| |
| |
| |
11
De dagen, de weken gleden voorbij. Wanda voerde iederen Zaterdag- en Woensdagmiddag de Boschjes-club aan, en langzamerhand begon de zomervacantie zich te vertoonen in 't verschiet.
Eiken middag ging Mevrouw Verhoeven naar het ziekenhuis en om de drie of vier dagen vast moest ze het verzoek der kinderen, om mee te gaan, afslaan. Ach, de Boschjes-club had nog nooit iets met zware, ernstige ziekten te maken gehad: ze konden niet begrijpen, dat men maanden en maanden ziek kon zijn en nog minder begrepen ze, dat de tegenwoordigheid van kinderen, zoo levenslustig en dartel als zij, nadeelig kon zijn voor een zwaar zieke.
Mevrouw Verhoeven sloeg echter 't verzoek niet af om Jo alleen; ze achtte 't ook voor de anderen volstrekt niet geschikt. Ze dacht soms met angst aan den eersten keer, dat de kinderen hun broer zouden terugzien, zoo ontzettend was hij veranderd. O, heete tranen schreide zij soms als zij bedacht, dat de vroolijke, groote, ferme Jo niet meer bestond, en hoe er in zijn plaats was gekomen een machtelooze zieke, met groote, ernstige, donkere oogen, die nooit, nooit meer recht gezond zou worden, ja, misschien nooit meer van het ziekbed zou opstaan.
Al mochten de kinderen hun Jo niet zien, in gedachten leefden ze met hem en trachtten hem te doen deelen in wat ze ondervonden. Als moeder naar haar jongen ging, had ze 't hoofd vol met boodschapjes, dwaze en heuschelijke en haar handen droegen steeds een mandje vol geschenkjes van allerlei aard.
Max berichtte zijn broer, dat hij een mooi nest van een wielewaal had ontdekt in een boom langs den Waaldorpschen weg en gaf trouw tweemaal per week verslag van den toestand, eerst van de eieren, toen van de jonkies.
| |
| |
Pius stuurde hem een karikatuur van zijn onderwijzer, waarvoor hij zich een uur schoolblijven op den hals had gehaald. Brunetje en Eddy gaven Mevrouw Verhoeven looden soldaatjes opzicht aan Jo mee. Ze hadden ze zelf gerepareerd met behulp van Hannie; deze soldaat had een luciferstokje als been bekomen, gene moest 't met een erwt, gestoken op een speld, en voorzien van oogen, neus en mond, als hoofd doen, en nu moest Jo zeggen, hoe hij 't vond.
Wanda en Lydia echter zonden hem 't mooiste geschenk: een oud bloemenmandje, geheel gevuld met lelietjes van dalen en duinviooltjes en 't volgend verhaal erbij, door Wanda geschreven:
Lieve Jo!
Raad eens, waar we deze lelietjes geplukt hebben? In 't Leliënboschje, over de Waterverversching, je weet wel, waar we besloten hadden nooit meer te zullen komen, nadat Janus de koddebeier ons beloofd had ‘de beenen stuk te slaan’ als we er weer in kwamen.
Vind je ons nu niet erg moedig? Ly en ik liepen op den Kranenburgerweg en toen verbeeldden we ons, dat we de lelietjes daar al roken; je weet, we hebben scherpe neuzen. En toen zei Ly: ‘Zeg, durf je?’ ‘Ikke wel,’ zeg ik. ‘Jo moet lelietjes hebben.’ En toen wìj gemaakt, dat we erheen kwamen.
We plukten als razenden, toen een oude man op ons toekwam. We deden net, of we hem niet zagen. ‘Jongejuffrouwtjes,’ zei hij, ‘weet je wel, dat je dat niet doen mag?’ We keken heel bedaard op en hielden ons van den domme. ‘Niet?’ vroeg ik verwonderd, ‘dat wist ik niet!’ En we gingen door met plukken. ‘Ja maar,’ zei de man, ‘heb je dan het bordje met “verboden toegang” niet gezien?’ ‘Wel neen! niks gezien, hoor!’ riepen we allebei. En we bleven maar plukken. ‘Zouden jullie dan nou niet ereis uitscheiden?’ begon hij weer. ‘Ach, 't is voor een zieke,’ zei je zus op hartroerenden toon. ‘Zoo, zoo!’ knikte hij, ‘nou, je hebt nou toch wel genoeg; een ander moest 't ereis zien.’
| |
| |
We gaven hem gelijk en maakten aanstalten om al plukkend 't boschje te verlaten. Hij liep met ons mee. ‘'t Is mooi weer, hè,’ babbelde hij. ‘Jullie zieke zal wel blij zijn met al dat moois. Onthou nou maar, dat je hier niet plukken mag en doe 't maar nooit meer.’
We keken onder zijn gebabbel door terdege uit, en opeens zagen we, heel ver weg, Janus den koddebeier aankomen.
‘O, hemel!’ riepen we allebei verschrikt, ‘daar heb je Janus!’ en we holden weg en lieten 't vriendelijke oude mannetje alleen staan.
‘Nou,’ riep hij ons na. ‘Dat 's wat moois! Als je Janus ken, zal je ook wel weten, dat je hier niet plukken mag!’
We wuifden hem met onze bouquetten een afscheid toe en holden, zooals we nog nooit gehold hebben. En ‘ziehier de vrucht van onze vlijt,’ zooals 't themaboek zegt. Ruik er maar lekker aan. De viooltjes zijn van de Violenbanen. Dag!
Je zus Ly en Wanda.
Jo rook er lekker aan, zooals ze hem opgedragen hadden en terwijl hij zijn vermagerde vingers door de bloemen liet glijden, werden zijn gedachten teruggevoerd naar de duinen, die met deze bloemen hem hun welsprekende groeten brachten.
Hij droomde zich weer in de Violenbanen: de schietbanen, uitgegraven in de Waaldorpsche duinen, wier steile randen de mooiste duinviooltjes dragen; in dikke paarse bossen neerhangend uit iedere kloof, als lilafluweelen kussens
iedere holte vullend. Hij hoorde weer de duinwind zingen door het helmgras en een oneindig verlangen sprak uit zijn donkere oogen.
Langzaam welden er tranen in op en
| |
| |
hij verborg zijn gelaat in de bloemen, dat zijn moeder, die bij hem zat, ze niet zien zou.
Maar ze zag het wel en had toch geen woorden om deze smart te lenigen. Even daarna glimlachte hij weer om Wanda's brief.
‘Bedank ze toch wel, Maatje, en vraag, of ze heel dikwijls schrijft, want ze kan zoo leuk iets vertellen; en bedank Ly en haar ook wel voor de heerlijke bloemen; dan sturen ze me misschien wel eens meer een bezending.’
‘Maar dan mag je er niet meer bij huilen, hoor!’ dreigde zijn moeder.
Hij glimlachte. ‘Ach, dat 's maar eventjes. Daar moet u niet naar kijken.’
Mevrouwtje bracht zijn woorden over aan de meisjes, en deze beloofden, de bloemenleverantie op zich te nemen.
Wanda zond hem den anderen dag het volgende formulier: ‘De heer J. Verhoeven verbindt zich tot het betalen van alle kosten, en 't uitzitten van alle gevangenisstraf, welke de dames L. Verhoeven en W. van Wouden op zouden kunnen loopen bij de leverantie van bloemen uit 's Gravenhage's omtrek, aan genoemden heer.
Verzoeke bijgaand formulier geteekend toe te zenden aan een der genoemde dames.’
Jo lachte hartelijk om haar gekheid. Hij nam een potlood, en terwijl zijn moeder hem 't briefje op een boek voorhield, zette hij er zijn naam onder.
‘Jo Verhoeven,’ stond er na eenige tijd in groote, bevende letters.
‘Hoe gek, als je in zoolang niet geschreven hebt,’ zei hij en liet met een zucht, als vermoeid, zijn krachtlooze, doorschijnende handen op het dek terugvallen.
Het formulier scheen de dames Verhoeven en Van Wouden met dollen moed te bezielen. Den volgenden Maandagmorgen vroeg bracht Max een reusachtigen bos bloeiende Meidorens, roode en witte, aan het Ziekenhuis, met 't verzoek deze op kamer No. 8 af te geven. De zuster, die ze aan Jo bracht, ging bijna geheel schuil achter de bloemenpracht. Een rood lint was er om gebonden en droeg meteen een grooten brief. De zuster opende dezen voor Jo en gaf hem dien. Hij las:
| |
| |
‘Geplukt door de Boschjes-club op Meiendaal. Brunet, Eddy, Jantje en Hannie hebben op wacht gestaan naar de vier windstreken; Lydia heeft de mooiste takken uitgezocht, Pius en Max hebben ze afgesneden en Wanda heeft ze geschikt, terwijl Jo II haar geholpen heeft, opdat zij niet alleen haar vingers open zou halen aan de dorens. Dit is een droppel van haar bloed, die dienst doet als punt op het eind van dezen brief.’
De ‘droppel bloed’, was een rood meidorenblaadje, vastgeplakt achter het woord ‘brief’.
Hierop volgde de onderteekening; een rijtje namen en twee kruisjes, haast door het papier heengedrukt, die de handteekening van Eddy en Brunet voor moesten stellen.
Op deze manier werd de gemeenschap onderhouden. Jo van zijn kant zond de Boschjes-club veel van den overvloed toe, die liefhebbende tantes en grootmoeders op hem uitstortten, als: chocola, drops, ingelegde vruchten en boeken.
Zoo naderde de zomervacantie. ‘Wanneer komt Jo dan toch weer thuis?’ vroegen de kinderen meer dan eens ongeduldig.
‘Ik weet 't niet, lieveling,’ moest Mevrouwtje telkens antwoorden. ‘'t Kan nu nog onmogelijk. Hij moet zóó goed opgepast worden, dat alleen een pleegzuster dat kan.’
‘Als 't vacantie is, gaat u dan ook iederen middag weg?’
‘Wou je dan soms, dat ik Jo alleen liet liggen?’ luidde de wedervraag.
Neen, dat begrepen ze maar al te goed, dat zou ‘gemeen’ zijn. Intusschen vonden ze 't een treurig vooruitzicht, hun moeder de heele vacantie te moeten missen.
Dat vonden de bovengenoemde liefhebbende tantes mèt hen en tegen de vacantie vlogen er door Nederland brieven heen en weer, waarin overlegd werd, hoe men de neefjes en nichtjes in Den Haag aan dat treurig vooruitzicht kon ontrukken.
Eindelijk vielen er twee brieven in de bus van het huis op de Kerkhoflaan, en deze brieven bevatten de besluiten van den familieraad, die schrijvende gehouden was.
| |
| |
Hanie en Max werden te logeeren gevraagd bij een oom in Hilversum en Ly en Eddy in Haarlem.
Een luid gejuich begroette deze tijdingen, waarmee hun moeder hen opwachtte, toen ze uit de Boschjes kwamen, maar dadelijk daarop zweeg Max, toen hij zag, hoe Wanda een kleur gekregen had, alsof ze geschrokken was.
Ja, ze was ook verschrikt. 't Was de eerste keer, dat de Boschjes-club uit elkaar werd gerukt. Altijd hadden ze zamen hun vacantie doorgebracht, zoodat Wanda zich niet kon voorstellen, hoe deze zou zijn zonder haar clubje. Als een troosteloos verschiet lag nu opeens de vacantie voor haar. Dat ze Jo zou moeten missen, was al erg genoeg; nu zouden zij ook nog weggaan!
Max kwam bij haar staan en sloeg den arm om haar heen. ‘Arme Wanda,’ zei hij, ‘nou blijft ze zoo alleen. Ik weet wat, ik ga niet, dan kunnen we met zijn vieren uitgaan, Brunet, Pius, jij en ik.’
Wanda herstelde zich spoedig. ‘Ben je mal, jongen!’ vroeg ze zoo opgewekt mogelijk. ‘Ik blijf niet alleen. Pius en Brunet zijn er ook nog. En dan ga ik maar een heeleboel lezen; jullie moeten me dan al jullie boeken sturen. En ik kan gaan werken ook. In December word ik al zeventien, dus 't is best tijd om eens ernstig aan 't werk te trekken. Bovendien wen ik mij er vast aan, om 't buiten jullie te stellen. Als ik later naar Indië ga, moet ik dat ook wel.’
Wanda wilde onderwijzeres worden, en 't plan van naar Indië te gaan, had ze al lang geleden opgevat. De jongens dachter er nooit over na; 't was nu eenmaal zoo'n steevaste gewoonte geworden om de woorden te hooren: ‘Als ik naar Indië ga,’ dat ze langzamerhand vergaten, wat ze eigenlijk beteekenden. Nu hadden ze 't echter wel in geen heel jaar gehoord, zoodat 't hun als 't ware nieuw voorkwam. Max herhaalde dan ook verbaasd: ‘Naar Indië? O, ja, dat 's waar ook. Nu maar, dat 's nog lang genoeg.’
‘Zoo lang niet meer,’ beweerde Wanda. ‘Over twee jaar hoogstens doe ik examen; dan ga ik zoo gauw mogelijk.’
Haar oogen staarden met een blijden glans in de verte,
| |
| |
bij het denken aan dat ‘land van kleur en licht’, het land harer droomen.
‘Twee jaar nog, dan ga ik,’ herhaalde ze peinzend. Toen, opeens tot de werkelijkheid terugkeerend, sprak ze op stelligen toon: ‘Je ziet dus, dat 't wel eens goed is, zonder veel gezelschap achter te blijven. Ik zal dan probeeren, hoe 't te stellen zonder jullie,’ voegde ze er lachend aan toe.
Ze stond op en riep Pius, die naar boven was gegaan. ‘Dag kindertjes, morgenavond kom ik weer eens aan, om te hooren, hoe 't met de logeerpartij staat!’
Op weg naar huis wenschte ze, dat de zomervacantie al maar voorbij was, want zóó was er toch niets aan, meende ze.
|
|