| |
| |
| |
13
De Boschjes-club was den dag daarna, Zaterdagmiddag dus, verzameld op het Onweersplekje.
Het was donker en saai weer. Zware wolken hingen aan den hemel en zagen er zoo dreigend uit, dat Max Wanda aanstootte en zei: ‘Zeg, juffertje, we hadden wel wat dichter bij huis kunnen blijven, want ik geloof, dat we 't hier voor de tweede maal Onweersplekje kunnen gaan doopen.’
Hij dacht aan dien middag, toen Wanda, Jo, Brunet en hij op diezelfde plaats door een hevig onweer overvallen waren. Naar die gebeurtenis hadden ze den heuvel Onweersplekje genoemd.
‘O, weet je nog wel?’ zei Wanda, lachend om de herinnering. ‘Jo zat daarginds in dien boom en toen opeens lichtte het en toen wou hij niet naar beneden komen.’
‘En toen schudde jij aan den boom, alsof je hem er uit wou schudden,’ voegde Pius erbij. ‘Wat hebben we toen gelachen!’
‘Ja, maar 't was toch erg ook,’ zei Wanda. ‘Weet je wel, 't onweerde al maar achter elkaar, we konden onze woorden haast niet verstaan. Ik werd aardig bang! Maar ik geloof niet, dat er vandaag gevaar is. Kijk, 't wordt lichter.’
Even gleed een flauw zonnestraaltje door de wolken heen.
‘'t Zonnetje gaat water halen,’ beweerde Pius.
‘Ach jij, ongeluksprofeet! We houden 't best tot vijf uur uit!’
De kleintjes zaten druk te kakelen over de wachtende logeerpartij.
Max, Pius en Wanda voegden zich bij hen. ‘Zeg Ly,’ riep Wanda plagend, ‘is je toilet al in orde? Ga je niet mee de stad in, om handschoentjes te koopen of zoo iets?’
‘Neen,’ antwoordde Ly, ‘alles is in orde. ‘Ik heb toch zoo'n mooi koffertje gekregen!’
| |
| |
‘Wel Han, wat zeg jij er wel van, dat je als een groot mensch de stad uitgaat?’ vroeg Pius aan Hannie.
‘Ik vind 't wel erg prettig, maar ik wou, dat Wan meeging,’ - en hij rolde als een bal tegen Wanda aan en bleef met 't hoofd in haar schoot liggen.
‘Jo en Jantje, arme stakkers, jullie blijven alleen,’ plaagde Max en trok Jantje aan zijn oor.
‘'t Is niet erg,’ zei Jo gedwee, ‘'t kan niet anders. Moeder heeft gezegd, dat Brunetje dikwijls bij ons mag komen om met Jantje te spelen.’
‘En jij dan?’
‘O, mijn groote broer komt thuis. Daar mag ik weleens met mee. En we gaan nog een paar dagen naar Oma in Breda.’
‘Ik heb dorst!’ zei Max.
‘Ik ook,’ beweerde Pius.
‘Wij ook! wij ook!’ kraaiden Eddy en Brunet. Dorst hebben beteekende voor hen verandering van tooneel; daarom sloten zij zich altijd aan bij diegenen, die dorst hadden.
Max haalde een tinnen bekertje uit zijn zak en stak lui zijn hand in de hoogte met 't bekertje erin. ‘Jo - ga eens wat water voor me halen.’ En zijn hand zwierde ongeduldig heen en weer, of Jo 't bekertje haast pakken zou. Jo was overeind gerezen, als altijd bereid om aan 't verzoek te voldoen. Maar toen hem opeens helder werd, wat de luie Max hem op dit oogenblik vroeg, aarzelde hij toch en bleef met groote, verwonderde oogen de hand en het bekertje aanzien.
‘Wat zeg je daar?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wel,’ herhaalde Max leuk, ‘of je een beetje water voor me wil gaan halen.’
‘Ben je nou heelemaal niet wijs!’ riep Wanda verontwaardigd en sloeg Max het bekertje uit de vingers, die nog te lui waren het goed vast te houden, want 't vloog een heel eind de struiken in.
‘Wou je dien jongen heelemaal naar de Vosmaerbron sturen? En dan moet hij zeker dat heele eind weer terug met dat bekertje gevuld in zijn hand?’
‘Waarom niet?’ geeuwde Max. ‘Ik ben lui vandaag.’
| |
| |
Maar het lachje, dat over zijn gelaat vloog, toonde Wanda dat 't maar plagerij was. Eddy was op handen en voeten de struiken ingekropen en kwam met 't weggegooide bekertje terug.
‘Ik heb zoo'n dorst, ik heb zoo'n dorst!’ zong hij op een eigengemaakt wijsje.
‘Kom, dan zullen we naar de bron gaan,’ zei Wanda en stond op. ‘Wie dorst heeft, volge me!’
‘Wanda, trek me eens op, ik ben zoo lui!’ verzocht Max en stak haar de handen toe.
‘Dat merk ik. Alloh sinjeur! Pius, help eens een handje mee!’ Ze grepen ieder een hand en rukten den luien Max omhoog, met zoo'n kracht, dat hij weer voorover viel en dus precies van houding verwisseld had!
Wanda snelde de schaar achterna, die joelend den weg naar de bron was ingeslagen. Max krabbelde maar alleen op en volgde met Pius.
Eddy liep vooraan en hield 't bekertje hoog in de hoogte op een stok, als 't gepaste vaandel voor een groep dorstige bronpelgrims.
Na een tijdje kwamen ze bij de zandplek, aan wier ingang de bron stond. Ze schaarden zich om het bekken heen, waarin voortdurend een dun straaltje liep, komende uit een gaatje in de stijve, marmeren zuil, waarop 't borstbeeld van Vosmaer rust.
Ly nam de plooien van haar jurk bij elkaar, want het bekken, waarin 't straaltje loopt, is veel te klein, zoodat 't in den omtrek van de Vosmaerbron voortdurend slijkerig en nat is.
Het bekertje deed zijn plicht. Het laafde alle dorstige kelen en verfrischt maakten de kinderen zich tot den aftocht gereed, behalve Brunet, Eddy en Jantje, die met takjes in het bekken stonden te roeren en zóó in hun bezigheid verdiept schenen, dat ze den aftocht der club niet bespeurden.
‘Kom kleintjes,’ riep Wanda, ‘we gaan weg!’
Jantje voegde zich als een gehoorzaam zieltje bij de vertrekkenden, maar Eddy en Brunet deden, of ze niets hoorden en zetten hun spelletje voort, zachtjes gichelend van den lach.
| |
| |
‘Toe dan, kindertjes!’ riep Wanda nog eens, maar de deugnieten maakten geen aanstalten en roerden naar hartelust in den omgekeerden vingerhoed, die altijd boordevol is, zoodat het water soms met heel bedaarde golfjes over den rand kabbelde en langs hun buisjes op den grond plaste.
Max was ongemerkt achter de bron omgeslopen en zijn ondeugende oogen gluurden om de marmeren zuil heen.
De twee schelmpjes, die alleen een aanval van Wanda's kant duchtten, verdeelden hun opmerkzaamheid tusschen haar en 't water, gereed om bij de minste beweging van haar kant het hazenpad te kiezen. Zoo bemerkten ze Max niet. Deze hield zijn vinger voor 't gaatje en opeens trof een gansche regen van woest spuitende straaltjes de kleine booswichten recht naar voren. Ze gierden van schrik en weken achteruit. Wanda kwam hen opvangen, uit angst, dat ze struikelen zouden over het voetstuk en riep: ‘Hei, mijn schoone blouse!’ Uit respect daarvoor trok Max zijn vinger weg en de spuitregen veranderde weer in een kalm straaltje, eentonig neerklaterend in zijn vingerhoed.
Wanda was al met haar zakdoek bezig de twee gestraften af te drogen, zoo goed en kwaad als 't ging. Maar de bengels hadden niet veel zin om het einde dezer bewerking af te wachten; ze wrongen zich onder haar handen vandaan en holden weg. ‘'t Zal wel drogen!’ schreeuwde Brunetje geruststellend.
Ze gingen weer dieper de Boschjes in. In de buurt van de Waterpartij klonk hun eigen verzamelkreet hun in de ooren. Brunet en Eddy wilden dadelijk heel dienstvaardig antwoord geven, maar Max legde een hand op ieder mondje. ‘Hou je stil, eerst hooren, wie 't is!’
De kinderen luisterden.
Weer herhaalde zich de kreet.
‘'t Is Sluiter,’ zei Pius. ‘Zullen we antwoord geven?’
‘Hè, die vervelende Sluiter,’ zei Max wrevelig. ‘Die zit me zeker om mijn sommen na. Ik heb ze nog niet af, dus laat hem maar loopen.’
‘Ja maar,’ opperde Brunetje, ‘hij heeft misschien dien gekken hond bij zich.’
| |
| |
Sluiter was een jongen uit Max' klas, die zich de verachting van de heele Boschjes-club op de hals had gehaald door zijn hooge, stijve boorden, zijn keurige dasjes, zijn onberispelijke costumes, waartoe tot den onuitsprekelijken afschuw van de Boschjes-club een demi-saison, een ‘dop’ en glacé handschoenen behoorden. Eén ding had hij echter, dat hem zoo nu en dan de gunst der kinderen voor een
oogenblik verschafte, en dat was een onmogelijk model dashond, die met zijn log, dik, lang lijf, schuddend op vier lage pootjes, over den weg heenkronkelde en steeds den lachlust van 't troepje opwekte.
‘Nou, tegen dat we zijn hond zien, zullen we wel terugroepen,’ besloot Max. ‘Nou kan hij voor mijn part rommetom loopen.’
Sluiter lièp rommetom, naar 't scheen, want de kreten verwijderden zich al meer en meer en zwegen eindelijk.
| |
| |
Langzaam doolde het clubje langs den rijweg om de Waterpartij. Wanda plukte bloemen. Ze had al een beeldig bosje gele vlasbekjes en blauwe eereprijs, en ieder hielp mee. 't Moest een bouquet voor Jo worden. Brunet en Eddy kwamen met alles aanzetten, wat maar groen was en in den grond stond: wilde zuring, het geminachte kikkerskruid en dergelijke fraaiigheden.
Wanda nam alles maar aan, wierp 't dan tersluiks weg en de kinderen voelden zich recht verheugd, dat ze ook meehielpen aan de bouquet.
Ze gingen de zeven-en-zeventig trappen op. De kleintjes stoven in volle vaart er tegenop, maar moesten natuurlijk al op de helft uitrusten en zaten daar nu met hun drieën naast elkaar te blazen en te puffen, tot ze weer in staat waren, den tocht te hervatten. Jo II en Ly waren rustig doorgeklauterd en bereikten het plateau natuurlijk 't eerst. Langzaam, in druk gesprek, kwamen Wanda, Max en Pius aan. Ze hadden 't over de logeerpartij en overlegden, of ze niet tegelijk konden gaan. Maar Max legde hun uit - hij had 't pas op school geleerd - dat 't beter was naar Hilversum te gaan over Amsterdam met ‘den Hollander’ - een uitdrukking, die hij zeer gewichtig vond klinken - en naar Utrecht met ‘de Staats’, zoodat ze dan niet samen konden reizen.
In 't vuur hunner rede bleven ze telkens tegen de leuning staan en waren pas een tree of dertig gevorderd, toen Jo en Ly al op de rotonde waren.
Daar klonk 't ineens gedempt, waarschuwend, van boven: ‘Max, daar is Sluiter - zonder zijn hond!’
Sluiter zonder zijn hond nu was het toppunt van verveling en ergernis voor de kinderen, en daar Max toch zonder zijn sommen was, zei hij: ‘Wacht, verbergen jullie me!’
Hij wierp zich plat op de trap en trok Wanda bovenop zich. Pius kwam naast haar zitten en Hannie, die nog beneden bloemen zocht, snelde toe om de andere zijde te vullen. Net zaten ze zoo, of Sluiter trad van achter de boomen, die hem totnogtoe voor de lager geplaatsten verborgen hadden, te voorschijn.
‘Ha, zijn jullie daar,’ riep hij op zijn Haagschen fatten- | |
| |
toon. Toen, Wanda zoo dicht bij bespeurend, nam hij zijn hoed af en zei groetend: ‘Juffrouw Van Wouden.’
Dat was al te veel voor Max. Hij begon te schudden van 't lachen en Juffrouw Van Wouden schudde mee.
‘Is Max niet bij jullie?’ vroeg hij met een wantrouwenden blik 't drietal beschouwend, dat vrij verdacht-stijf naast elkaar zat.
‘Neen,’ zei Pius.
‘Mèx is hier niet,’ voegde Wanda er achter, mijnheer Sluiters toon nadoende, wat Max een nieuwe schudding bezorgde.
‘Waarom zitten jullie daar midden op die trap?’ vroeg Sluiter, net doende, of hij Wanda's plagen niet had opgemerkt.
‘We bewonderen de schoonheid der natuur,’ antwoordde Wanda weer zoo gemaakt mogelijk, want het geborduurde zakdoekje, dat uit Sluiters borstzakje stak, ergerde haar zeer.
‘Dat kunt u boven beter doen,’ wierp Sluiter er tegen in, terwijl hij met een spiedenden blik 't gezelschap opnam.
‘We zijn moe van de wandeling en believen hier uit te rusten.’
Sluiter scheen gevonden te hebben, wat hij zocht; zijn gelaat klaarde op, maar tegelijk nam het een tergende uitdrukking aan en al zijn gekrenkte waardigheid van vijftienjarig jongeling legde hij in den toon, waarop hij vroeg: ‘Is Juffrouw Van Wouden moe van een wandeling, die ze op drie beenen gemaakt heeft? Ik wist niet, dat dames met ijzer-beslagen schoenen droegen.’
Hij wees op wat hij ontdekt had: een voet van Max, met een zwaren, met ijzer beslagen schoen eraan, die onder Wanda's rok vandaan kwam. Toen wendde hij zich met een air van gekwetste majesteit af. Groote hemel, de vier kinderen op de trap liepen gevaar, alle vier beneden op den grintweg terecht te komen, zóó lachten ze. Wanda hergaf Max de vrijheid en deze lag rechtuit op den rug, terwijl hij zijn eene been met beide handen om de knie beethad en met een grafstem riep: ‘Hier is de verrader!’ Toen stak hij zijn hoofd door de opening van de rustieke trapleuning en riep tot Sluiter, die juist
| |
| |
den hoek van 't duin omsloeg: ‘Neem me niet kwalijk, jij had je hond niet en ik mijn sommen niet en zoo pasten we niet bij elkaar!’
Geen antwoord natuurlijk, niet eens, toen Max verzoenend er achter voegde: ‘Kom ze vanavond maar halen!’ ‘En vergeet dan je hond niet!’ gilde Wanda.
Sluiter liep diep beleedigd op den Kanaalweg. Hij kon
't zich niet vergeven, dat hij dat ‘nest’ juffrouw had genoemd.
‘Wacht maar,’ bromde hij in zichzelf. ‘Ik zal 't je wel betaald zetten, als ik je weer zie! Misschien vanavond nog - als ik de sommen haal.’
Nog geen twintig minuten nà dit tafereel zaten de kinderen hijgend en blazend in de huiskamer op de Kerk- | |
| |
hoflaan, zóó dreigend had de lucht eruit gezien, toen ze boven op het plateau eens terdege hadden uitgekeken. En er barstte ook een stevige bui los, maar gelukkig was 't vóór vijven weer droog en zoo kon Max zijn profetie niet luchten, die hij reeds weer op de lippen had: ‘Zaterdag na vijven, zal 't Zondag zoo blijven!’
|
|