| |
| |
| |
4
O, die eerste, allereerste dagen van het vroege voorjaar! Als zoo voor de eerste keer de vuist der koude wat minder strak knijpt, als zoo voor 't eerst je stem een zachter klank heeft in de mildere lucht! Dan zenden bosch en duinen hun uitnoodigingen naar de stad, naar velen, die niet kunnen komen, en die met verlangende blikken naar den blauwen hemel staren, terwijl ze de zachtkoele luchten langs hun wangen voelen strijken.
Maar als de uitnoodigingen verzonden zijn en zachte lentewindjes over de stad ademen, dan houden de leden van de Boschjes-club 't niet uit.
Ze zien 't eerst al die wondervolle teekenen van 't naderende voorjaar, en gelukkig, zij kunnen het gaan verwelkomen in zijn eigen huis.
Wel is het huis nog niet gemeubeld, nog niet gestoffeerd; wel moeten zij zich nog behelpen met den kalen grond, waar ze zachter kussens zullen vinden, als ze later komen, maar wat deert dat hun?
De heer des huizes, het Voorjaar, huist er reeds in; hoe zou hij het zonder zijn trouwe gasten stellen?
Jo kwam Wanda afhalen. Pius zou volgen met Brunetje.
‘Mooi weer, hé,’ zei Jo verheugd. Toen gingen ze met vluggen pas de Prinsestraat in, de Princessewal op, bosch en duin tegemoet. Vooruit maar!
Jo en Wanda richtten zich hoog op, in een gevoel van welbehagen. Met lichte schreden liepen ze, alsof ze steeds minder wogen. Als ze zoo nu en dan het hoofd ophieven, streek de koele lucht hun liefkozend langs de wangen. O! met al hun zintuigen voelden ze 't Voorjaar, dat gekomen was! Wanda knoopte haar mantel los en Jo nam zijn jekker over den arm. Toen ze eenmaal het grint van den Hoogen Weg onder hun voeten hadden, dansten ze bijna
| |
| |
en opeens, als door één enkele gedachte bezield, gaven ze elkaar een hand en stoven vooruit, de helling op. Toen rukte Jo zich los en snelde alleen voort, Wanda uitdagend, hem in te halen.
En zij sprong op hem toe en pakte hem haast - dan slingerde hij zijn katlenig lichaam om een boom en ontkwam haar grijpende handen, of stond lang voor haar te dansen, tot hij op 't beslissende oogenblik, juist als ze grijpen wilde, onder haar armen doorschoot. Eindelijk, hijgend, liet hij zich pakken en ze bonsden tegen elkaar aan van moeheid, tot Jo zei: ‘Zeg, ik voel mijn maag. Laten we asjeblieft gauw naar huis gaan.’
Ze liepen voort en hadden nu weldra de Kerkhoflaan bereikt. De deur stond aan. Jo snelde naar boven, drie treden tegelijk, terwijl Wanda op de onderste tree bleef zitten en haar stem door het huis deed klinken: ‘Max! - Lydia! - Eddy! - Han!’
Boven op zolder klonken stemmen terug. Een deur werd opengegooid, dat de kruk tegen den muur vloog.
Daar stormde de bende de trap af: Max, Lydia, Eddy, Jan en Jo twee, die al een half uur wachtten.
Wanda vond 't beter, nu maar op te staan om den doortocht vrij te laten en toe te zien, hoe alles zonder ongelukken beneden zou arriveeren. Maar 't ging. Jongens en meisjes schijnen instinct in hun zolen te hebben, als ze van een trap rennen. - Max sprong op 't gaskastje en trommelde lustig met zijn hakken een deuntje, terwijl hij op de maat zong: ‘Jo, - koormie - haast! - Jo, kommie - haast!’
‘Laat die jongen toch rustig zijn boterham eten,’ zei Wanda beschermend. Maar Max zong door, weldra geholpen door Eddy, Jan en Jo, en vierstemmig brulde 't naar boven: ‘Jo - kommie - haast!’
Boven werd een deur opengedaan. Mevrouwtje vertoonde zich gebogen over de trapleuning en 't concert verstomde. ‘Toe, gaan jullie nu maar vast vooruit!’ zei ze overredend.
‘Dag, Mevrouwtje!’ riep Wanda, ‘wacht, ik kom even.’ Ze snelde de trap op, maar toen ze boven kwam, stond Jo met zijn boterham in zijn hand naast zijn moeder
| |
| |
en zei: ‘Laat die bende nou maar vast schieten, Wanda, en wacht jij op mij.’ Wanda gaf 't voorstel aan de vergadering beneden te kennen, met dit gevolg, dat ze opeens het bosch instoven, terwijl ze de deur wagenwijd open lieten staan.
Wanda ging ze sluiten en keek lachend het dorre struikgewas door, tot den heuvel. Daar rende het troepje verspreid tegen den heuvel op, terwijl Lydia's vuurrood jurkje als een lichtje ronddoolde.
Toen kwam ze naar boven en ging voor het open raam zitten. De kinderen waren verdwenen, alleen hun gejuich klonk tot haar door.
‘Waar is Han?’ vroeg Wanda.
‘Die is zoo gauw hij kon, alleen weggegaan,’ zei Mevrouwtje.
‘Zeg, Wanda, weet je, wat we doen moesten,’ stelde Jo voor, ‘we moesten eens lekker wat wandelen, dan zullen we Hannie zien op te scharrelen en daarna gaan we pas naar die herriemakers.’
‘Goed, ouwe heer!’ lachte Wanda, ‘maken ze je te veel leven?’
Jo schudde haar als antwoord even door elkaar. ‘Pas op,’ dreigde hij, ‘anders wil ik niet eens meer.’
Toen zijn boterham op was, omhelsde hij zijn moeder op zijn dolle onstuimige manier, en Wanda aan de hand meetrekkend, snelde hij de trap af.
Met een harden klap viel de deur achter hen dicht. Toen liepen ze voort, het Kastanjelaantje in, met flinke, regelmatige wandelpassen.
‘Laten we naar de rotonde gaan,’ stelde Wanda voor.
Jo knikte, een deuntje neuriënd en als verzonken in het aanhooren van al die heerlijkheidsbeloften om hem heen.
Binnen een kwartier hadden ze de rotonde bereikt. Hoe stil en rustig lag daar 't landschap voor hen! Hoe verkwikkend luw woei hun de wind toe! Hoe fijn was de nevel, die de gebouwen van Scheveningen omhulde!
Op haar knieën op de lage bank liggend, met de ellebogen op de rustieke leuning, keek Wanda rond en genoot.
Haar oogen dwaalden van verre naar dichtbij, naar het duinplateau vlak vóór haar, dat plotseling met snelle
| |
| |
helling afdaalde naar den straatweg. - Ze greep Jo bij den arm en wees hem op een kleine gestalte, voorover uitgestrekt op den groenenden grond, met het hoofd in de handen, starend naar de wijde verten.
't Was Hannie. Hij lag zoo kostelijk te droomen, dat Wanda 't jammer vond, hem op te schrikken. Ze boog zich over de leuning van de bank om hem in 't gelaat te kunnen zien, in het vriendelijke, blozende gezichtje met de heldere blauwe kijkers, die nu met een uitdrukking van stille tevredenheid rondblikten.
Wanda voelde zich geheel verteederd bij den aanblik van haar lieveling. Zachtjes stond zij op en sloop, zonder de schelpen te doen kraken, naar den duinrand, terwijl ze met den vinger op de lippen Jo 't zwijgen oplei. Ze knielde naast den argeloozen Han neder en haar armen om zijn hals slaande, vroeg ze zacht met haar moederlijke stem: ‘Waar denkt mijn kleine Han over?’
Hij keek lachend op, slechts eventjes verschrikt, en lei zijn hoofd met een zucht van genot tegen haar knie: ‘Hè, 't is zulk lekker weer!’
‘Ja, hè? maar alloh, ga mee, dan gaan we de anderen opzoeken.’
Ze stonden beiden op en gingen naar Jo toe, die nog steeds op de Rotonde staande, zich niet kon verzadigen aan het uitzicht. Toen daalden ze de zeven-en-zeventig trappen af, Jo met twee trappen tegelijk, omdat hij anders kramp in zijn kuiten kreeg en Wanda en Han treedje voor treedje, zoo gauw als ze konden, met dat koddige gevoel in hun beenen, waarom de zeven-en-zeventig trapjes beroemd zijn, dat je niet meer weet, waar je voeten eindigen en de trap begint en nog minder, wat je rechter- en wat je linkervoet is.
Ze gingen langs de Waterpartij de Boschjes weer in, Hannie aan Wanda's arm, blij, haar gevonden te hebben.
Onder den gewelfden boog van kale, wirwarrende eiketakken door, bereikten zij de Oude Boschjes weer en spoedig toonde gejuich en gejoel in de nabijheid van het Onweersplekje, waar de kinderen zich bevonden.
Daar waren ze allen, uitgestald op den heuvel als poppetjes op een étagère, wachtende op de komst van Jo en
| |
| |
Wanda. Op Han, den kleinen droomer, hadden ze niet gerekend; dat bewees de uitbundige blijdschap, waarmee Jo II zich haast op hem neer liet vallen. Pius had Brunetje en Eddy op de hooge, wiegelende takken getild en daar zaten ze nu paardje te rijden, met hun kleine lichaampjes haast plat liggend op de takken en de beentjes om elkaar geslingerd. Lydia had een makkelijk plekje uitgezocht, juist tegen een boomstam op den top van den heuvel en pronkte daar als koningin van dat jongensrijk.
Max vermaakte zich door Jan van den heuvel af naar beneden te laten rollen als een klompje deeg en hem er dan weer bovenop te dragen, zooals hij hem te pakken kon krijgen, bij een arm of een been of soms alleen bij den rug van zijn blouse, terwijl het slachtoffer in één voortdurende lachbui verkeerde, die verwering onmogelijk maakte.
Toen ons drietal zich vertoonde, vloog de troep naar beneden toe, op hen aan. Pius vergat Brunetje en Eddy, die hulpeloos in de lucht spartelden en trachtten van hun verheven zitplaats af te komen, tot Wanda zich over hen ontfermde en hen één voor één van den boom plukte.
Na een duchtig stoeipartijtje, waarbij niemand op de been bleef dan Jo, zette 't gezelschap zich op den heuvelrand, hijgend en blozend, met roode wangen en schitterende oogen, terwijl sommige leden even hun hoofd en beenen niet uit elkaar wisten te houden. Toen Jo naast Wanda was gaan zitten en Max naast zich had getrokken, hadden ze zich opeens allen geschaard naar de grootte, die meteen zoowat met den leeftijd overeenkwam en daar zaten ze nu, als een grappige trap der jeugd, Wanda aan 't hoogste eind en Eddy aan 't laagste. Max begon grappen te maken; hij bootste Wanda, die, met de handen op de knieën, als een oud moedertje, droomerig in het kreupelhout zat te staren, sprekend na, en opeens zat de heele rij in de aangegeven houding, een doodsche stilte bewarend, alleen onderbroken door Brunetje's lachgesnuif.
Wanda schrok op van de stilte om haar heen en daar zag ze opeens 't rijtje der negen ondeugende gezichten, met een ingehouden lach in 't kreupelhout starend. Ze proestte van 't lachen en sloeg haar handen boven 't hoofd:
| |
| |
achttien handen gingen omhoog en negen monden lachten luid.
Toen vouwde zij haar handen gelaten tusschen de knieën; - in peinzende kabouterhouding zat daar 't edele negental.
Dit duurde Max echter een beetje te lang. ‘Wat nu?’ vroeg hij.
‘'t Spelletje van Juffrouw Jansen,’ zei Wanda.
‘Ja, ja, dat 's goed,’ klonk 't negenvoudig.
Wanda begon: ‘Juffrouw Jansen heeft een zieken duim,’ en ze stak het genoemde lichaamsdeel in de hoogte. De boodschap daalde de rij af. Tien duimen van afdalende grootte waren voor ziek verklaard.
Nu was 't Jo's beurt om den aard van Juffrouw Jansen's ziekte verder te bepalen. ‘Juffrouw Jansen heeft 't spit in den rug,’ berichtte hij en kromde zich met pijnlijk gelaat tot zijn kin zijn knieën raakte.
Tien gekromde lijfjes versierden den heuvel; kleine Eddy rolde zich op tot een bal en verdiepte zich zóó in 't spit van Juffrouw Jansen, dat hij haar duim vergat. ‘Je vergeet 'r duim,’ voegde Brunet hem verontwaardigd toe, zocht het vermiste lid uit den bal van blauw cheviot en blonde krullen en trok 't omhoog.
Max verklaarde, dat Juffrouw Jansen een zeer oog had, en om dat goed aan te geven, knoopte hij zijn zakdoek, schuin in de helft gevouwen, over zijn gezicht, zoodat één oog er nog stralend van ondeugd uit bleef kijken. In een oogwenk waren alle zakdoeken uit den zak en schuin om 't hoofd geknoopt, behalve die van Pius, die voor dit goede doel nog niet eens te vinden was. Daar zaten nu negen van de tien met een witten driehoek op 't gezicht, waaronder hun gespaard oog uitgluurde.
Pius berichtte, dat Juffrouw Jansens been stijf was van de rimmetiek, en zijn been stak als een paal vooruit. Nu werd de positie moeilijk. Negen beenen verlieten den heuvel en staken recht vooruit in 't luchtruim, maar men hoorde alom kreten van: ‘Je vergeet den duim!’ ‘Nou vergeet je 't been al!’ ‘Je vergeet 't spit!’ Lydia had al lang zitten verzinnen, hoe ze 't haar metgezellen zoo moeielijk mogelijk kon maken. ‘Juffrouw Jansen is erg
| |
| |
zenuwachtig!’ schreeuwde ze, blij, dat ze aan de beurt was en ze zat te rijden en te dansen op den heuvel. Daar reed en danste de heele club rond op één been, want 't andere was stijf van de rimmetiek en alle kinnen trachtten toch nog maar op de knieën te blijven en alle duimen hielden zich nog stokstijf rechtop en de witte verbandjes fladderden door de heftige bewegingen der patiënten - zoo kogelde en krioelde het gansche gezelschap door mekaar. De rimmetiekbeenen van Max en Pius raakten in elkaar en beide lijders tuimelden languit op den grond, onder een hevige lachbui. Eddy en Brunetje hielden elkaar neergebogen, om vooral 't spit niet te vergeten.
Wanda was naar beneden gerold en lag langs 't paardenpad uit te lachen, terwijl ze maar steeds niets riep dan: ‘O, kijk toch, kijk toch!’ Ze wees op Jantje en Jo, die met een ernst, een betere zaak waardig, nog steeds plechtig aantoonden, dat Juffrouw Jansen 't spit, een zieken duim en een zeer oog had. - En boven dat alles troonde Lydia, die reeds lang haar rol opgegeven had en met een zelfgenoegzaam glimlachje rondkeek naar de herrie, die door haar was teweeggebracht.
Opeens klonk een zware lach boven 't gejoel uit en Wanda keek verschrikt op. Ze vloog overeind, rood van schrik en schaamte en deed met beide handen wanhopende pogingen haar toilet eenigszins in orde te krijgen; vóór haar stond een prachtig bruin paard en zijn berijder, een statig oud heer, keek, glimlachend nog, naar 't troepje onder den eik.
‘Schrik u maar niet, jongejuffrouw,’ zei hij vriendelijk, Wanda's verwarring bemerkend. ‘Ik moest eens even kijken. 't Was werkelijk de moeite waard. Dag jongejuffrouw! dag kinderen!’
Op den heuvel was de orde hersteld, zoodra zij Wanda en den ouden heer tegenover elkaar zagen en de kinderen groetten een beetje verlegen.
De ruiter galoppeerde heen. Wanda beklom den heuvel weer, nog vuurrood. ‘Maar, maar,’ zei ze verontwaardigd. ‘Daar komt nou anders haast nooit een sterveling en juist nu! Ik lag bijna dwars over den weg!’
‘Wees maar blij, dat 't niet 't heele korps huzaren
| |
| |
was met vol muziek!’ plaagde Jo. ‘Verbeeld je eens!’
Wanda haalde haar horloge uit. ‘Wie gaat er mee naar huis?’ vroeg ze, ‘maar asjeblieft hoor, een troep vagebonden neem ik niet mee!’ Ze was nog onder den indruk van den schrik.
Alle handen togen aan het werk om af te kloppen, om vast te knoopen, om recht te trekken. Wanda zelf nam Eddy en Brunet onder handen en toen zette de stoet zich in beweging.
|
|