| |
| |
| |
12
Wat lag er den volgenden
morgen voor een brief in de bus van het huis op de Rivier-vischmarkt?
Wanda, die voor haar vader even een brief naar het postkantoor brengen moest, gluurde door het ruitje. Het was een damesbrief, op fijn gebloemd papier geschreven; een lichtstraal gleed juist door de spleet der bus en deed de bloemen glanzen.
Een gedachte kwam bij Wanda op, zóó heerlijk, zóó verrassend, dat ze het ruitje openrukte en met haastige hand den brief opnam.
‘Utrecht,’ las zij op het postmerk. Ze vloog naar boven en bonsde haast tegen haar moeder aan, die kwam kijken, waarom ze zoo'n lawaai maakte. ‘Een brief uit Utrecht!’ hijgde Wanda, ‘O kijk toch, kijk toch gauw!’
Glimlachend opende Mevrouw den brief en las.
‘Tante Emma vraagt Pius en jou te logeeren voor de vacantie.’
‘O, o, ik dacht 't wel!’ juichte Wanda. ‘Pius, kom eens gauw. We gaan in Utrecht logeeren! Nietwaar moeder, we mogen immers?’
Haar moeder knikte. ‘Dat komt prachtig uit. Nu hoeven jullie niet te treuren om 't vertrek der Verhoeventjes. Komaan, laat ik eens zien, wanneer tante jullie velen kan. Ze schrijft, dat wij 't maar moeten bepalen.’
‘Morgen over een week begint de vacantie, Zaterdag
| |
| |
dus,’ antwoordde Wanda. ‘Dan konden we Maandag gaan, hé?’
‘Laten we dat maar aan tante schrijven. Daar zal ik wel voor zorgen.’
Pius was in dien tijd beneden gearriveerd en ontving 't nieuws met niet minder vreugde dan Wanda.
Nu kon Wanda 't echter niet tot den avond uithouden. 's Middags tusschen schooltijd ‘nam ze haar beenen op’ en viel als een bom te midden van het gezin Verhoeven, dat vreedzaam om de koffietafel zat.
‘Ik ga ook uit logeeren! Naar Utrecht! O hè, ik ben zoo blij! Hoe vinden jullie 't?’
Hijgend viel ze op de canapé. ‘Wat leuk, wat leuk!’ riep Lydia. ‘Is Utrecht ver van Hilversum? Misschien zien we elkander dan wel eens,’ vroeg Max.
‘'t Is niet zoo heel ver, kijk maar op de kaart,’ zei Wanda met een air van gezag. ‘Maar 't is in alle geval toch een reis met den trein en mijn tante kent de jouwe niet. We moeten dus maar afwachten.’
‘Heb je al een boterham gegeten, Wan?’ vroeg Mevrouwtje.
‘Neen, dat 's waar ook. Ik heb me geen tijd gegund. Ik ga gauw naar huis, anders kom ik nog te laat op school!’
‘Wel neen, blijf hier en eet mee. Vooruit Max, schuif een eindje op. Hannie, krijg eens een stoel. Wat drink je, Wan, melk of koffie?’
‘Melk, Mevrouwtje, astublieft -’ en Wanda zat al tusschen Max en Hannie in.
‘Hé, ik kan haast niet eten van plezier. Verbeeld je, ik ben nog nooit uit logeeren geweest. 't Zal wel vreemd zijn, om zoo'n tijd van huis te gaan!’
‘'t Is wel goed,’ zei Max droog, ‘dan wen je er vast aan, tegen dat je naar Indië gaat.’
‘Ja, 't zal dàn een harde dobber wezen,’ meende Wanda nadenkend. ‘Maar dan ben ik weer zooveel ouder en verstandiger.’
‘Hé!’ vleide Hannie en legde zijn hoofd tegen haar schouder, ‘waarom ga je weg? Blijf toch hier!’
‘Mijn lieve jongen!’ lachte Wanda, ‘'t is nog zoo lang!
| |
| |
Maak je nog maar niet ongerust! Tegen dien tijd ben jij ook al groot en wijs, haast veertien. Maar schik nu eens een eindje op, ik kan mijn boterham niet snijden.’
Ze schoof Hannie van zich af en at smakelijk haar twaalfuurtje.
Toen zei ze, op de klok ziende: ‘'t Is niet erg beleefd om zoo dadelijk weg te loopen, maar mag ik maar gaan? Anders kom ik te laat op school. 't Is zoo'n eind.’
‘Ik ga een eindje met je mee,’ zei Max. ‘Hannie, zeg maar aan Jo II, dat ik al vooruit ben.’ Ze gingen het laantje in, opzij van het huis.
Even liepen ze zwijgend voort. Wanda zag Max aan. Hij keek ernstig, met de lippen stijf opeen geklemd. Toen hij merkte, dat Wanda naar hem keek, zei hij: ‘Wanneer ga je weg?’
‘Maandag over acht dagen,’ antwoordde Wanda.
‘Wij ook,’ klonk 't stroef terug.
Wanda legde haar arm om zijn hals.
‘Ik weet, waar je aan denkt,’ zei ze hartelijk. ‘Daarom ben je ook met me meegegaan, al is 't nog veel te vroeg voor jouw school, maar je wou 't mij zeggen. Je vindt 't naar, dat we allen weggaan en lang wegblijven - en dat Jo zoo achterblijft en dat - we hem niet eens mogen zien, niet eens afscheid van hem kunnen nemen.’
Max knikte.
‘En nu wou je aan je moeder vragen,’ ging Wanda voort, ‘of je hem goeden dag moogt zeggen, nietwaar? Als we dat eens met z'n drieën vroegen, Pius, jij en ik? We zijn de grooten nu en misschien geeft je moeder toe, als wij 't heel erg vragen. Jo zal nu toch wel sterk genoeg zijn, en we zullen beloven, heel stil te wezen.’
‘Kom dan vanavond met Pius,’ zei Max. ‘Dan zullen we vragen, of Moeder met ons drieën nog een eind gaat wandelen en dan zullen we haar bestormen.’
Ze hadden nu den Hoogen Weg bereikt. ‘O,’ zei Wanda, ‘wat verlang ik nu naar de zomervacantie. Wat zijn de menschen toch lief en goed om zoo voor ons te zorgen. Nou zijn we allemaal onder dak, behalve Brunet. Maar die heeft de heele vacantie zijn moeder voor zich alleen en kan dus ook niet klagen.’
| |
| |
‘Jo en Jantje gaan voor een paar dagen naar hun grootmoeder in Breda,’ vertelde Max.
‘Wat leuk; hè, ik krijg met al dat gereis en getrek zoo'n groote-menschengevoel over me,’ beweerde Wanda.
‘Dat's goed voor Indië,’ plaagde Max weer.
‘Ach, wat zeur je toch over Indië! 't Is, of ik morgen al weg moet.’
‘Maar ga je heusch, Wanda?’
‘Zeker,’ zei ze beslist, ‘zeker!’
‘Waarom toch?’ vroeg Max. ‘'t Zou best kunnen, dat ik er ook eens heenga, dat weet ik nog niet; maar jij bent een meisje.’
‘Wel, nou vraag ik je!’ riep Wanda licht verontwaardigd. ‘Wat heeft dat er nu mee te maken, dat ik een meisje ben?’
‘Wel, die doen gewoonlijk zulke “groote” dingen niet. Die kunnen niet van haar moeder vandaan of van der vader of van de broers of zusjes of wat dan ook.’
‘Dat zal ik wel kunnen tegen dien tijd. O Max, 't zal me wel erge moeite kosten, maar 't is zooveel waard om de wereld te zien! Ik kan 't hier niet uithouden. Ik kàn niet! 't Is hier zoo goed en lief en mooi, maar ik moèt meer zien van de lieve wereld! Hoe grooter ik word, hoe vaster mijn plan is. Bovendien, ik kan 't zoo makkelijk doen; als ik onderwijzeres ben, ga ik. Dan kom ik zoo nu en dan met verlof en iederen keer heb ik geld genoeg om te reizen in dien tusschentijd. Dat doen mijn nichten ook zoo en ik weet geen menschen op de wereld, die ik meer benijd dan haar. Ik vond laatst in een der boeken van mijn oom, die ook zoo gereisd en getrokken heeft - o, Max, ie moet 't hem hooren vertellen - een dichtregel van de Genestet. Zoo gauw ik 't vers gevonden heb, waarbij 't hoort, leer ik 't van buiten. Die regel zegt in tien woorden precies, waarom ik naar Indië ga: “Voor ik Gods wonderen heb gezien, kan ik niet sterven.” Dag Max!’
Weg snelde ze, de Anna Paulownastraat in. Max keek baar verwonderd na, haar niet heelemaal begrijpend.
‘Sterven,’ mompelde hij, ‘wie denkt er nu aan sterven?
| |
| |
Die Wanda kan soms zulke rare invallen hebben. Maar naar Indië gaat ze, dat zul je zien!’
Hij keerde door de eerste laan naar huis terug om zijn boeken te halen, die hij vergeten had. Toen moest hij zich nog reppen om tijdig op school te zijn.
Dien avond gingen Pius en Wanda, na hun schoolwerk gemaakt te hebben, op weg, om Mevrouwtje te overrompelen. Pius was vol geestdrift geweest, toen Wanda hem de zaak had uitgelegd, en geloofde wel, dat ze dit keer hun zin zouden krijgen.
Ly was haar huiswerk bij een vriendinnetje gaan maken. Mevrouw zat met Max alleen in de serre. Dat trof dus prachtig.
‘We komen kijken, wie er lust heeft, vanavond mee de Boschjes in te gaan. 't Is zulk een heerlijke avond,’ zei Wanda, binnentredend.
‘Hè ja, Moeder, laten we dat doen,’ riep Max dringend.
Glimlachend zag Mevrouwtje op van haar werk, een nieuwe neteldoeksche jurk voor Ly, vanwege de logeerpartij.
‘Jou kleine verleidster,’ en zij dreigde met den vinger, ‘ik moest eigenlijk niet meegaan, maar ik zal maar denken, vier weken krijg ik nu rust van jullie lastposten. Max, breng mijn hoed eens mee!’
‘Ha! Mama geeft toe!’ juichte Max in de gang! Hoera!’ Hij kwam met den hoed aanstormen. ‘Laten we dan maar dadelijk gaan!’
Terwijl Mevrouw de voordeur dichttrok, zei ze: ‘We konden best Ly afhalen, die zal nu wel zoowat klaar zijn met haar thema's.’
Max wierp Pius en Wanda een veelbeteekenenden blik toe: ‘Ach neen!’ drong hij, ‘doe dat maar niet. Ga nou maar eens met ons drieën!’
Mama keek hem even verwonderd aan.
‘Waarom juist jullie drieën? Zij heeft al dien tijd gewerkt; een beetje frissche lucht zal haar goed doen.’
‘Ach toe, doe 't nu maar niet,’ herhaalde Max. ‘We - moeten u wat vragen.’
Hij had haar reeds onder het zware lommer van het kastanjelaantje gevoerd. Wanda en Pius volgden.
| |
| |
‘Aha!’ zei Mevrouwtje en keek de drie gezichten onderzoekend aan. ‘Moeten jullie me wat vragen! Dan zullen we ginder maar een rustig plekje opzoeken, vind je niet?’
Ze zweeg en dacht na. Aan de ernstige, verlangende gezichten had ze gezien, dat 't geen buitenpartijtje of zoo zou bevatten, 't verzoek, dat er komen ging.
Ze begreep ineens, welke vraag de kinderen tot haar zouden richten. Wat moest ze dan antwoorden?
Eéns moest het toch komen, dat eerste weerzien, waarvoor ze terugschrikte. Jo was wel iets beter dan in 't voorjaar; de doctoren vreesden niet meer voor zijn leven, maar hun vonnis was hetzelfde gebleven als toen: ‘Nooit meer gezond, een heel geringe kans om zelfs maar op te staan van het ziekbed en dan nog als hulpbehoevende, en dan pas na maanden -’
Ze begreep, dat het den kinderen weer moeilijk geweigerd kon worden, nu ze voor vier weken heengingen, daar toch de toestand in die vier weken niet zóó veranderen kon, dat ze met minder angst tegen 't weerzien zou opkijken. Bovendien, Jo zelf had al herhaaldelijk gevraagd, wanneer ze nu komen mochten, Pius en Wanda en Max tenminste.
Als vloeibaar goud straalde de avondschijn door het dichte lommer van de Jammervallei en verguldde de stammen. Wanda zag de vallei in; hoe diep en uitlokkend strekte de laan zich uit, hoe glansde hier en daar het gras op de toppen der heuvels!
‘Laten we daar gaan zitten, Mevrouwtje,’ stelde ze voor. Weldra was het troepje gelegerd op een lagen heuvel en schaarden de kinderen zich om Mevrouw Verhoeven heen. Niemand sprak een poos. Toen zei Mevrouwtje:
‘Nu, jullie hadden wat te vragen. Durven jullie niet meer?’
‘O, jawel,’ zei Wanda, ‘maar we weten niet, of u 't goed zult vinden, en we wilden 't alle drie toch zoo innig graag -’
‘Zeg 't dan, meisjelief.’
‘We wilden zoo graag Jo goedendag zeggen; we hebben hem zoolang niet gezien en we verlangen zoo
| |
| |
naar hem. Moeten we nu een heele maand weggaan zonder hem te zien? O, laat ons toch gaan!’
Mevrouw Verhoeven keek naar de drie kindergezichten, die met zoo'n levendig verlangen tot haar werden opgeheven.
‘Ja,’ zei ze besloten. ‘Jullie mogen gaan. Jullie zijn lieve kinderen en ik ben blij, dat mijn Jo zulke trouwe vrienden zal vinden, als hij weer thuis komt, want die zal hij zeer noodig hebben.’
Ze wachtte even en de kinderen vroegen niets, uit eerbied voor de smart, die uit haar gelaat sprak.
‘Hoor,’ zei ze, ‘ik zal jullie nu alles precies uitleggen, wat je noodig hebt om me te begrijpen.
Jullie hebben heel, heel lang moeten wachten eer je eindelijk toestemming kreeg, om Jo weer te zien. En je weet ook wel, dat je zoo erg lang moest wachten, omdat Jo zoo heel zwaar ziek was.
Maar heb jullie er wel eens aan gedacht, dat iemand niet meer dezelfde is, na zoo'n lange, zware ziekte? Heb je weleens bedacht, dat Jo heelemaal veranderd kan zijn door al de pijn en de koorts, en dat 't dan heel treurig is, hem zóó weer te zien? Daarom heb ik zoo'n tijd gewacht, omdat ik jullie niet zoo bedroefd wilde maken. Nu is echter 't ergste geleden en daarom wil ik niet langer wachten, maar zal je bij hem brengen. Jullie weet nu, dat je ginder niet dengene terugvindt, die je misschien terug hebt gedacht te vinden, onzen vroolijken, gezonden, sterken Jo!’
Tranen kwamen in haar oogen en ze kon niet verder spreken.
Max lag met afgewend gelaat tegen de helling aan en liet zijn vingers door het lange gras glijden. Een gedachte kwam bij hem op, benauwend angstig. Ernstig, met een droeven klank in zijn stem, vroeg hij: ‘Moeder, hoe lang moeten we wachten, om Jo weer te zien, zooals hij was?’
‘Mijn lieve jongen,’ fluisterde ze en legde haar hand op zijn hoofd: ‘'t is erg, dat ik jullie zulke droeve dingen moet vertellen, maar 't kan niet anders. Jo kan nooit weer worden, wat hij geweest is; zijn gezondheid is voor goed gebroken - hij zal als hulpbehoevende bij ons terug- | |
| |
komen - begrijp je nu, waarom ik zei, dat hij zulke trouwe vrienden noodig heeft, als jullie drieën zijn?’
Dat was 't, wat Max gevreesd had. Hij zei niets, maar zijn hoofd zonk op zijn arm en hij lag roerloos tegen de helling aan, om 't zich in te denken, dat zijn broer voortaan zijn hulp zou noodig hebben; om zich voor te stellen, hoe dat wel was, Jo, hulpbehoevend, zwak, gebroken.
Wanda sloeg haar armen om Mevrouwtje heen. ‘O, wat vreeselijk!’ snikte ze, ‘en wat vreeselijk voor u! Arm Mevrouwtje, wat hebt u al dien tijd een verdriet gehad, zonder dat wij 't wisten!’
Pius zat naar een zonnevlek te staren op den stam tegenover hem, precies in dezelfde houding als daarnet, toen Mevrouw nog sprak. Maar 't was wonderlijk: hij zag niets meer van de boomen, hoe wijd hij zijn oogen ook opende; hij zag niets dan een gouden geschitter, dat alles voor zijn blikken verborg. Langzaam rolden de tranen uit zijn trouwe, blauwe oogen op 't gras, en iedere traan was een belofte van steun en vriendschap, die bij den ongelukkigen makker deed.
Alleen de hoogste toppen der boomen glansden nog in 't zonlicht, met roodgouden gloed. Onder de zware eiken begon de duisternis haar sluiers te weven en omhulde al meer en meer het viertal, dat daar stil en roerloos bijeenzat. Eindelijk stond Mevrouw Verhoeven op.
‘Komt, kinderen, we moeten naar huis,’ zei ze overredend. Ze trok Wanda's arm door den hare en ging naar het wandelpad, gevolgd door de jongens.
Daar gekomen, wierp Wanda nog een langen, treurigen blik in de duistere diepte der nu verlaten laan. ‘'t Heet hier de Jammervallei,’ fluisterde ze weemoedig glimlachend tot Mevrouwtje.
Bij het huis der Verhoevens namen ze afscheid. Mevrouwtje omhelsde Wanda en Pius. ‘Woensdag gaan we,’ zei ze zacht.
Broer en zuster gingen naar huis langs den Hoogen Weg. Ze zwegen beiden en liepen haastig voort in de toenemende duisternis.
| |
| |
Bij de Laan van Meerdervoort gekomen, bleef Wanda even staan en staarde de lange straat in, wier lantarens als twee rijen gouden kralen den weg belichtten naar het huis, waar hun gedachten toefden. Ze greep haar broer bij den arm. ‘O,’ zei ze zacht, ‘eerst had ik zoo'n verlangen, daarheen te gaan, en nu ben ik, geloof ik, bang!’
Toen gingen ze weer zwijgend voort.
|
|