| |
| |
| |
16
Wanda's tante had geen kinderen. Ze was weduwe en woonde met een juffrouw even buiten Utrecht aan den straatweg naar de Bilt. 's Zomers had ze altijd logé's, kinderen van haar zusters en broers, en tante Emma's huis was dan ook voor de gezamenlijke neven en nichten, die over heel Nederland verspreid woonden, het land van belofte.
De Haagsche neefjes en nichtjes echter woonden volgens tante in een paradijs, dat nergens bij haalde en konden het dus nergens beter hebben.
Zoo kwam het, dat de familie Van Wouden nog nooit geïnviteerd was, om één of meer zijner leden aan de Utrechtsche tante af te staan, en zij hadden er nog nooit spijt over gehad; misschien hadden ze zelfs wel geweigerd, wanneer tante Emma onder gewone omstandigheden haar uitnoodiging had gezonden.
Tante Emma was er echter over gaan denken, dat Wanda de oudste van haar nichtjes was en dat 't dus voor tante zelf 't gezelligst was, Wanda bij zich te hebben. Toen ze kort daarop een brief kreeg van haar zuster, Mevrouw Van Wouden, waarin deze van Wanda's verdriet vertelde en van de eenzame vacantie, die haar wachtte, was haar plan gemaakt; en de uitnoodiging, die zoozeer van pas kwam, werd verzonden.
Ze haalde de kinderen zelf van den trein en omhelsde Wanda en Pius zóó hartelijk, dat deze zich ineens bij tante thuis gevoelden.
‘Mijn lieve meisje!’ zei ze en trad een paar stappen achteruit, om Wanda goed te bewonderen. ‘Wat ben je groot en flink geworden! En wat een jonge dame! En Pius ook al zoo'n ferme jongen! Wel, wel, dat zijn nog eens gasten, waar je wat mee beginnen kunt! Jullie houden zeker veel van wandelen, hè? en van uit rijden gaan ook?
| |
| |
Ik heb al heel wat prettige plannetjes op touw gezet, en ik geloof wel, dat we 't met z'n drieën zullen kunnen vinden.’ Nu, van niets waren de kinderen dieper overtuigd op dit oogenblik.
Tante voerde hen naar den uitgang, terwijl ze hun oogen haast uitkeken aan het Utrechtsche station, en vol eerbied waren voor de zes perrons, 1e perron Noord, 1e perron Zuid, 2e perron Noord enzoovoorts.
‘Zie je wel, hoe nuttig reizen is?’ fluisterde Pius zijn zus in 't oor. ‘Nu zal ik nooit meer vergeten, dat Utrecht een “spoorwegmiddelpunt” is, zooals mijn aardrijkskundeboek zegt!’
Toen ze hun kaartjes afgegeven hadden, traden ze op het drukke stationsplein. Pius droeg als een galant jongmensch het handkoffertje.
‘Jullie groote koffer is al aangekomen!’ zei tante.
Een victoriatje stond klaar. Tante Emma en Wanda namen plaats op de groote bank en Pius op 't kleintje.
Vlug reed 't rijtuig weg.
Wanda glansde letterlijk van genot. Wat was dat heerlijk, 't zoo naar je zin te hebben, en dan te weten, dat die pret volle vier weken zal duren!
Zij zat zóó gelukkig rond te kijken, dat tante zei: ‘Ik geloof, dat Wanda in haar schik is, wel, meisje?’
Wanda knikte van ja, haast te gelukkig om wat te zeggen.
Na eenigen tijd bereikten ze tante's huis. 't Lag te midden van een tuin en zware boomen stonden ervoor.
‘Daar op die bank,’ zei tante en wees op een tuinbank voor het huis, ‘zullen we 's avonds wel eens zitten keuvelen.’
Wanda's kamer lag aan den achterkant van 't huis. Ze had een vrij uitzicht over de weilanden en de stad en ze beloofde zichzelve, daar vaak van te zullen genieten. Terwijl ze zich van hoed en mantel ontdeed, zuchtte zij van plezier en zei half luid: ‘Hè, ik wist niet, dat uit logeeren gaan zóó prettig was.’
Op een avond, toen ze, moe van een wandeling door Utrecht, op de bank voor het huis thee zaten te drinken,
| |
| |
kregen ze met hun drieën een klein aardrijkskundig gesprek.
‘Als je nu dezen weg afloopt,’ onderwees tante, ‘dan kom je in de Bilt en dan in Zeist -’
‘En dan in Driebergen en Doorn, en Leersum en Amerongen,’ dreunde Pius op. Plotseling viel hij in: ‘Hè, tante, hebt u de Zuiderzee wel eens gezien?’
‘Natuurlijk, jongenlief, zóóver zijn we er niet af.’
Pius zei niets, maar tante verstond de taal van zijn oogen en zei: ‘Wil ik jullie morgen eens brengen, waar je ze zien kunt?’
‘Vlak bij?’
Tante lachte om zijn geestdrift.
‘Neen, dat 's te ver voor met een rijtuig, geloof ik. En met 't rijtuig is 't toch gezelliger dan met de stoomtram, vind je niet? Stel je er echter niet te veel van voor; de Zuiderzee zal je anders hard tegenvallen.’
Jongens gelooven nooit, dat iets hun zal tegenvallen. Ze moeten 't altijd ondervinden.
Pius' geestdrift werd er geen ziertje minder om.
‘O, tante, wat heerlijk!’ juichte hij, ‘wanneer gaan we?’
‘Morgen zal 't wel mooi weer zijn. Kijk de muggen maar eens dansen! Ik zal vanavond een boodschap naar den stalhouder zenden. We zullen 't rijtuig maar vroeg laten voorkomen, want 't wordt een lange rit.’
Dien volgenden dag, ongeveer om één uur, zat ons drietal koffie te drinken in het Paviljoen van Blaricum. 't Woei wat; daarom oordeelde tante 't beter binnen den maaltijd te houden.
Wanda was 't eerst klaar. Tante bestelde voor zich zelf en voor Pius nog een broodje.
‘Zeg Wanda,’ zei tante, ‘ga jij maar vast den weg naar boven zoeken, dan kan je je zeetje zien. We kunnen hier niet zoo héél lang blijven, dus profiteer er maar gauw van.’
Wanda was hartelijk blij om het verkregen verlof. Zij snelde de zaal uit en zocht den weg naar boven, dien ze spoedig gevonden had.
| |
| |
Met een kreet van verrukking trad ze uit de trapdeur op 't platform.
Zon, en wijdte, en golvende velden, en begroeide heuvelen rond haar!
Ze naderde tot den rand van 't plat en zocht de Zuiderzee. Vóór haar daalde de grond langzaam af. In de verte lag een klein dorpje achter de boomen. Daarnaast ongeveer liep de groene grond zacht glooiend af en aan dat groen sloot een strook vuilbruin.
‘Waar is nu de zee?’ zei Wanda halfluid.
Ze tuurde naar het vuilbruine, dat zich tot den horizon uitbreidde. Verscheidene witte vlekken vertoonden zich erop. Plotseling werd haar alles duidelijk; neen maar, die witte vlekken waren zeilen, dat vuilbruine moest de zee zijn!
‘O!’ zuchtte zij, diep teleurgesteld en verontwaardigd. 't Leek haar een bespotting en vernedering toe voor de groote, machtige, de blauwgolvende en witschuimende zee, die zich verschanste achter zijn kloeke blonde duinen - 't leek haar een bespotting, dat diè zee en deze vuilbruine vlakte, die net zoo goed modder kon zijn als water, denzelfden naam droegen.
Zij wendde zich af en liet haar oogen weiden over de golvende velden, over de dorpen in 't groen verscholen, die zich aan den anderen kant voor haar blik vertoonden. Op haar knieën op de bank liggend, die rondom het platform liep, raakte ze geheel verzonken in de beschouwing van het heerlijke uitzicht. Ja, 't was ergens anders toch ook heerlijk! Ze wilde, dat ze zoo op 't oogenblik de Boschjes-club hier kon halen, om eens te laten zien, dat er nog meer en nog ander moois is, dan de duinen alleen!
De Boschjes-club wilde ze hier halen en Jo. - Hoe zouden ze 't nu maken! Hilversum lag dien kant uit, den kant, waar de weg heenliep. Daar waren Max en Hannie. Zouden ze er goed aan denken, om Jo te schrijven? Zou Jo haar brief al hebben, dien ze gisteren geschreven had? O, als Jo toch eens hier was, als Jo toch eens hier naast haar stond en met haar uitkeek, zooals zij zoo vaak op den Musschenberg hadden gestaan en uitgekeken, heele tijden lang!
| |
| |
Voor Wanda's blik verrees Jo's beeld en bleef haar almaar aanstaren met de donkere, treurige oogen. Neen, dàt zou nooit meer gebeuren: nooit meer zou de Musschenberg hen samen terug zien; nooit meer zouden ze daar samen lachen om het spel hunner schaduwen op de vlakte, diep onder den Musschenberg gelegen.
Zij zag het landschap niet meer, alleen nog maar het bleeke gelaat met de donkere oogen. Ach, 't leek alles vaak een booze droom, maar 't ontwaken volgde niet!
Op de trap klonken ijlende schreden. Ze ontrukten haar aan haar mijmerij, zoodat ze het landschap weer zag, in de verwachting, iemand op het platform te hooren komen.
Maar 't bleef stil achter haar; 't leven op de trap was ook verstomd.
Ze keek half verwonderd om:
‘Jo!’ gilde ze eensklaps en als een bliksemstraal schoot haar de gedachte door 't hoofd: ‘Was 't dan tòch een booze droom geweest?’ Maar in 't volgend oogenblik was ze weer tot de werkelijkheid teruggekeerd en ze zonk op de bank neer met 't gelaat in de handen: ‘O, Maxy, wat heb je me doen schrikken!’
In de deuropening stond Max, stralend van plezier, hijgend nog van 't vlugge trappenloopen. Hij had zich staan te verkneuteren in de blijdschap van Wanda, als ze hem en Hannie, die nog beneden bij Pius was, zoo geheel onverwacht, op zoo'n vreemde plaats zou zien.
Maar bij Wanda's kreet: ‘Jo!’ was hij ook verschrikt en trad met een berouwvollen blik in zijn sprekende oogen op Wanda toe. Hij had haar schrik en nu haar teleurstelling begrepen. Zachtjes trok hij haar handen weg. ‘Ach, Wanda,’ fluisterde hij; ‘dacht je, dat 't Jo was?’
Wanda knikte: ‘Ja èven - Jo - van vroeger!’
Ze stond op en schudde 't hoofd, alsof zij de treurige gedachten weg wou jagen, met den wind mee.
‘'t Is heel dom en gek van me!’ zei ze, zich herstellend.
‘Ik wist niet, dat ik zóó op hem leek - ik zal 't niet weer doen -’ zei Max half ernstig, half glimlachend.
‘Ik wist niet, dat ik zóó schrikachtig was; ik zal 't niet
| |
| |
weer doen,’ beloofde Wanda in denzelfden toon. Toen zei ze: ‘Maar wat leuk, dat jullie vandaag net hier komen. Met wie ben je?’
‘Met oom,’ antwoordde Max.
Gebabbel en voetstappen kwamen naar boven; daar traden ze allen op het plat, tante Emma, Pius, Hannie en zijn oom.
Hannie vloog Wanda om den hals.
‘Wat leuk hè, wat leuk, dat we elkander hier zien!’ juichte hij.
Zijn oom stak Wanda de hand toe: ‘Zoo, Wanda, de jongens hebben mij veel van je verteld. Ik vind 't heel prettig, dat ik je hier ontmoet. Wel,’ vervolgde hij, zich tot Max wendend, ‘heb jij de Zuiderzee al gezien?’
‘De Zuiderzee?’ vroeg Max verwonderd.
Toen kreeg hij opeens een kleur. ‘O neen, - nog niet - dat heb ik vergeten.’
Luid lachten ze om zijn verward gezicht. Wanda voerde hem naar den rand van het platform. ‘Ra, ra, waar is de zee?’ zei ze met geringschattenden spot in haar stem. Ze konden er gewoonweg niet over uit, en Max stelde al in zijn gedachten een brief naar Jo op, om hem van die ‘rare zee’ te vertellen.
‘Nu moet ik naar den top!’ riep Pius, en wees op de ijzeren trap, die van 't platform draaiend naar boven voerde, naar den top van 't gebouw, die zich als een omvangrijke zuil op 't platform verhief.
‘Dan ga ik eerst,’ zei oom en steeg naar boven. Toen volgde Max en Pius en daarna Wanda. De trap was van luchtig ijzerwerk gemaakt, zoodat Wanda het landschap door de treden heen zag. Eventjes kreeg zij een aanval van duizeligheid; 't was echt ‘eng’ zoo hoog de vrije lucht in te klimmen op die ijle trap! Oom reikte haar boven de hand toe, en daar stonden zij op het smalle gangetje rondom de nok van 't gebouw en klemden zich vast aan de goot. De jongens waren gauw gewend aan hun positie zoo hoog in de lucht op een plek, waar hun voeten ternauwernood ruimte hadden om te staan, en ze zongen 't hoogste lied uit, maar Wanda voelde zich haast vastgezogen aan den gootrand en moest lang worstelen met
| |
| |
zichzelf, eer ze ertoe besluiten kon, vrij en frank rond zich heen te zien en tenminste één hand los te rukken van den gootrand, en toen ze eindelijk zichzelve overwonnen had, en zich ging voelen als een vogel op den hoogsten tak van 't woud, gereed om weg te zweven in zomerblauw en zonnegoud, toen riep tante's stem naar boven: ‘Kindertjes, we moeten weg, anders zijn we vannacht nog niet thuis, geloof ik!’
‘Hè!’ klonk 't drievoudig van boven. Maar ze daalden toch af, Oom 't eerst en Wanda 't laatst. Op 't platform nam tante en haar gasten afscheid van Oom en de zijnen en weldra rolde beneden op den straatweg 't rijtuig weg, met Wanda, Pius en tante, die zoolang ze konden, het drietal op 't platform nawuifden.
‘Als Mijnheer Verhoeven zijn neefjes Utrecht laat zien, komt hij een bezoek brengen bij ons,’ vertelde Tante. ‘Ik vind 't heel aardige jongens. Wat een ferme klant is die Max. Lijkt die oudste broer op hem?’
‘Ja, heel veel,’ zei Wanda, terugdenkend aan den schrik, die deze gelijkenis haar had bezorgd. Toen, zich bedenkend, voegde ze er achter: ‘Hij leek tenminste op hem - vroeger!’
|
|