| |
| |
| |
7
Weer was 't Woensdagmiddag.
Max en Jo moesten na 't koffiedrinken nog een boodschap in de stad doen, en konden pas tegen een uur of drie terug zijn. De rest ging naar de Boschjes.
't Was een van de lentedagen op het eind van April, wanneer de zon zacht glorend doorbreekt, na twaalven, maar zóó, als wilde ze zeggen: ‘Ik kom maar eventjes, voor een paar uurtjes op zijn hoogst, en dan kruip ik weer achter mijn donzen wolken. 't Zal wel vroeg donker zijn van avond.’
Rust heerschte er op den heuvel bij het Onweersplekje, de geliefde verblijfplaats der Club. Pius zat te lezen. Jo II, Jantje, Brunetje en Eddy lagen op de mosbank bij het paardenpad, in de hoop, een ruiter of wellicht een afdeeling huzaren te kunnen begroeten. Wanda lag uitgestrekt in het Roovershol; de dichte struiken met de sappig-groene jonge blaadjes getooid droegen haar als een veerkrachtig kussen en bogen zich over haar heen, zoodat ze den hemel zag door een dicht netwerk van fijne twijgen.
Hannie dwaalde rond en zocht speenkruid. Nu en dan kwam hij Wanda opzoeken en legde een stapeltje kleine, fijne plantjes, zorgvuldig uitgetrokken, zoodat de wortelknolletjes onbeschadigd bleven - ze moesten op school dienst doen - bij haar neer.
De uitkijk op het paardenpad zag zijn wenschen vervullen; een tiental huzaren galoppeerden langs hen heen, en alsof ze den kinderen, die een luiden juichkreet aanhieven, nog eens dat plezier wilden doen, reden ze aan het eind het kleine perk van den driesprong om en vlogen weer in volle vaart langs den mosrand, zoodat 't dof dreunde en 't zand rondvloog.
Wat een mooi gezicht, die uniformen tusschen 't fijne
| |
| |
groen, die vlugge bewegingen van de galoppeerende paarden! 't Had de jongens uit hun rust gestoord; nu sprongen en dansten ze ook over den heuvel, terwijl Jo II met zijn tong het klappen van de zweep nadeed en de anderen rond hem heen deed galoppeeren, zooals hij 't Carré in het circus had zien doen. Toen ging hun draven in geregeld naloopertje spelen over.
Langzaam verging de tijd. Wanda bleef droomen in haar prieel, Pius was geheel verdiept in zijn boek. Hannie voegde zich bij de jongens, toen hij plantjes genoeg had.
Vlak boven Wanda's hoofd was een grootere opening tusschen de takken. Daar straalde eerst een stuk heldere lentehemel door. Wanda staarde er steeds naar en zag, hoe 't al meer en meer betrok: eerst spande een lenteveer er over heen, toen was 't, alsof de golvingen dichter en donkerder werden, eindelijk was 't effen grijs.
De heele hemel was grijs; weg was het stralende zonlicht, dat het lentegroen der blaadjes doorzeefd had en alles een goudglanzenden aanblik had gegeven.
‘De lucht betrekt erg,’ zei Wanda tot Pius, die even uit zijn boek zag en naar alle zijden rondkeek. ‘Hoe laat is het?’
‘Bij drieën, ze zullen wel dadelijk komen!’ en hij las weer voort. Wanda begon den tijd lang te vinden. Ze had geen lust om op te staan en verlangde toch naar verandering. ‘Als de jongens nu maar kwamen,’ mompelde ze ongeduldig.
't Werd kwart over drie, half vier, de jongens waren er niet. Wanda kroop uit haar hol en rekte zich uit. ‘Waar blijven ze nu toch?’ zei ze, even geeuwend.
Toen ging ze op de mosbank zitten, die nu verlaten was. Pius klapte zijn boek dicht. 't Was uit. Hij liep naar het voetpad en keek uit.
‘Daar komen zij!’ riep hij, toen hij ijlende voetstappen hoorde en Wanda voegde zich bij hem.
't Was maar één jongen, die zich in de diepte van de laan vertoonde. Ze konden nog niet zien, wie.
‘'t Is Max alleen,’ zei Wanda plotseling. ‘Waar zou Jo zijn?’
De jongen, die met gebogen hoofd voortgerend had,
| |
| |
kreeg hen in 't oog - en maakte opeens de beweging om hun te ontvluchten.’
‘Max!’ riepen Pius en Wanda tegelijkertijd, verwonderd. Hij keerde zich om en kwam op hen toe, langzaam, naar den grond starend. Een angstig gevoel maakte zich van broer en zuster meester. Max deed zoo vreemd. - Wanda ging hem tegemoet en greep hem bij den arm. ‘Waar is Jo?’ vroeg ze, terwijl onverklaarbare angst haar de keel haast toekneep.
Max zag op en keek hen met groote, starende oogen aan. Zijn anders blozende wangen waren krijtwit; hij trachtte te spreken, maar zijn lippen bewogen zich zonder geluid te geven. ‘Waar is Jo?’ vroeg Wanda weer en schudde hem heftig door mekaar.
‘Overreden -’ stamelde hij. ‘Dáár!’ Hij wees met zijn hand in de richting der stad. Toen viel hij tegen Wanda aan, als zocht hij steun. Pius en Wanda grepen hem tegelijk vast en Pius schreeuwde haast aan zijn oor: ‘Dood! Gauw, zeg 't!’
‘Ik weet 't niet! ik weet 't niet!’ jammerde Max. Wanda voelde, dat haar
wangen strak en wit werden, dat 't bloed met groote angstgolven op haar hart toestormde. ‘Vertel toch,’ smeekte ze en voerde hem mee naar de bank, die aan het pad stond.
Max trachtte zijn gedachten te verzamelen. ‘We kwamen terug -’ begon hij hortend en stootend - ‘en toen bij de Laan van Meerdervoort - kwamen er twee trams, en - en Jo sprong op 't achterste imperiaal van de voorste - en toen viel hij - en toen -’
Hij sloeg de handen voor
| |
| |
het gelaat, een huivering doorliep hem, bij de herinnering aan wat hij pas gezien had.
‘Ik zag 't,’ ging hij door, ‘en toen kwamen er een heeleboel menschen - en toen hebben ze hem in het huis op den hoek gebracht.’
‘Dood?’ vroeg Wanda nu weer. In haar was een soort verwondering, waarom zij kennis moesten maken met dat vreeselijke woord; waarom 't niet voor groote menschen alleen bewaard bleef te hooren van dood, en er verdriet van te hebben.
‘Sommigen zeiden van ja,’ kreunde Max. ‘Maar een mijnheer kwam naar me toe en zei, dat hij geloofde van niet. O -’ en weer huiverde hij - ‘er was zooveel bloed op de steenen!’
De kinderen bleven als verplet zitten.
Dat eerste groote verdriet, 't was zoo moeilijk te begrijpen, dat dit voor hen bestemd was, voor hen, de jonge, vroolijke leden der Boschjes-club, en dat de slag 't zwaarst neerkwam op den vroolijkste, op den levenslustigste van allen.
Plotseling vloog Wanda met een kreet van schrik op. ‘O!’ jammerde zij, ‘weet Mevrouwtje 't al? Ben je naar huis geweest?’
‘Neen,’ zei Max versuft, ‘zei zeiden, dat ik niet gaan mocht.’
‘Wie zeiden dat?’ vroeg Pius.
‘De menschen - die mijnheer.’
‘Is 't lang geleden gebeurd?’
‘Lang geleden? Ik weet 't niet.’ Hulpeloos zag Max naar zijn vriend op. Deze herkreeg 't eerst zijn kalmte. Hij zag op zijn horloge. ‘'t Is bij half vijf, we kunnen hier niet blijven; de kinderen moeten ook naar huis.’
Op den heuvel vertoonde zich 't blonde kopje van Hannie. Zoekend staarde hij rond. ‘Pius! Wanda!’ riep hij, ‘we moeten naar huis!’
‘Stil,’ zei Wanda en greep Max beet, die op zijn broertje wou toesnellen. ‘Zeg nog niets, anders schrikt hij.’
De zorg voor Hannie gaf haar de geregelde gedachten terug. ‘Luister,’ zei ze, ‘Max en ik gaan de stad in, we moeten wat te weten komen. Pius, breng jij de kinderen
| |
| |
thuis, alsof er niets gebeurd is. Maar wij gaan eerst zien, hoe 't bij jou thuis is,’ vervolgde ze tot Max. ‘Pius, zorg je voor Brunetje?’
Pius knikte. Hij ging naar de kinderen op den heuvel en riep ze bij elkaar, terwijl Wanda Max haar hand toestak, en zwijgend gingen ze voorwaarts, zoo vlug hun beenen hen dragen konden.
Op de Kerkhoflaan stond het meisje aan de deur en zag naar de kinderen uit.
Haar oogen waren rood van 't huilen. Wanda's oogen schoten ook vol tranen, maar moedig kampte ze er tegen en meteen ondervond ze een gevoel van verlichting: ze wisten 't hier dus al, ze hoefde 't niet te zeggen.
‘Waar is Mevrouwtje?’ vroeg ze.
‘Die is gehaald; om half vier zoowat.’
‘Waar is ze naar toe gegaan?’
‘Dat weet ik niet!’ zei het meisje verward. ‘Een meneer kwam hier. Toen heeft hij een tijdje gepraat en
toen hoorde ik Mevrouw heel hard praten. En toen kwam ze bij me en ze zag doodsbleek, en toen zei ze: Cato, blijf bij de kinderen. Jo heeft een ongeluk gekregen, ik moet naar hem toe. En toen heb ik vergeten te vragen, waarheen. Ik was zoo geschrokken. Die arme, lieve jongen!’
Ze drukte haar schort in de oogen en begon weer te schreien. ‘Toe, hou je nou bedaard,’ vleide Wanda met schorre stem. ‘Daar komen de kinderen. Laat Hannie niet schrikken. Wij gaan vragen, wat er precies gebeurd is.’ Ze
| |
| |
trok Max mee, het laantje in, dat naar de Timorstraat voerde.
't Weer was geheel en al somber geworden. De wandelaars waren naar huis, beducht voor een bui.
‘Waar gaan we nu eigenlijk heen?’ vroeg Max klagend.
‘Naar 't huis, waar ze Jo hebben gebracht: jij moet 't wijzen!’
Haastig snelden zij de Timorstraat in, de Laan Copes door en naar de Anna Paulownastraat. Wanda voelde, hoe de moed en de bedaardheid haar dreigden te ontbinken, hoe ze 't liefst neergevallen zou zijn en luide geschreid zou hebben. Maar dat mocht niet. Alles was beter dan deze onzekerheid van dood of niet.
Toen Max de plaats weer zag, waar hij 't vreeselijkste half uur van zijn jong leven zooeven doorleefd had, klemde hij zich aan Wanda vast en fluisterde:
‘Ach, laat ons omkeeren, ik durf niet!’ Maar Wanda sleurde hem als 't ware verder. ‘Welk huis is 't?’ vroeg ze ruw. Zwijgend wees Max het huis aan. Wanda belde. Nu zou ze toch gauw weten of hij dood was, dood, de lieve, flinke Jo dood! Maar 't was immers niet mogelijk! Daarvoor was hij immers te jong en te sterk! En in die vaste overtuiging klonk haar stem tamelijk bedaard, toen ze het meisje, dat open deed, aansprak.
‘Er is van middag een jongen hier gebracht, die -’ ze kon het vreeselijke woord niet uitspreken - ‘die een ongeluk gekregen heeft. Is hij dood?’
In spanning zag ze het meisje aan. Deze ontstelde van de twee krijtwitte, angstige kindergezichten, die tot haar werden opgeheven en haar de woorden van de lippen wilden lezen.
‘Neen, hij is niet dood!’ zei ze geruststellend, ‘ze hebben hem naar 't ziekenhuis op de Laan van Meerdervoort gebracht.’
‘Was Moeder er al bij?’ vroeg Max.
‘Zoo, ben je zijn broertje? Ja, zijn Mama is hier geweest en ze is meegegaan naar 't ziekenhuis op den hoek van de Tasmanstraat.’
‘O - dank u.’
Wanda wendde zich weer naar de deur. ‘Niet dood
| |
| |
dus,’ prevelde ze, maar 't was nu ineens, of dit geen nieuws voor haar bevatte.
Dat had immers niet anders kunnen zijn!
Vol kwellenden angst en onrust bleef ze, voor al de pijn en ellende, die Jo zou hebben te lijden.
Max was wat tot kalmte gekomen.
‘Niet dood!’ herhaalde hij, werkelijk verlicht. Toen gingen ze de Laan van Meerdervoort op. Bij 't hek van 't ziekenhuis bleven ze aarzelend staan, alsof ze bang waren, toch weer het een of ander vreeselijke nieuws te vernemen. Doch zich dwingende, belde Wanda aan.
Een portier deed open. ‘Er is hier een jongen gebracht, die overreden is,’ - wat was 't toch moeilijk om dat woord te gebruiken - ‘kunt u ook zeggen, hoe 't met hem is?’
‘Bent u zijn zusje?’ vroeg de man medelijdend.
‘Neen,’ zei Wanda.
‘O, ik dacht 't, ik zal eens even gaan hooren.’
't Was vreemd, om neen te zeggen, meende Wanda. Wat ontbrak er eigenlijk aan om hun zusje te wezen? 't Leek toch precies zoo!
Uitgeput waren de kinderen op de eikenhouten bank in de vestibule neergevallen. De stilte, de benauwende stilte van een ziekenhuis, overweldigde hen; ze leunden tegen elkaar met een gevoel, alsof ze straks in slaap zouden vallen.
Daar kwam de portier terug.
‘Ja, er is niet veel van te vertellen. De jongeheer is nog altijd bewusteloos, de doktoren zijn met hem bezig in de operatiezaal.’
Wanda huiverde; thans nam het ongeluk, dat Jo getroffen had, vaste vormen aan.
Bewusteloos - operatiezaal - dat waren verschrikkelijke woorden, en ze stelden opeens het meisje den toestand angstwekkend helder voor den geest.
‘Is zijn Moeder hier?’
‘Ja,’ zei de man, ‘en zijn Vader ook. Zij blijven, tot hij bijkomt, denk ik.’ Wanda tastte weer naar de deur en de man liet hen uit. Daar stonden de kinderen op de straat en staarden elkaar verwezen aan. 't Was nu scheme- | |
| |
rig donker. Wanda voelde opeens, dat 't regende, een kille motregen, die langzaam neerdaalde.
Nu zij niets meer te doen hadden, overweldigde hen zulk een dof, loom gevoel van moeheid en wanhoop, dat Wanda Max naar zich toetrok en tegen 't hek, hetwelk het voortuintje van 't ziekenhuis omsloot, steun zocht.
Toen barstte ze in tranen uit. Max schreide ook. O, ze wisten niet, dat men zich zóó ongelukkig en moe kon voelen op de wereld, die voor hen totnogtoe alleen pret en zonneschijn had gehad!
Lang schreiden ze, langer dan ze ooit gedaan hadden misschien, en toen ze wat kalmer waren geworden, merkten ze, dat 't geheel donker was en dat de regen hen doorweekt had. Even kwam een flauw denkbeeld van ‘thuis’ bij Wanda op. Wat zouden ze thuis wel denken? Maar spoedig werd ze weer gerustgesteld door de gedachte, dat Pius alles wel verteld zou hebben en ze nu wel begrijpen zouden, waar ze bleef.
Zeven uur sloegen de klokken van de kerk in de Dacostastraat.
‘Zeven uur,’ fluisterde Wanda, ‘laten we wachten tot Mevrouwtje eruit komt!’
Weer verzonken ze in stilzwijgen.
Tegen kwart voor achten reed een rijtuig voor. De koetsier keek verwonderd naar de twee gedaanten, bijna ineengezakt, hangend tegen 't hek. 't Rijtuig wachtte en een hoopvolle gedachte schoot door Wanda's brein: ‘als dat 't rijtuig eens was, waarmee Jo naar huis werd gebracht!’
Max werd ook onrustig; hij voelde, dat er nu een eind aan hun wachten ging komen. Hij ging rechtop bij het hek staan, met de oogen stijf op de deur gevestigd, als vreesde hij, dat er iemand uit zou gaan, zonder dat hij 't zag.
Wanda volgde hem.
Daar ging de deur open en Mijnheer en Mevrouw Verhoeven kwamen de stoep af. Met een gesmoorden kreet sprongen de kinderen op hen af. ‘Hoe is 't?’ snikte Wanda en wierp zich in Mevrouwtjes armen, die haar opving en zacht zei: ‘Ach, die kinderen hebben al dien tijd in dat weer gewacht!’
| |
| |
Max had zich aan zijn vader geklemd en deze droeg hem half naar 't wachtend rijtuig, terwijl Mevrouw met Wanda volgde.
‘'t Is heel, heel erg met Jo,’ zei Mijnheer heesch; ‘maar voor 't oogenblik moeten we afwachten. Straks gaan Moeder en ik weer terug, als we jullie thuis hebben gebracht, en de kinderen goenacht gekust hebben.’
Wanda kroop tegen Mevrouwtje aan, uitgeput en geen tranen meer hebbend.
't Rijtuig reed eerst naar de Kerkhoflaan, om Mevrouwtje en Max thuis te brengen. Mijnheer hield Wanda bij zich in het rijtuig, teneinde haar nieuwe ontroering te besparen. Toen zei hij tot den koetsier: ‘Naar de Riviervischmarkt.’
Snel ratelde 't rijtuig over de keien en binnen weinig tijd hield 't stil voor Wanda's huis. Wanda's vader, die toe was komen snellen, deed zelf 't portier open. ‘Daar breng ik je je dochtertje,’ zei Mijnheer Verhoeven, ‘ze heeft veel verdriet gehad vandaag, zooals wij allen.’ Was 't niet, alsof dat eindigde in een snik? De vaders drukten elkaar de hand en Mijnheer Verhoeven zei fluisterend eenige woorden tot meneer Van Wouden.
‘Naar de Kerkhoflaan,’ klonk 't weer tot den koetsier en snel reed 't rijtuig weg.
Mijnheer Van Wouden droeg zijn uitgeput dochtertje naar boven.
Niemand vroeg haar iets, ziende hoe moe en bleek ze was, maar allen hielpen om haar goed te verzorgen.
Zwijgend dronk ze 't kopje leeg, waarin haar moeder wat kalmeerende droppels had gemengd en na een half uur was de moeilijkste dag, dien Wanda tot nog toe beleefd had, voorbij. Ze lag te bed, door haar moeder geholpen, alsof ze weer klein was en ze viel spoedig in een loodzwaren slaap, die elke treurige gedachte het zwijgen oplei.
|
|