Maar wacht maar, nou is 't mijn beurt. Ik vlieg er nog gauw even heen voor 't eten.’
Wanda lachte om hem. Hij stond daar zoo leuk, half dansend, vóór haar. Zijn wangen gloeiden en zijn bruine oogen schitterden van pret. Zijn buis zat hem zoo lekker slordig om 't lijf en zijn das zat zoo scheef. In haar mijmerstemming bleef Wanda hem glimlachend aanzien. Toen zei ze: ‘Lieve Hemeltje, wat zie je der uit! Waar kom je vandaan? Heb je zóó door de stad geloopen?’
‘Zwijg stil, ik ben in een adem hierheen gehold van school af. Mijn beenen waren stijf van 't zitten en die Smit was zoo ver......’
‘Jo!’ waarschuwde Wanda.
‘Verdraaid lastig, meen ik. En 't weer is zoo mooi. Nou, adie, veel plezier van avond!’
En weg holde hij, beginnend met een sprong en zich na eenige stappen een heel eind latende glijden, zoodat 't ijzer van zijn schoenen rikketikte over de gegroefde tegels van 't trottoir.
Wanda zag hem na, hoe zijn blouse bol van zijn rug afstond door de snelle vaart en hoe hij de stoep op en af vloog om voor de wandelaars uit te wijken.
Dat werden Wanda's reliquieën, die twee momenten: de vlugge, slanke gestalte, staande vóór haar en dan even daarop rennend door de menschen heen, bosch en duinen tegemoet.
't Was toen Maandagmiddag. Vreemd toch, dat ze niet wist, niet voelde op dat oogenblik, hoe spoedig 't gedaan zou zijn met die kracht, dat plezier, die vlugheid; dat ze hem niet terugriep om hem te waarschuwen of om zijn beeld nog eens te zien, en daarbij te weten, dat 't zóó voor 't laatst was.
Zoo peinsde ze later vaak, als die ontmoeting haar weer voor den geest stond.