‘Foei,’ zegt Wanda, en ze laat haar hoofd zakken tegen den stam achter haar, ‘wat ben ik moe; hè, dat geloop!’
Jo wiegelt zich zacht op zijn hoogen tak heen en weer. Zijn gelaat is 't helderst verlichte plekje, dat ze vinden kan. Zacht kaatst het schijnsel van den nog goudglanzenden, westelijken hemel er op terug en Wanda lacht even om de blijde uitdrukking van zijn oogen.
Ze weet, wat hij nu ziet: de duinen, de gansche wijde lucht, misschien nog de zee, maar ze is te lui, om het uitzicht met hem te komen deelen, en bovendien, haar beste jurk!
‘Jo, mijn zoon, wat ziet ge, dat u dùs blijde stemt?’ zegt ze plechtig naar boven toe.
Jo bukt zich; zijn oogen, die zich verzadigd hebben aan den avondglans, kunnen haast niets onderscheiden tusschen de struiken beneden hem. ‘Dat 't tijd wordt om naar huis te gaan,’ antwoordt hij, grijpt zijn tak met de handen en laat zich slingeren, om dan met een sprong op den grond te komen.
‘Hè,’ zegt Wanda, ‘'t is hier zoo goed. 't Is warempel net zomer, behalve 't donker.’
‘Ik hoop,’ zegt Lydia, ‘dat we 't volgend jaar hier nèt zoo mogen zitten.’
‘Wel,’ valt Max in, ‘dat heb je Tante Aagt netjes nagepraat.’
‘Je bent toch een nare jongen,’ en Wanda rukt hem aan zijn oor naar zich toe. ‘Ik hoop, dat we hier niet allen zóó zullen zitten, maar allemaal een klas hooger. En als jij niet overgaat,’ en ze schudt Max heen en weer bij het oor: ‘dan, dan -’ de dreigende uitdrukking van haar gezicht zegt de rest. ‘Maar vooruit!’
Allen springen nu op en als ze weer in beweging komen, dan voelen ze, dat 't toch geen zomer is, want ze huiveren en zetten 't op een loopje.
Dan gaan ze 't Nieuwe Jaar tegemoet, dat hun opwacht, ginds in de stad, met werk, met plezier, met allerlei lotgevallen. Zullen zij er veilig doorkomen?
Zal de Hazenvlakte hen 't volgend jaar allen terugzien?