam de menschen gewoonweg opzij om vlak bij zijn vriendin te kunnen
| |
| |
blijven. Ging ze ergens in huis, dan bleef hij haar aan de deur opwachten en begroette haar bij haar wedervenschijnen haast net zoo luidruchtig als bij den eersten keer.
Haar vriendinnen hadden een afkeer van 't dier, dat zijn vreugde zoo woest betuigde bij iederen winkel, dien Wanda uittrad, na elk gesprek op straat, dat afgebroken werd, waarna hij dus zijn lieveling weer voor zich alleen had.
Wanda vond 't meisjes-achtig heerlijk, met Zeus uit te gaan. Ze hoorde graag al die opgetogen uitroepen, van oude heeren vooral, als ze voorbij kwam: ‘Jongejuffrouw, wat hebt u daar een pracht van een hond! Bewaar me, dat 's ras!’ Ze zag graag al die bewonderende blikken, die haar vriend golden, want ze had graag iets, dat bewonderd werd, en daarom voelde ze zich vereerd door Zeus' vriendschap, zonder er aan te denken, dat de bewonderende blikken voor hen beiden waren, de groep golden, die ze samen vormden; het slanke, blonde jonge meisje, dat daar zoo vlug en licht heenstapte met de handen in de zakken van haar mantel, en de reusachtige hond naast haar, trouwhartig tegen haar opziend en brommend tegen ieder, die naar zijn zin te dicht in haar nabijheid kwam.
De Boschjes-club hoorde veel van Wanda's nieuwen vriend en Max en Hannie hadden haar al eens gezien, terwijl ze door het Willemspark rende en den hond telkens tot doller en hooger sprongen aanvuurde; maar ze hadden haar toen niet kunnen inhalen. Den Zaterdagmiddag daarop bedelden ze: ‘Ach toe, Wanda, breng hem eens mee!’ ‘Toe, laat-ie eens met ons uitgaan!’
Wanda trok eerst een bedenkelijk gezicht. ‘Ja maar, hij is nog al wild en dartel. Maar ik wil 't wel eens probeeren; als hij dooden en gewonden maakt, breng ik hem wel weer terug. Jullie moeten je dan wat bedaard houden en niet ineens aan 't dansen en gillen gaan, als ik aankom, want dan is er geen houden meer aan.’
Toen de club thuis gearriveerd was, deelde Hannie Jo mee: ‘Zeg, Wanda brengt Woensdag den hond mee.’
‘Ik reken dan ook op de kennismaking, hoor,’ zei Jo. ‘Breng jij hem eens bij me!’
| |
| |
‘Maar jongen,’ antwoordde Wanda bezorgd, ‘hij is in staat om je heele bed om te loopen. Laat ik 't maar liever niet doen.’
‘Doe 't liever maar wel. Ik wou dien nieuwen vriend van je graag zien,’ zei Jo vleiend.
‘Nou, weet je wat, dan zal ik hem hier brengen, vóór de wandeling; maar dan moeten de kinderen terwijl buiten blijven. Als ik alleen met 'm hier kom, luistert hij wel precies naar me. Dan zal hij geen ongelukken begaan. Maar luister eens, Woensdagmiddag moet ik hem eerst fatsoenlijk thuisbrengen en dan kom ik daarna weer pas bij je. Dan zal ik thuis wel eten.’
‘Hè,’ zei Jo.
‘We zullen om zes uur eten, kindlief,’ stelde Mevrouwtje hem gerust. ‘Dan is Wanda allang terug.’
‘Ik zal Zeus zeggen, dat hij zich heel lief en voorkomend moet gedragen,’ lachte Wanda. ‘Wat een eer geschiedt hem! Om zijnentwille verzet u zoowaar uw etensuur.’
‘Tot Woensdag!’ riepen de kinderen Wanda 's avonds uit de ramen hunner slaapkamertjes na, toen hun vader met haar 't huis verliet. ‘Denk om Zeus!’
‘Ik beloof 't je, hoor! Slaap lekker!’
Dien volgenden Woensdag kwam Pius met Brunet om halfeen. Wanda zou tegen één uur arriveeren met Zeus. Pius bracht nog vermaningen mee van Wanda om toch vooral niet te wild en te dol te beginnen, daar Zeus nog aan Jo vertoond moest worden en er heel wat tafeltjes en snuisterijen, photografieën, boeken en lekkernijen in diens nabijheid stonden.
Tegen één uur schaarden de kinderen zich aan den ingang van de eerste laan naast hun huis en tuurden vol verwachting de laan in.
Pius herhaalde zijn vermaningen nog eens, maar ze bleken volkomen overbodig, want toen Wanda en Zeus verschenen, boezemde de laatste hun vanzelf al ontzag genoeg in, om geen overbodige spatsjes te maken.
‘Wat een groot beest,’ zei kleine Ed. ‘'t Lijkt wel een leeuw!’ Ly hield zich op eerbiedigen afstand.
| |
| |
‘Aai 'em maar eens,’ zei Wanda tot Brunetje en legde zijn handje op Zeus' kop. Zeus stond zeer geduldig temidden van den kring en blafte niet eens, toen ook Eddy's handjes zijn wolkrullen streken. Hij scheen zich 't respect, dat uit de oogen der kinderen sprak, waardig te willen maken.
‘Strakjes zullen we wel eens met 'm spelen,’ beloofde Wanda. ‘Nu ga ik even naar Jo!’
‘Heb je geen ketting of zweep bij je?’ vroeg Ly angstig.
‘Ben je goed? Hij luistert toch wel naar me, nietwaar Zeus?’
Zeus richtte zich heel bedaard in zijn volle lengte op, legde de voorpooten op Wanda's schouder en boog den kop om haar in 't gezicht te likken.
‘Ajakkes!’ riep Ly, maar de jongens hadden er schik in.
‘Wat aardig!’ riep Ed, ‘laat hij dat ook eens bij mij doen?’
‘En zijn voorpooten op jouw schouders leggen? Lief kleutertje, gij zoudt onder den last bezwijken,’ zei Wanda deftig. ‘Nu, wacht ginder op den heuvel maar op me. Tot straks!’
De schaar begaf zich op weg in de aangegeven richting.
‘Die Wanda is niks bang!’ zei Ly bewonderend.
‘'t Is een flinkert!’ aldus uitte Max zich en Wanda kon met zijn lof in haar schik zijn, want gewoonlijk liet hij zich niet heel waardeerend over meisjes uit.
Jo had Wanda en haar vriend al hooren aankomen, en lag vergenoegd naar de deur te kijken. Wijd gooide Wanda die open, zoodat Zeus zijn gewone positie niet zou behoeven te veranderen, en zoo trad ze binnen met Zeus' kop tegen haar heup, en haar handen in de zakken van haar mantel. Daar stonden ze beiden stil voor de rustbank. Wanda zag Jo glimlachend aan en Zeus richtte zijn goede, trouwe oogen op hem.
‘Nou, wat zeg je ervan?’ vroeg Wanda.
‘Wat een prachtig beest! En wat staat dat leuk, jij en die hond zoo naast mekaar! Wat een goeie oogen heeft ie!’ Jo's vingers woelden door Zeus' krullen. ‘En wat is hij groot!’
‘Wil ik je eens even laten zien, hoe groot hij wel is?’
| |
| |
zei Wanda. ‘Kom Zeus, lieve goeie hond, wees eens erg lief, heel lief!’
Zeus kon aan haar vleiende stem geen weerstand bieden. Weer verhief hij zich in dezelfde houding als hij daarbuiten had aangenomen, en hier in de kamer kwam zijn reusachtige gestalte nog meer uit.
‘Reusachtig,’ zei Jo, met zijn handen in elkaar geslagen, ‘hij is nog een heel stuk grooter dan jij, als hij zich zoo opricht.’
‘Ja, en zwaar, dat hij is! Ik wou, dat je 't eens voelen kon.’
‘Ik ook,’ zei Jo. ‘Als we eens even van rol verwisselden, jij hier en ik daar? Ik zal wel goed op hem passen en hem de heele Boschjes laten zien: de Waterpartij en de Vosmaerbron en het Hazenheuveltje -’
Hij staarde naar buiten, waar de zonnestralen de duizend herfsttinten verguldden, waar de herfstdraden glinsterend door de lucht zweefden en vanuit de wilde wingerd, die tegen het huis aangroeide, langs het raam wuifden. En zulk een wild verlangen sprak uit zijn starende oogen, uit zijn opeengeklemde lippen, dat Wanda haar medelijden als een mes door de ziel voelde gaan. Zij wierp zich op de knieën voor zijn rustbank en legde haar handen op de zijne, die in elkaar gewrongen op het dek lagen.
‘O, als de rollen verwisseld konden worden!’ fluisterde ze. ‘Ik wou het! Ik wou het!’
Jo wendde 't hoofd om. Hij zag haar gloeiende wangen, haar schitterende oogen, waarin hij de tranen had gejaagd; toen zei hij eensklaps kalm en gewoon:
‘We praten onzin, Wannie. We kunnen niet ruilen en dat's maar goed ook. Ik zal niet meer zoo naar buiten verlangen, hoor! Maar ik zal geduldig op het volgend voorjaar wachten. Dan zal ik toch wel weer naar buiten gaan, hè? Hoor de kinderen ginder eens ongeduldig worden! Ga nu maar gauw naar ze toe. Tot vanavond!’
Wanda ging, door Zeus gevolgd, de kamer uit. De voordeur klapte achter haar dicht en aangevuurd door de ongeduldige kreten der kinderen, snelde ze het geboomte
| |
| |
in en den heuvel op, terwijl Zeus blaffend naast haar sprong.
Jo luisterde naar haar voetstappen, en van zijn ligbank af, zag hij haar weer, toen ze tegen den heuvel oprende.
‘Geduld hebben tot 't volgend voorjaar!’ fluisterde hij wanhopig. ‘Maar nú wil ik! Nú wil ik!’
't Verlangen brandde weer in zijn oogen, het stormde als een koortshuivering door hem heen. ‘Waarom zou ik 't niet kunnen?’
't Was, alsof 't verterende verlangen hem zijn bezinning deed verliezen. Hij klemde de handen om de leuning van zijn rustbank, terwijl hij een vaag idee in zich had, alsof zijn wil alleen voldoende was om te gaan staan, om weg te gaan naar buiten toe - met een krachtigen schok wilde hij zich opheffen. -
Een hevige, verscheurende pijn in den rug wierp hem terug en hij zonk achterover, trok met een laatste inspanning de reisdeken over zijn gelaat en beet zich op de lippen om zijn pijnkreten te smoren.
Zoo bleef hij langen tijd liggen in een marteling van lichaam en ziel beide.
Toen zijn moeder, die hem in een goede stemming verlaten had, met alles in zijn bereik, wat hij zou kunnen begeeren, een half uur daarna de kamer binnen trad, vond ze hem in die houding. Ze trok de reisdeken weg, meenende, dat hij in slaap gevallen was, maar ze ontstelde van de uitdrukking van hevige pijn op zijn onbewegelijk gelaat. Hij was half bewusteloos en kreunde zacht, toen ze zijn handen van zijn gezicht trok.
Ze bette zijn voorhoofd en slapen met eau-de-cologne en weldra sloeg hij de oogen weer op.
‘Kindlief, je doet me schrikken,’ zei Mevrouw Verhoeven, nog bevend. ‘Wat is er met je gebeurd?’
Hij had zijn zelfbeheersching weer geheel terug. ‘Niets,’ en hij lachte haar geruststellend toe. ‘Heusch niets. Ik heb alleen weer pijn in mijn rug gekregen, maar 't zal wel overgaan. Kom u bij me zitten?’
‘Ja, nog even wachten, dan ben ik klaar.’
Kalm lag hij weer naar buiten te staren, alleen met nu
| |
| |
en dan een lichte beweging van pijn, - als 't al te erg werd om onbewogen gedragen te worden. Hij voelde zich beschaamd over wat daarnet was voorgevallen.
‘Goed, dat niemand 't gezien heeft,’ fluisterde hij zacht.
Wanda was den heuvel opgesneld, nog met gloeiende wangen en schitterende oogen.
‘Kom,’ zei ze kort tegen de kinderen. Allen volgden haar, te veel verdiept in bewondering voor Zeus, om haar vreemden toon te bemerken; allen, behalve Max. Hij zag haar bezorgd aan en kwam bij haar loopen.
‘Wat is er, Wanda?’ vroeg hij.
‘Niets, niets!’ en om te toonen, dat het werkelijk niets was, begon ze opeens dol druk tegen 't gezelschap te babbelen.
‘We zullen maar een groote wandeling doen, hè? Dan kan Zeus eens van de Boschjes genieten. Kleine Ed, is het nu geen mooie hond? Laat hij je maar niet omverloopen!’
Plotseling wezen de kinderen elkander lachend op Sluiter, die met zijn das naderde, in volkomen vertrouwen op de vriendelijke ontvangst, die de tegenwoordigheid van zijn das hem zou bezorgen. Maar hij keek vreemd op, toen hij Zeus ontwaarde tusschen de Clubleden. Zeus sprong blaffend op den langlijvigen, krombeenigen das toe, die sidderend en schokkend van angst zich achter zijn meester verborg.
‘Je ziet, Hendrik,’ zei Max, ‘we hebben je das niet noodig vanmiddag. We hebben zelf heel wat beters.’
‘'t Is me wat,’ zei Sluiter, gebelgd door de minachting voor zijn das, en met zijn flauwe oogen wierp hij een blik vol minachting op Zeus, die nog bromde in de richting van zijn kuiten, waarachter de das school.
‘En we hebben jou nog minder noodig,’ nam Pius 't woord, als om Zeus tegen Sluiters minachtende blikken te beschermen.
In een fiere houding stapte Sluiter heen, gevolgd door zijn das, die schommelend trachtte zijn meester op de hielen te blijven.
Toen liet Sluiter, misschien om den kinderen eens te
| |
| |
toonen, hoeveel ze verwierpen, den das zijn eenige kunst maken; springen over Sluiters fattenstokje, dat een onzichtbaar eindje boven den grond werd gehouden.
‘Hè, toe, laat Zeus nu eens springen,’ verzocht Han, ‘net zoo dol als toen op Plein 13, doe je?’
Wanda zag de lange, breede Kerselaan geheel vrij vóór zich, alleen maar betreden door Sluiter en zijn das.
‘Allo, Zeus, alloh! springen!’ Voort renden ze, Sluiter achterna en voorbij, en de hond sprong luid blaffend naast haar voort, zoodat de das weer achter zijn meesters kuiten schuil ging. ‘Allo, Zeus, allo!’ Nu eens boog Wanda zich in haar vaart, alsof ze bok ging staan; en Zeus vloog met een geweldigen sprong over haar heen; dan weer hief ze de hand op met een beweging, of ze Zeus naar het blauwe luchtruim wou jagen en zijn gansche reusachtige lichaam verhief zich een eind boven den grond. De kinderen ge- | |
| |
noten bij het zien van dat dolle spel, en ze vergaten Sluiter met zijn das. Deze sloeg bij den Bataafweg links af en de kinderen bemoeiden zich niet meer met hem.
Wanda kwam terug, met schitterende oogen weer en gloeiende wangen, maar nu toch anders dan daar straks; dat merkte Max tot zijn groot genoegen dadelijk. Zeus liep weer kalm en bedaard naast haar voort.
Ze zwierven dien middag ongeveer de heele Boschjes door en raakten steeds meer vertrouwd met Wanda's vriend.
Tegen half vier vertoonden ze zich moe en dorstig bij het hek van den Bataaf.
‘Ja,’ zei Wanda overleggend, ‘'t is eigenlijk zonde om naar huis te gaan; we hoeven pas om vijf uur zoowat weg. Als we hier eens wat gingen uitrusten en melk drinken?’
De Club toog den Bataaf in.
Pius wees op een bordje: ‘Losloopende honden worden niet toegelaten.’
‘O, dat 's waar ook,’ zei Wanda. ‘Kom hier, Zeus! Wie heeft er een touwtje?’
Niemand was zoo gelukkig, maar Wanda vond er gauw wat anders op.
Ze knoopte haar zakdoek met één punt om Zeus' halsband en hield de tegenoverliggende punt in de hand.
‘'t Is wel erg kort, ouwe jongen,’ en ze klopte Zeus troostend op den kop. ‘Maar ik heb niets anders.’
Geduldig liep Zeus naast haar.
't Was nog volstrekt niet te koud om buiten te zitten en zoo schaarde het clubje zich om een tafeltje onder een der boomen.
‘Acht kleine glazen melk,’ bestelde Wanda bij den kellner.
Spoedig waren ze voorzien. Brunetje wreef met een lijdend gezicht op zijn maag: ‘Hè, ik heb zoo'n honger!’
‘Ik ook!’ viel Eddy hem onmiddellijk bij.
‘Ik ben erg doof van verkoudheid,’ zei Wanda lachend. Maar Ed zette zijn vuistje aan den mond, bij wijze van een spreektrompet en gilde opeens vlak aan haar oor: ‘Ik heb zoo'n honger!’
| |
| |
Zeus schrok er meer van dan Wanda, die aan dergelijke grapjes gewend was. ‘De centenairs zijn hier erg lekker, hè?’ zei Ly.
‘Ja, maar niet bruin genoeg,’ oordeelde Wanda.
‘Ga jij ze dan zelf uitzoeken,’ ried Max.
‘Wel, wel, heb jij er ook al zin in? Nu, toe dan maar. Brunetje, ga rond met je muts.’
Brunetje kende 't kunstje al, dat bij dergelijke gelegenheden vertoond werd.
Ieder wierp vier centen in de muts, behalve Jo II, die er acht offerde, voor Jantje mee en Wanda, die haar beide broers ‘tot haar last’ had.
‘Zeg Pius, hou jij dan als een knappe jongen Zeus vast,’ zei ze en gaf Pius de zakdoekpunt in de hand. ‘Ik kom gauw terug.’
Ze ging naar het buffet om acht koeken te halen, en had juist acht mooie bruine zelf uitgezocht, toen een verdachte drukte op het kiezel voor de veranda haar naar buiten deed stormen, gelukkig met achterlating van de centenairs, anders was het den brozen dingen slecht bekomen.
Daar was de Club in rep en roer. Zeus sprong in vrijheid rond en Pius hield met een ongelukkig gezicht den zakdoek omhoog, waar de halsband, stukgetrokken aanhing.
‘O, o!’ riep Wanda verschrikt. ‘Wat hebben jullie toch uitgevoerd? Zeus, kom hier!’ Zeus kwam gelukkig en legde zijn kop tegen haar knie. Wanda klopte hem kalmeerend op den hals en terwijl spande ze de vierschaar over het verblufte achttal.
‘'t Is waarachtig die lamme Sluiter weer,’ zei Max verklarend. ‘Hij kwam het hek binnen - kijk, daar gaat ie - en hij liet dat mormel weer over zijn stok springen en toen vloog Zeus op, Pius hield vast - en de halsband brak!’
Wanda zag, dat ze geen van allen schuld hadden. Ze maakte den halsband van de zakdoek los en onderzocht hem. ‘Ja, dien kunnen wij niet maken, Zeus moet maar zonder halsband terug. Dat ding zal ik wel bij onzen zadelmaker brengen.’
Ze wilde 't in den zak steken, toen Pius er naar greep.
| |
| |
‘Der zit geen belastingpenning aan,’ zei hij opeens. ‘Die zal er afgevallen zijn!’
‘O, en als je 'm zonder belastingpenning mee door de stad neemt, wordt ie opgepakt,’ verzekerde Max.
Wanda had ook weleens zoo iets gehoord, maar noch zij, noch de Verhoevens hadden ooit een hond gehad, zoodat ze er 't rechte niet van wist en Max geheel geloofde. Ze kreeg een kleur van angst.
‘Dat ding zal hier in 't kiezel gevallen zijn. Zoek 't asjeblieft op, dan houd ik Zeus vast.’
Acht gehoorzame gestalten bogen zich voorover en liepen in alle richtingen in het zware kiezel te zoeken naar den belastingpenning, terwijl Wanda zenuwachtig toekeek en Zeus almaar bedarend op den hals klopte, dat bij toch maar in 's hemelsnaam bij haar zou blijven.
Hij bleef gelukkig kalm, al dien tijd, dat de clubleden met gekromden rug liepen te zoeken. Tevergeefs echter, de penning werd niet gevonden.
‘Dan moeten we maar zóó naar huis. Pius, kom aan den anderen kant naast me loopen. We houden Zeus tusschen ons in, dan kunnen de agenten zijn hals niet zien. Verbeeld je, dat ie opgepakt werd!’
‘Nou ja,’ stelde Max haar gerust, ‘als zijn baas dan aan de politie gaat zeggen, dat 't toch betaald is, krijgt bij hem wel weer terug.’
‘Maar intusschen ben ik dan zonder Zeus thuis gekomen, -’ zuchtte Wanda, bevend voor dat vooruitzicht.
Stil en gedrukt gingen ze het hek van den Bataaf uit.
Oneens, toen ze het kersenlaantje al uit waren, slaakte Jo II een kreet, maar drukte tegelijk zijn beide handen op den mond, omdat hij vreesde, de kalmte van Zeus te verstoren.
‘Wat is er? wat is er?’ vroegen ze fluisterend, ongerust.
Half lachend, half spijtig zei hij: ‘de centenairs!’
‘O foei, die heb ik vergeten!’ riep Wanda verschrikt. ‘En ze zijn betaald!’
‘Laten we teruggaan!’ smeekte Eddy, gelokt door het visioen der bruine koeken, dat voor zijn geest oprees. ‘Asjeblieft niet,’ zei Wanda. ‘Ik ben blij, dat we zóó- | |
| |
ver zijn. De juffrouw kent ons, dus ze zal wel onthouden, dat we al betaald hebben en anders trakteer ik Zaterdag op centenairs. Dan krijgen jullie er ieder twee.’
‘Ik wou, dat de juffrouw 't vergat,’ mompelde Brunet, die dol op centenairs was.
Zwijgend greep Pius hem in den nek en schudde hem heen en weer als een jong hondje, dat een afstraffing krijgt; en zwijgend verdroeg Brunetje de tuchtiging, om Zeus niet door zijn gegil te verschrikken.
‘O hemel! daar komt Scherpsabeltje!’ zei Hannie beklemd.
Scherpsabeltje, de meest gevreesde agent van de Boschjes, met zijn donker, dreigend gelaat, oefende àltijd een beklemmenden invloed uit op de Club, al waren ze zoo onschuldig als kinderen in den wagen. Maar ditmaal, nu ze meenden, reden te hebben tot vreezen, gevoelden zij zich tot stikken toe beangst.
Omkeeren in 't gezicht van Scherpsabeltje ging niet, want dan was alles verloren.
Ze moesten dus dien dreigenden, donkeren blik tegemoet; ze moesten zien, ongehinderd, onopgemerkt langs dien schrik hunner jeugd te komen.
Ze liepen door en wierpen zulke angstblikken op den naderenden agent, alsof hun zakken vol eieren zaten; alsof achter iederen rug een boe meidorens en wilde seringen verborgen was geweest.
Scherpsabeltje keek 't troepje doordringend aan en Max vertelde later aan Jo, dat hij zijn knieën had voelen knikken.
Toen de agent voorbij was, bleef hij staan en zag hen na, en 't was, alsof hij hen met de oogen op hun rug kietelde, zóó'n naar gevoel kregen ze; een rilling van zenuwachtigheid ging hun over 't lijf.
‘'t Lijkt wel een begrafenis,’ fluisterde Pius, toen Scherpsabeltje uit het gezicht was. De kinderen lachten even, doch niet zeer van harte. Nog nooit was de Club zoo stil en bedaard uit elkaar gegaan, als dien middag.
‘Ik kom gauw terug,’ zei Wanda tot Max. ‘Als ik eerst dat beest maar veilig binnen heb!’
Brunet klaagde over moeheid, maar zijn zus liet hem
| |
| |
niet in de tram gaan, want dan moest Pius of zij mee en dan was Zeus' hals aan één kant zichtbaar.
En dus moest hij wel loopen en hij deed 't, slenterend en vervelend, als een echt moe jongetje, dat zijn zin niet kan krijgen; door Wanda half voortgetrokken. Zóó lang had haar de Anna Paulownastraat nog nooit toegeleken. 't Was gewoonweg, of er geen eind aan kwam. Bij iederen hond, dien ze tegenkwamen, kreeg ze een kleur van schrik, uit vrees, dat Zeus op hem af zou springen. Ze was nog nooit zoovele honden tegengekomen en Zeus was nog nooit zóó overstelpt geworden met lieve woordjes, schoon ze wat te lief klonken, om recht gemeend te zijn.
Eindelijk, eindelijk belden ze dan toch aan het huis in de Prinsestraat, waar Zeus thuis hoorde. Zeus' meester zelf deed open, juist gereed om uit te gaan.
‘Zoo, Wanda, ben je daar met ons beestje? Heb je je goed geamuseerd met hem? Je komt, alsof je geroepen bent, want ik ga een straatje om en dan heb ik graag den hond bij me.’
‘O Mijnheer, hij kan zóó niet mee,’ zei Wanda haastig. ‘We konden 't heusch niet helpen, maar zijn halsband is gebroken en nou is hij zijn belastingpenning kwijt en ik was al zoo bang, dat hij opgepakt zou worden - we hebben hem den heelen tijd haast tusschen onze knieën geklemd gehouden, uit vrees, dat de agenten het zien zouden!’
‘Zijn belastingpenning kwijt?’ vroeg Mijnheer verwonderd. ‘Wat praat je toch? Die had hij niet eens aan. Die heeft hij nooit aan!’
‘Die - had - hij - niet aan?’ stamelde Wanda, haast tegen den muur tuimelend van schrik. ‘O! o! dat 's te dol!’ Zij en Pius schaterden 't opeens uit van 't lachen, zoodat Mijnheer Reeder hen verbaasd aankeek.
‘Neem me niet kwalijk, Mijnheer,’ zei Wanda, toen ze uitgelachen was, ‘maar we hebben zoo'n angst uitgestaan om dat ding!’
En toen vertelde ze de heele historie en Mijnheer Reeder schaterde op zijn beurt, vooral toen de centenairs ter sprake kwamen.
‘Hij heeft hem nooit aan!’ verzekerde hij nogmaals.
| |
| |
‘In 't begin droeg hij 'm wel, maar hij kwam altijd zonder thuis. En dat was zoo lastig - en bovendien, dat oppakken loopt zoo'n vaart niet, als jullie meenen, en als ze 't doen, kan ik op 't bureau de penning laten kijken.’ Nog lachend namen de kinderen afscheid. Mijnheer Reeder ging den anderen kant uit en Zeus sprong vroolijk en vrij rond in de Prinsestraat - zonder halsband - zonder belastingpenning - vlak langs een agent.
Wanda kuste Brunet goeden dag, vol berouw, dat ze zijn moede beentjes gemarteld had voor niets, bracht den halsband bij den zadelmaker en stapte, glimlachend over het verhaal, dat ze straks had op te disschen, naar de Kerkhoflaan terug.
Dien avond las Wanda Jo uit Arme Jaap voor. Ze zat op een laag stoeltje aan 't voeteneind van de rustbank, bijna onder de lamp, om 't heldere licht op te vangen, terwijl 't roodglanzend door de zijden lampekap op Jo's gelaat scheen.
De pijn was wat verminderd, maar een doodelijke vermoeidheid stond op zijn bleek gelaat te lezen. Wanda had 't niet dadelijk gemerkt; alleen na eenigen tijd verwonderde zij er zich over, dat Jo bij de grappigste eindjes niet lachte, zelfs als zij zelve moeite moest doen om kalm door te lezen, zooals een ware voorlezeres betaamt.
Zij keek tersluiks naar hem en zag, hoe hij juist langzaam de oogen neersloeg en de hand ervoor legde, als hinderde 't licht hem.
Toen begon ze kucherig en met moeite te lezen en hield even daarna op. ‘Hm! hm - ik ben wat erg schor vanavond, Jo, ik word zeker verkouden. Vind je 't naar, als ik uitschei?’
‘Zeker niet, Wannie!’ zei Jo met ongekende inschikkelijkheid. ‘Hier, dat 's goed voor een schorre keel. Hou je hand op!’
Hij greep een bonbonnière, die op het tafeltje naast hem stond en stortte den inhoud in Wanda's hand.
‘Ik ga Hannie's sommen even nakijken!’ zei Wanda opstaand.
‘Dat 's goed. Zeg, vraag eens aan Ma, of ze me naar
| |
| |
bed wil brengen. Je bent nu toch te schor om te lezen, hè?’
‘Ja,’ zei Wanda met een rochelstem. ‘Dan zal ik je meteen goedennacht zeggen. Nacht Jo! Slaap lekker!’
Zachtjes ging ze de trap af en bracht Jo's boodschap aan Mevrouwtje over, blij, dat haar krijgslist zoo goed gelukt was.
‘Zoo, dat 's verstandig van Jo,’ zei Mevrouw Verhoeven opstaande, ‘hij was vanmiddag heelemaal niet in orde; rust zal hem goeddoen.’
‘Hè, Wan,’ bedelde Hannie, ‘je bent nou zoo gauw beneden, lees ons nu eens voor!’
‘Kom maar hier, kindje,’ antwoordde Wanda goedgemutst. ‘Wat zal 't zijn?’
‘Prikkebeen asjeblieft. 't Is zoo lollig!’
‘Hè, wat een ordinair woord!’ riep Ly afkeurend.
‘Niks ordinair,’ meende Hannie. ‘Voor Prikkebeen is 't precies een goed woord.’
Wanda nam plaats in den poefstoel en Hannie en Ed droegen ieder een voetkussen aan, waarop ze gingen zitten, met 't hoofd op Wanda's knieën. Ly gooide haar handwerkje weg en schoof vlak naast Wanda, met haar arm op de rugleuning van Wanda's stoel.
‘Begin nu maar, Wanda,’ klonk 't uit de laagte, en weldra las Wanda's heldere stem de koddige verzen zóó leuk voor, dat haar toehoorders den stoel deden schudden van den lach. Max, die Jo goedennacht was gaan zeggen, kwam de kamer in. ‘Wat? Ik dacht, dat je zoo schor was, Wanda, en daarom was Jo naar bed gegaan,’ zei hij verwonderd.
‘Ja jongen, boven was ik verschrikkelijk schor; ik kòn niet meer; maar hier ben ik 't niet,’ antwoordde ze lachend. ‘Mijn publiek is hier niet zoo moe.’
‘Aha, was dat de zaak!’
Max zette zich aan Wanda's vrijgebleven zijde en alle vijf sleten ze een heerlijk uurtje met Prikkebeen en Zuster Ursula.
|
|