De Boschjes-club
(1932)–Nannie van Wehl– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
9Ja, moeite kostte het! Dat werd Wanda den volgenden Zaterdagmiddag al gewaar. Ach, 't was al zoo vreeselijk, om niet meer op die luide, driftige schel te behoeven wachten, waarmee Jo haar naar buiten luidde! En op den langen weg, nu maar alleen met Brunetje, had ze al genoeg te worstelen met droevige gedachten, die haar kwamen bestormen. Wat zou Jo nu wel denken, den eersten Zaterdagmiddag, dat hij niet mee kon? Zou hij heel bedroefd zijn, als hij eraan dacht? Hoe zou Hannie 't maken? Hoe zou ze zich goed houden als straks de club het huis uit zou gaan - zonder Jo? Ze trachtte druk tegen Brunetje te praten en liep al vlugger en vlugger, toen ze de ongeluksplek naderden. - Brunetje moest zijn kleine beentjes reppen. ‘Niet zoo hard, zus!’ verzocht hij eindelijk, maar toen waren ze al in de Laan Copes en Wanda kon dus gereedelijk aan zijn verzoek voldoen. Wanda vond de kinderen bijeen. Mevrouw was weer naar 't Ziekenhuis. Met een juichkreet sprongen ze op haar af. Eddy en Hannie klemden zich aan haar vast. ‘O, Wannie,’ fluisterde Han, ‘ik was zoo bang, dat je niet komen zou. We zijn zoo alleen.’ ‘Daar ben ik dan toch, hè,’ zei Wanda zoo vroolijk mogelijk. ‘Maar we blijven toch zeker niet hier? We kunnen immers toch wel naar de Boschjes?’ Dat ‘toch wel’ - 't kostte haar moeite, 't uit te spreken. Jo II en Jantje belden en Wanda joeg de kinderen op. ‘Allez! 't is mooi weer! waar zullen we heengaan?’ ‘'k Weet 't niet,’ zei Max. ‘'t Kan me niet schelen,’ klonk 't lusteloos uit Lydia's mond. | |
[pagina 59]
| |
‘Nou, maar mij wel,’ riep Wanda. ‘Dan zal ik kiezen. Laten we een groote wandeling maken. Ik weet wat - naar klein Meiendaal.’ Klein Meiendaal was een dennenboschje, ongeveer een kwartier ver in de duinen, dat de kinderen zoo genoemd hadden naar 't ware Meiendaal, den lusthof, zóóver in de duinen gelegen, dat de Club er slechts enkele malen per jaar kwam, en die voor hen de voorstelling was van al het heerlijke, dat de natuur aan kinderen kan schenken. In de oogen der jongens kwam een levendiger uitdrukking, die voor Wanda de toestemming beteekende. ‘Maar dan moeten we eerst op Pius wachten,’ zei ze. ‘Dat kunnen we ginds op den heuvel wel doen.’ Zoo deden ze. Pius liet zich niet lang wachten en zij trokken met flinken pas op hun doel af. Max kwam bij Wanda loopen en legde zijn hand op haar schouder, zooals Jo meestal deed, als zij samen liepen. Hij begreep, dat zìj Jo eigenlijk 't meest miste. Wanda liep de anderen een eind vooruit; ze wou Jo's naam niet noemen tegen de kinderen, om de vroolijkheid, die langzamerhand over hun trekken kwam, niet weer te storen. ‘Hoe is 't met hem?’ fluisterde ze tot Max, toen ze buiten 't bereik der kinderen waren. Pius kwam op een drafje naar hen toe, daar hij raden kon, wat zij elkander gingen vertellen. Max' gelaat stond ernstig. ‘Moeder zegt niet veel,’ antwoordde hij, ‘maar ze is zoo treurig en Vader ook. Vanochtend vroeg ik, of Jo 't niet naar vond, dat hij nu in 't Ziekenhuis was en niet mee uit kon, en toen zei Moeder, dat hij nergens van afwist, en dat hij niet eens wist, dat zij bij hem was zooveel uren op een dag.’ Langen tijd zwegen de drie kinderen, denkend aan hun armen Jo, die daarginds zoo ziek was, terwijl zij hier konden zijn en het leven genieten in den Mei-zonneschijn. Want net zooals de zon en de wind Wanda hadden getroost en opgevroolijkt en hoop gegeven, zoo begonnen zij ook de andere leden der Club onder handen te nemen en vóór zij aan het Kanaal waren, speelden Brunetje, Eddy en Jantje naloopertje om de grooteren heen, met vroolijke juichkreten en dolle sprongen en de gezichten der anderen helderden ook aanmerkelijk op, toen daar opeens, stralend | |
[pagina 60]
| |
en uitlokkend, de duinen zich aan hun blikken vertoonden. Och, ze hadden niet jong en gezond moeten zijn, om niet opeens allen tegelijk over de houten brug, die over de Sprang ligt, te hollen, zoodat 't donderde op de planken! Met hun verkregen vaart renden ze verder, het eerste duin op, dat een breeden vlakken weg opzijde draagt, waarover de Club holde tot op den top. Deze duintop was gestut door mandenwerk en had daarom van de Club den naam ontvangen van: ‘De Mandjes’. 't Was de gewoonte om met gebogen hoofden voort te rennen tot héél boven, en dan opeens rond te tien, als om zichzelven te verrassen. Daar stonden ze dan en beheerschten met hun oogen den ganschen omtrek. De wind deed hun kleeren fladderen en hun wangen gloeien; dan juichten ze: ‘Wij zijn er weer! Hoera voor de Mandjes!’ om daarop in verrukking rond te blikken en ieder bekend punt te begroeten. Den heelen winter waren ze niet op de ‘Mandjes’ geweest, en ook het voorjaar had er hen nog niet gebracht. Nu leek 't nog des te heerlijker, nu ze alles zagen in de feestkleedij van de Mei. Recht voor hen daalde de helling steil af. Groote zware dennenboomen rezen uit de diepte op. Daarachter kleurde het groen van de jonge elzeblaadjes. Hier, van de hoogte, zagen de kinderen het heldere water van de Sprang onder het teere groen; 's zomers dekten de boomen het zwaar en geheimzinnig, maar nu was het lommer nog niet dicht genoeg. Over de Sprang heen volgden bebouwde stukken land, uitgegraven in de duinen. De kleurentaal der hyacinthen en tulpen, die op sommige stukken groeiden, zweeg reeds; de Mei had haar kleuren doen verstommen. Maar de helgele tijloozenGa naar voetnoot1) schitterden nog, alsof groote gele dobbelsteenen in het mulle duinzand waren gezonken. Daarachter rees de grond weer steil omhoog. Dan volgden duinenrij op duinenrij, en dan een schitterstreep, nu breed, dan smal, - de zee, waarop de lichtkoepel van den hemel rustte. Rechts van hen, naar het noorden toe, strekten de | |
[pagina 61]
| |
duinen zich onafzienbaar ver uit, in woeste golvingen, en op de toppen wuifde het helmgras. Aan de landzijde werden ze begeleid door eindelooze strooken bosch, donkerbruin van tint door de nog niet ontloken eiken. Als huisjes uit een speelgoeddoos lagen daar de helgeverfde gebouwtjes op de vlakte van Clingendaal. Achter de Mandjes golfden de duinen nog een eindje landwaarts in. Dan daalden ze steil en aan den voet van hun met zwaar hout begroeide helling lag de Waaldorpsche weg, die vanaf de Mandjes nog te zien was door de boomen. Nu volgde het Haagsche bosch en zijn fluweelgroene mantel plooide zich zwaar om de uiterste hoeken van de stad, die daar lag als een gekrioel van daken en torens, alles een weinig schemerig in den zonnenevel. Max trok Wanda naar den kant van den top, die 't beste gezicht op de stad gaf. Hij wees haar twee hooge, spitse torens vlak naast elkaar. ‘Dat zijn de torens van de kerk in de Dacostastraat. Daar vlak bij -’ Hij zweeg en zijn ernstige oogen zagen naar de stad heen, alsof hij met dien blik zijn groeten en wenschen wilde zenden naar het ziekbed daarginds bij die torens. En ook Wanda staarde er zwijgend heen, en trachtte met haar gedachten door te dringen tot aan dat ziekbed, om ook haar groeten te brengen. Eddy gaf het sein tot opbreken. Hij rende van het duin af, en allen snelden hem na, de diepe duinpan in, zoodat ze na enkele seconden geheel door steile, kale zandheuvels omgeven waren en al de heerlijkheid daarachter was weggezonken. ‘St,’ fluisterde Pius, ‘nu stil gaan zitten.’ Ze hurkten neer langs den duinwand en luisterden naar de geluiden, die van de wereld boven hen, tot hen kwamen. Rond den kuil zong het helmgras; de stengels teekenden zich af tegen den hemel, nu de kinderen er van onder af naar keken. Brunet en Eddy hadden gauw genoeg van die geheimzinnigheid; ze sprongen op en begonnen tegen den steilen duinwand, welke hen weer op den kam moest brengen, op te klauteren. Het mulle zand gleed telkens een eindje | |
[pagina 62]
| |
met hen terug en spoedig hijgden de kinderen als vermoeide hondjes. De anderen waren ook de klimpartij begonnen. Wanda, Max en Pius vormden de achterhoede van de klauterende schaar. Zij pakten beurt om beurt een kleinere beet, waar ze hem grijpen konden en ondersteunden hem dan een poosje, tot ze de anderen vooruitgekomen waren. Dan keerden ze zich om, teneinde een volgende noodlijdende te helpen. Eindelijk kwamen ze boven aan en blazend en hijgend lieten ze zich op den grond vallen. Maar spoedig waren ze weer uitgerust en liepen ze voort in de richting van klein Meiendaal. Nu nog het laatste duin beklommen, dat hun paradijs verborgen hield - daar lag 't aan hun voeten en de ruischende dennentoppen schenen hun het welkom toe te wuiven. Van dien hoogen top af leidde een zandpaadje, door voeten gemaakt, tot in het boschje. Eddy fluisterde aan Wanda's oor ‘Montagne-ruusje?’ Even aarzelde Wanda. Zou ze den toer wagen, nu Jo er niet was om voorop te zitten? Maar haar oog viel op Pius en Max; waren zij, Wanda en Jo, nog niet veel kleiner en jonger geweest, dan deze twee nu, toen ze de hoofdleiding van het clubje in handen kregen? Konden zij nu ook niet een deel van de zorg op zich nemen? - Brunetje had Eddy's fluisteren gehoord; hij sprong op Wanda toe en juichte: ‘Ja, ja, Montagne-ruusje!’ ‘Nou, vooruit dan maar,’ zei Wanda. ‘Dan moet Max en Pius voorop, dan volgen ik en Lydia, en dan Jo II en de rest. Eddy achteraan, hoor!’ In de aangegeven volgorde gingen ze nu op den top achter elkaar zitten, ieder met zijn beenen om zijn voorganger heen. De grooten voorop leverden de beweegkracht door in zittende houding zich naar beneden te schokken, tot ze vaart genoeg hadden; de kleintjes klemden zich aan elkaar vast en daar gleed het gezelschap netjes, als een levende slee, het duin af, tot zij hun voorrijder tot ver over het mos van den boschgrond stuwden. De weg, dien | |
[pagina 63]
| |
ze gekomen waren, zag er ook werkelijk uit, alsof zij door een slee gladgeschuurd was. Aan den voet van de helling lieten de deelen der slee los en een kluwetje menschenkinderen spartelde aan den ingang van het boschje; dan ontwarde de kluwen zich en ieder beijverde zich, zooveel mogelijk het zand kwijt teraken, dat de kleeren bijeenverzameld hadden gedurende den afrit. Daar hadden de meisjes het meest mee te doen en Wanda had al wel eens voorgesteld, twee jongensbroeken mee te nemen, alleen voor den afrit, maar tot de uitvoering waren ze nog niet gekomen. Nu klopten en schudden ze maar wat langer dan de jongens om het zand te verjagen, dat overal in was gekropen. Daar waren ze dan in klein Meiendaal. Eerst rustten | |
[pagina 64]
| |
ze een poosje uit, leunend tegen de dennenstammen of lui liggend op de zachte, bruine dennennaalden. Toen gingen ze hun uitsluitend Meiendaalsch spel spelen: stuivertje wisselen. Maar daar hun aantal grooter was dan vijf, hadden ze willekeurig omgesprongen met de waarde van den stuiver, en inplaats van vier boomen, er negen gemerkt voor hun spel. Negen dennen, verspreid door het boschje staande, droegen een wit kruis; en altijd als het sein: ‘Stuivertje!’ weerklonk, stoven de tien leden ieder op een boom af. Degene, die zonder boom bleef, was ze. Wanda klapte in haar handen en riep ‘Stuivertje!’ Allen stoven weg en bij den tweeden klap hadden allen een boom bereikt. Niemand bleef er over. Verwonderd keek Max even Wanda aan, maar dadelijk was de treurige oplossing gevonden; nu was er immers een boom teveel? Hannie's gelaat verduisterde; hij dacht weer aan al de ellende van de laatste dagen, aan zijn broer, die ziek was en pijn had, terwijl zij hier pret maakten. ‘Er moet een kruis weg,’ sprak Max. Pius nam zijn zakmes, en deed het open; hij hief zijn hand op, om het kruis van den boom, waar hij vóór stond, af te schilferen, maar Hannie hield hem tegen: ‘Neen, niet doen, dat is immers Jo's boom, en dan is er weer een boom te weinig, als Jo terugkomt?’ De boom, wiens schors door het mes bedreigd werd, stond ver van de anderen en het was dus moeielijk, van daaruit een anderen boom te bereiken, voordat er iemand bij aangekomen was, die zijn standplaats dichterbij had gehad. Daarom durfden alleen de drie grootere jongens er om strijden en meestal won Jo het. Zoo kwam het, dat Hannie dezen eenzamen boom Jo's boom noemde. ‘Ja, maar het kruis moet weg, anders raken we telkens in de war,’ bracht Pius tegen Hannie's woorden in. ‘Ik weet wat: we zullen den boom en het kruis ongeschonden voor Jo bewaren,’ zei Wanda. Ze maakte het lint los, dat als een das om haar kraagje was gestrikt, een breed, zwart zijden lint. Dat wond ze om den boom heen tot 't kruis bedekt was en knoopte 't toen vast. ‘Ziezoo, | |
[pagina 65]
| |
nu kunnen we toch niet meer in de war raken,’ zei ze, tot haar standplaats terugkeerend. Nu was Pius ze dus, daar hij edelmoedig zijn plaatsje had opgeofferd. Maar dadelijk daarop was Max boomloos en toen Ly, en toen Jo II en zoo schoten de kinderen als weversspoelen door elkaar, tot ze, moe geworden, de dennennaalden kozen om te bekomen. Even daarna was 't tijd om naar huis te gaan. Weer op de ‘Mandjes’ gekomen zagen ze, hoe boven de zee donkere wolken hingen. ‘Regen van avond,’ en Wanda stiet Max aan, terwijl ze op de wolken wees. ‘Zaterdag na vijven, zal 't Zondag zoo blijven!’ profeteerde Max. ‘Goed vooruitzicht!’ |
|